ECLI:NL:RBDHA:2019:13752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 394
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand. Eiseres had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand, maar het college had deze aanvragen afgewezen op basis van de beoordeling van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR), die had geconcludeerd dat er geen noodzaak was voor rechtsbijstand. Eiseres had eerder aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand, maar deze waren ook afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had verwezen naar de besluiten van de RvR en dat er geen zelfstandige beoordeling van de noodzaak van de kosten door het college hoefde plaats te vinden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit ongegrond en het beroep tegen het ingetrokken besluit niet-ontvankelijk. De rechtbank concludeerde dat de RvR de kosten voor rechtsbijstand als niet noodzakelijk had beoordeeld en dat het college deze afwijzing terecht had gehandhaafd. De rechtbank wees ook op het ontbreken van procesbelang voor het beroep tegen het ingetrokken besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/394

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.D.S. Doelam),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Mos).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2018 (primair besluit 1) heeft verweerder eiseres bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend ter hoogte van € 79,-.
Bij besluit van eveneens 26 juli 2018 (primair besluit 2) heeft verweerder eiseres bijzondere bijstand toegekend ter hoogte van € 429,-.
Bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 mei 2019 (primair besluit 3) heeft verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder bestreden besluit 1 ingetrokken en zowel het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1, als tegen primair besluit 2 , als tegen primair besluit 3, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Bij brief van 18 juni 2018 heeft eiseres bijzondere bijstand aangevraagd voor
de kosten van rechtsbijstand ter hoogte van in totaal € 1.124,22 bestaande uit een
declaratie van € 1.045,22 (honorarium advocaat) en een declaratie van € 79,- (griffierecht dagvaardingsprocedure).
1.2
Bij primair besluit 1 heeft verweerder eiseres bijzondere bijstand toegekend ter hoogte van € 79,-. Verweerder heeft de honorariumkosten van € 1.045,22 niet vergoed, omdat de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) geen toevoeging heeft verstrekt.
Tegen primair besluit 1 heeft eiseres bezwaar gemaakt.
1.3
Bij brief van 21 juni 2018 heeft eiseres bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand ter hoogte van € 1.580,22.
1.4
Bij primair besluit 2 heeft verweerder eiseres bijzondere bijstand toegekend ter hoogte van € 429,- en geen vergoeding voor (1) tweemaal € 53,- voor toevoegingen en (2)
€ 863,82 aan honorariumkosten, omdat de RvR geen toevoeging heeft verstrekt.
Tegen primair besluit 2 heeft eiseres eveneens bezwaar gemaakt.
1.5
Bij primair besluit 3 heeft verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand van
19 juni 2018 voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen, omdat de RvR het bieden van gefinancierde rechtshulp niet noodzakelijk acht.
2. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder bestreden besluit 1 ingetrokken en de primaire besluiten 1, 2 en 3 gehandhaafd. In bestreden besluit 2 heeft verweerder overwogen dat gebleken is dat inderdaad niet was beslist op notanummer 20180817, hetgeen bij primair besluit 3 alsnog is gebeurd. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres van 9 augustus 2018 mede gericht geacht tegen primair besluit 3. Verder is in bestreden besluit 2 overwogen dat uit de beschikking van de RvR van 30 juni 2017 blijkt dat het verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand is afgewezen, omdat het om een probleem gaat waar geen advocaat voor nodig is. Artikel 15, eerste lid, van de Pw verzet zich tegen toekenning, nu de RvR de rechtshulp niet noodzakelijk heeft geacht. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
15 juli 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7872). Tevens is overwogen dat uit de beschikking van de RvR van 14 juni 2018 eveneens blijkt dat het verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand is afgewezen, omdat het om een probleem gaat waar geen advocaat voor nodig is. Daarnaast is overwogen dat de dienst SZW van de gemeente alleen een zelfstandig oordeel moet vormen met betrekking tot de noodzaak van de verrichtte werkzaamheden als er nog geen beoordeling door de RvR heeft plaatsgevonden over de noodzaak. Voorts is overwogen dat verweerder in de situatie van eiseres geen aanknopingspunten ziet om op grond van dringende redenen alsnog gerechtvaardigd bijzondere bijstand toe te kennen. Ten slotte heeft verweerder het verzoek om proceskosten afgewezen.
3. Eiseres voert aan dat sprake is van noodzakelijke kosten en onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 15 november 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU6139),
22 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9223) en 21 februari 2012
(ECLI:NL:CRVB:2012:BV6412) dat verweerder bij de afwijzing van de aanvragen ten onrechte geen zelfstandig oordeel heeft gevormd ten aanzien van de noodzaak van de gemaakte kosten. Eiseres stelt dat de RvR bij de afwijzingen van de toevoegingsaanvragen niet heeft overwogen dat in het geheel geen noodzaak bestaat voor rechtsbijstand, maar slechts dat rechtsbijstand van een advocaat niet noodzakelijk is. Het was volgens eiseres voor haar niet mogelijk om zelfstandig een zienswijze op te stellen en in te dienen tegen het voornemen tot sluiting van haar woning op 24 mei 2017 en tegen de afwijzing haar een voorrangsverklaring te verstrekken voor het verkrijgen van vervangende woonruimte. Zelfs het juridisch loket kon eiseres niet helpen en heeft haar doorverwezen naar een advocaat. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres tegen deze achtergrond benadrukt dat het noodzaakscriterium dat de RvR hanteert, niet gelijk is aan de noodzaakstoets die verweerder inzake het verlenen van bijzondere bijstand heeft aan te leggen,
4. Nu verweerder bestreden besluit 1 heeft ingetrokken en daarvoor bestreden besluit 2 in de plaats heeft gesteld, richt het beroep zich op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens tegen bestreden besluit 2. Niet gebleken is dat eiseres nog belang heeft bij de beoordeling van dit ingetrokken besluit. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Artikel 35, eerste lid, van de Pw bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Pw bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder bijzondere bijstand heeft geweigerd voor de kosten van rechtsbijstand, omdat hij van mening is dat het niet gaat om noodzakelijke kosten van het bestaan. De RvR heeft immers geen toevoeging verstrekt, omdat de RvR van mening is dat het om problemen gaat waar geen advocaat voor nodig is. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerder onder deze omstandigheden gehouden is om zelfstandig een oordeel te vormen met betrekking tot de noodzaak van de gevoerde procedures of dat hij in het kader van deze verzoeken mocht verwijzen naar de besluiten van de RvR.
7.1
Ingevolge vaste rechtspraak van de CRvB kan de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) in beginsel als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden aangemerkt indien een betrokkene een aanvraag indient om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426).
7.2
Uit artikel 15, eerste lid van de Pw en uit voornoemde jurisprudentie van de CRvB volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht aan eiseres geen bijzondere bijstand heeft toegekend. Immers, de Wrb kan als een voorliggende voorziening worden aangemerkt en de RvR heeft de onderhavige kosten voor rechtsbijstand als niet noodzakelijk beoordeeld. Verweerder hoefde dan ook, anders dan eiseres heeft gesteld, geen zelfstandige beoordeling te maken van de noodzaak van de door eiseres gevoerde procedures. Hieruit volgt dat de stelling van eiseres dat verweerder een beperkte noodzakelijkheidstoets had moeten uitvoeren, zoals ter zitting betoogd, naar het oordeel van de rechtbank niet slaagt.
Overigens is gesteld noch gebleken dat eiseres tegen de afwijzende besluiten van de RvR rechtsmiddelen heeft aangewend. De stelling van eiseres dat de procedures waarvoor om gefinancierde rechtsbijstand is verzocht complex van aard zijn heeft zij niet onderbouwd en had in een eventuele bezwaarprocedure tegen de besluiten van de RvR kunnen worden aangevoerd.
7.3
Voorts kan uit het ter zitting door eiseres overgelegde diagnosedocument van het Juridisch Loket van 26 mei 2017, anders dan eiseres stelt, niet worden afgeleid dat het Juridisch Loket rechtsbijstand in verband met de tijdelijke sluiting van haar woning door een advocaat noodzakelijk acht. Weliswaar is in dit document vermeld dat rechtsbijstand noodzakelijk wordt geacht, maar hierin is tevens aangegeven dat de doorverwijzing naar een advocaat op verzoek van eiseres heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dan ook niet dat het Juridisch Loket de werkzaamheden niet zelf had kunnen doen. Daarnaast kan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) een doorverwijzing van het Juridisch Loket weliswaar een aanwijzing zijn dat het inschakelen van een advocaat nodig is, maar de doorverwijzing op zichzelf is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of bijstand van een advocaat noodzakelijk is, zie de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1864) en 12 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1001).
7.4
De door eiseres aangehaalde uitspraken van de CRvB van 15 november 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU6139) en 22 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9223)
hebben, anders dan in geval van eiseres, betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van griffierechten en niet op de honorariumkosten van een advocaat. De uitspraak van de CRvB van 21 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV6412), waarnaar zij eveneens heeft verwezen, had, anders dan in geval van eiseres, betrekking op door een rechtsbijstands-verzekeraar verleende rechtsbijstand. Anders dan in het thans aan de orde zijnde geval had de eisende partij in de door eiseres ter zitting genoemde uitspraak van de CRvB van 6 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2007) geen verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand ingediend bij de rechtsvoorganger van de RvR. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de CRvB van 2 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4175), waarnaar eiseres eveneens ter zitting heeft verwezen, was geen beroep gedaan op de Wrb. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het in alle door eiseres genoemde uitspraken dan ook niet om vergelijkbare zaken op grond waarvan verweerder gehouden kon worden zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedures. Verweerder heeft in het kader van de aan de orde zijnde verzoeken om bijzondere bijstand dan ook mogen verwijzen naar de besluiten van de RvR. Van een motiveringsgebrek is daarom geen sprake.
8. Verweerder heeft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van de rechtbank de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd.
9. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 is dan ook ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.