ECLI:NL:RBDHA:2020:9016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
16 september 2020
Zaaknummer
SGR 19/5997, SGR 19/6065 en SGR 19/7694
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van inlichtingenverplichting en hoofdverblijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 september 2020, zijn drie zaken behandeld met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen van eiser, die sinds 13 december 2004 een bijstandsuitkering ontving. De rechtbank beoordeelt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die de bijstandsuitkering van eiser heeft ingetrokken op basis van de schending van de inlichtingenverplichting en het niet hebben van hoofdverblijf op het opgegeven adres. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ontvangen bedragen terecht zijn, omdat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om juiste informatie te verstrekken over zijn woonsituatie. De rechtbank oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van verweerder voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat eiser niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd om zijn stellingen te onderbouwen dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank verklaart het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I ongegrond, het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk, en het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond, waarbij het bestreden besluit III wordt vernietigd. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het bruteringsbesluit. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/5997, SGR 19/6065 en SGR 19/7694

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Akbas),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Mos).

Procesverloop

In SGR 19/5997
Bij besluit van 28 februari 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) per 16 november 2018 ingetrokken en van eiser over de periode van 16 november 2018 tot en met 28 februari 2019, na verrekening met het recht op vakantiegeld, een bedrag van € 3.089,79 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 augustus 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In SGR 19/7694
Bij besluit van 24 mei 2019 (primair besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingevolge de Pw over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2017 herzien en een bedrag van € 14.025,02 teruggevorderd.
Bij besluit van 29 oktober 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 juli 2020 (bestreden besluit IV) heeft verweerder bestreden besluit II gewijzigd en eisers bezwaar tegen primair besluit II gegrond verklaard. Verweerder heeft de bijstandsuitkering ingevolge de Pw over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2017 herzien, de terugvordering vastgesteld op € 8.370,56 netto, dit bedrag gebruteerd tot een bedrag van € 12.088,09 en dit laatste bedrag teruggevorderd.
In SGR 19/6065
Bij besluit van 2 juli 2019 (primair besluit III) heeft verweerder de terugvordering uit primair besluit II gebruteerd tot een bedrag van € 20.875,41.
Bij besluit van 2 september 2019 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit III niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit III beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de beroepen gezamenlijk
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 en 29 juli 2020. Gelet op de getroffen maatregelen rondom het Coronavirus heeft de zitting via telefonische beeldverbinding plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. O Sahin, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting van 23 juli 2020 laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op hetgeen ter zitting van 29 juli 2020 is besproken. Bij brief van 31 juli 2020 heeft verweerder gereageerd. Bij e-mail van 20 augustus 2020 heeft eiser kenbaar gemaakt van een nadere reactie af te zien.
Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontving sinds 13 december 2004 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Pw. Eiser staat ingeschreven op de [adres 1] [huisnummer 1] , te [plaats 1] (het uitkeringsadres). Naar aanleiding van eisers pintransacties en waterverbruik heeft verweerder onderzoek verricht naar eisers woonsituatie. Daartoe is administratief- en internetonderzoek gedaan en zijn de gegevens van de huurbetalingen en het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd. Ook heeft verweerder het energieverbruik en de betalingsgegevens daarvan opgevraagd, bankafschriften gevorderd en buurtonderzoek verricht. Op 16 november 2018 heeft met eiser een gesprek plaatsgevonden. Voorafgaand aan het gesprek heeft verweerder een waarneming verricht. Aansluitend op het gesprek heeft een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden. Op 14 februari 2019 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden. Verweerder heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in het Rapport van bevindingen van 20 september 2018 (de rapportage) en op basis daarvan primair besluit I genomen.
1.2.
Naar aanleiding van de in de rapportage neergelegde onderzoeksbevindingen heeft verweerder aanvullend onderzoek verricht naar eisers financiële situatie. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in verschillende rapportages van 11 maart 2019, 12 maart 2019, 20 mei 2019 en 23 mei 2019. Op basis van deze rapportages heeft verweerder primair besluit II genomen.
1.3.
Bij primair besluit III heeft verweerder de terugvordering uit primair besluit II vervolgens gebruteerd. Op 25 juli 2019 heeft eiser tegen primair besluit III bezwaar gemaakt op nader aan te voeren gronden. Bij brief van 26 juli 2019 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om binnen 28 dagen de gronden van het bezwaar aan te vullen (de termijnbrief). Bij brief van 8 augustus 2019 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor de hoorzitting op 27 augustus 2019 inzake de bezwaren tegen primair besluit II en III. Op eisers verzoek is de hoorzitting verplaatst naar 13 september 2019.
2.
2.1.
Bij bestreden besluit I stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet eerder dan tijdens het huisbezoek van 16 november 2018 verweerder heeft geïnformeerd dat zijn schoonzus op het uitkeringsadres woont. Eiser heeft daarmee de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor de bijstand terecht is ingetrokken. Eiser heeft geen gegevens verschaft om tot een ander oordeel te komen. Subsidiair is volgens verweerder aannemelijk dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, hetgeen ook een grond is om de bijstand vanaf 16 november 2018 in te trekken. Van dringende redenen om eiser niet aan de inlichtingenverplichting te houden, om alsnog bijstand te verlenen of om van terugvordering af te zien, is volgens verweerder niet gebleken.
2.2.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder de herziening en terugvordering gehandhaafd. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat derden in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2017 gedeeltelijk eisers huur-, water- en energiekosten hebben voldaan. De door derden betaalde waterkosten dienen als middelen te worden aangemerkt en met de verleende bijstand te worden verrekend. Ten aanzien van de door derden betaalde kosten van huur en energie is dit een reden om de bijstand met terugwerkende kracht af te stemmen. Daarnaast heeft eiser in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017 stortingen op zijn bankrekening ontvangen. Eiser heeft verweerder niet over deze stortingen geïnformeerd, waardoor eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van verjaring, dan wel schending van het ne bis in idem- of het vertrouwensbeginsel is volgens verweerder geen sprake. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is volgens verweerder niet gebleken.
2.3.
Bij bestreden besluit III heeft verweerder het bezwaar tegen primair besluit III niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser niet tijdig de gronden van het bezwaar heeft ingediend.
2.4.
Bij bestreden besluit IV heeft verweerder bestreden besluit II gewijzigd, in die zin dat de herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 oktober 2017 in verband met stortingen op eigen rekening is komen te vervallen. Voorts heeft verweerder de herziening en terugvordering in verband met door derden betaalde lasten gewijzigd. Wegens de gedeeltelijke voldoening van eisers huur-, water- en energiekosten door derden stemt verweerder de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2017 af volgens het bepaalde in de Beleidsregel verlagen uitkering in verband met de woonsituatie Participatiewet Den Haag 2015 (de Beleidsregel). Dit betekent dat in de maanden dat de huur- en energiekosten door derden zijn betaald er een korting geldt van 20% van de gehuwdennorm. In de maanden dat alleen de huur is betaald door derden geldt een korting van 18% van de gehuwdennorm en in de maanden dat alleen de energiekosten door derden zijn betaald geldt een korting van 2% van de gehuwdennorm. De kosten van waterverbruik die door derden zijn betaald worden als middel in aanmerking genomen en met de verleende bijstand verrekend. Een en ander leidt tot een herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2017 van netto
€ 8.370,56. De brutering komt neer op een bedrag van € 3.717,53. Het bruto terugvorderingsbedrag is dan € 12.088,09. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is volgens verweerder niet gebleken.
3.
3.1.
Eiser voert tegen bestreden besluit I aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, dan wel dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Eiser beschikt over een volledige garderobe op het uitkeringsadres en hij ontvangt zijn post daar. Hij eet en slaapt op het uitkeringsadres en zijn persoonlijke verzorgingsspullen en medicatie bevinden zich daar. Het feit dat eiser minder vaak op het uitkeringsadres verblijft, maakt volgens hem niet dat hij daar niet zijn hoofdverblijf heeft. Dat eiser het verblijf van zijn schoonzus niet heeft gemeld, heeft te maken met de tijdelijkheid daarvan. Mocht verweerder terecht tot herziening van de bijstand zijn overgegaan, dan had verweerder de kostendelersnorm moeten toepassen. Als laatst betoogt eiser dat hij door bestreden besluit I in een financiële noodsituatie is terechtgekomen.
3.2.
Eiser voert aan dat verweerder bestreden besluit II niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Verweerder heeft zijn overwegingen onvoldoende onderbouwd en niet met verdere bewijsmiddelen gestaafd. Verweerder heeft het ne bis in idem-beginsel geschonden. Eiser heeft verweerder naar eer en geweten geïnformeerd over de betaling van de huur-, water- en energiekosten. Door niet meteen in te grijpen heeft verweerder het vertrouwen gewekt dat dat er geen sancties zouden worden verbonden aan het feit dat eiser zijn betalingen via derden heeft gedaan. Verweerder is ten onrechte voorbij gegaan aan de in bezwaar overgelegde verklaringen van deze derden. De terugvordering is volgens eiser verjaard. De stortingen zijn volgens eiser leningen aan vrienden en familie die zijn verstrekt uit zijn inkomen uit de Pw. Eiser hoefde hiervan dan ook geen inlichtingen te verstrekken. Over de hoogte van de terugvordering voert eiser aan dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het bedrag is gebaseerd op de rapportage van 20 mei 2019, in plaats van een van de drie andere rapportages. Als laatst betoogt eiser dat verweerder vanwege dringende omstandigheden van terugvordering had moeten afzien.
3.3.
Eiser voert ten aanzien van bestreden besluit III aan dat hij de termijnbrief niet heeft ontvangen. Daarnaast heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door eiser uit te nodigen voor de hoorzitting. Hiermee heeft verweerder het vertrouwen gewekt dat het bezwaarschrift volledig is. Voorts heeft de bezwaarmedewerker tijdens de hoorzitting aangegeven dat hij bestreden besluit III zou heroverwegen. Daarna heeft de bezwaarmedewerker bij e-mails van 13 en 18 september 2019 kenbaar gemaakt geen aanleiding te zien om het bestreden besluit III te heroverwegen. Volgens eiser is ook dit onzorgvuldig en mocht hij erop vertrouwen dat er een heroverweging zou plaatsvinden. Als laatst betoogt eiser dat het bezwaarschrift wel van een grond is voorzien.
4. De rechtbank komt in de beroepen tot de volgende beoordeling.
In SGR 19/5997
5.1.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat aan de intrekking primair ten grondslag ligt dat eiser niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft en subsidiair dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door verweerder niet te informeren over het verblijf van zijn schoonzus op het uitkeringsadres.
5.2.
De te beoordelen periode loopt van 16 november 2018 tot en met 28 februari 2019.
5.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
5.4.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
5.5.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser in de beoordelingsperiode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, gebaseerd op de volgende onderzoeksbevindingen:
  • het feit dat eiser op 16 november 2018 niet over een huissleutel van het uitkeringsadres beschikte;
  • het feit dat eiser bij zijn bank en telecomprovider bekend is op het adres [adres 2] [huisnummer 2] , te [plaats 1] ;
  • eisers ondertekende verklaring van 16 november 2018:
  • hij is ongeveer vier keer per week bij zijn vriendin in [plaats 2] , waar hij dan ook eet, maar niet slaapt;
  • hij is veel bij zijn moeder op het adres [adres 2] [huisnummer 2] , te [plaats 1] , waar hij drie, vier of vijf keer per week slaapt;
  • zijn moeder wast zijn kleding, een keer per maand wast hij zijn kleding op het uitkeringsadres;
  • zijn medicatie draagt hij bij zich, de voorraad medicatie ligt bij zijn moeder;
  • de laatste drie maanden is hij ongeveer vijftien keer op het uitkeringsadres geweest;
  • zijn schoonzus is ook veel bij hem. Soms eet hij met haar mee, maar meestal niet, want meestal is hij er niet;
  • de bevindingen van het huisbezoek op het uitkeringsadres op 16 november 2018:
  • eiser probeert de deur van de koelkast aan de verkeerde kant te openen;
  • eiser heeft geen eigen spullen in de koelkast;
  • eiser verklaart er een tijd niet te hebben gegeten;
  • eiser verklaart dat hij er niet zelf kookt;
  • de verklaring van de buurtbewoner die de broer van eiser als de bewoner van het uitkeringsadres herkent;
  • eisers ondertekende verklaring van 14 februari 2019:
  • hij is 2/3 keer per week op het uitkeringsadres;
  • als hij een avond naar het uitkeringsadres gaat, dan is hij er maar voor een paar uur;
  • hij is ongeveer tien tot twaalf dagen per maand op het uitkeringsadres. Hij is er dan voor een avond en slaapt daar;
  • hij is heel weinig op het uitkeringsadres;
  • hij woont op verschillende adressen.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het totaal van deze onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser in de beoordelingsperiode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarvoor komt in het bijzonder betekenis toe aan de door eiser afgelegde en ondertekende verklaringen van 16 november 2018 en 14 februari 2019. Hieruit volgt immers dat het zwaartepunt van eisers persoonlijk leven zich in die periode niet op het uitkeringsadres bevond. Door verweerder hiervan niet te informeren, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.7.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt, bij gebrek aan een onderbouwing met objectieve en verifieerbare gegevens, niet tot een ander oordeel. Eisers betoog dat het enkele feit dat hij op het uitkeringsadres slaapt voldoende is om een hoofdverblijf op het uitkeringsadres aan te nemen, slaagt niet. Uit de door eiser afgelegde en ondertekende verklaringen van 16 november 2018 en 14 februari 2019 blijkt immers dat hij weinig op het uitkeringsadres slaapt. Op grond van vaste rechtspraak mag hij aan deze verklaring worden gehouden. [1] Aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring komt weinig betekenis toe. [2] Dat, zoals eiser betoogt, vanwege het verblijf van zijn schoonzus en de zorg voor zijn zieke moeder sprake is van een bijzondere situatie, leidt evenmin tot een ander oordeel. Dit doet namelijk niet aan de onderzoeksbevindingen af.
5.8.
Voorts is niet in geschil dat eisers schoonzus gedurende de te beoordelen periode op het uitkeringsadres verbleef. Door verweerder hiervan niet onverwijld te informeren, heeft eiser ook hierom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.9.
Eisers betoog dat verweerder de bijstand niet had moeten intrekken, maar de kostendelersnorm had moeten toepassen, slaagt niet. Gelet op de vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft verweerder op goede gronden de naar de norm van een alleenstaande toegekende bijstand over de beoordelingsperiode ingetrokken. Naar vaste rechtspraak hoeft verweerder in het kader van de intrekking dan niet ambtshalve te beoordelen of eiser aanspraak kan maken op bijstand met toepassing van de kostendelersnorm. [3]
5.10.
Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand in te trekken en het bedrag van € 3.089,79 van eiser terug te vorderen.
5.11.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen dringende redenen die maken dat verweerder van deze terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. [4] Eisers stelling ter zitting dat de getroffen betalingsregeling voor zijn huurachterstand is komen te vervallen en hij bij gebrek aan een uitkering zijn huis is uitgezet, zijn niet dergelijke redenen. Niet is gebleken dat deze het gevolg zijn van de terugvordering. Daar komt bij dat de financiële gevolgen van deze terugvordering zich pas zullen voordoen op het moment dat daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Bovendien kan eiser zich dan beroepen op de beslagvrije voet, zoals geregeld in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In SGR 19/7694
8.1.
Bestreden besluit IV is een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge die bepaling is het beroep van eiser van rechtswege mede gericht tegen dat besluit. Niet is gebleken dat eiser nog een belang heeft bij zijn beroep tegen bestreden besluit II. In zoverre is zijn beroep niet-ontvankelijk.
8.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2017.
8.3.
Ter zitting van 23 juli 2020 heeft verweerder gesteld dat aan bestreden besluit IV niet langer artikel 31 van de Pw ten grondslag wordt gelegd. Dat betekent dat het bestreden besluit IV enkel nog berust op het standpunt dat eisers uitkering dient te worden afgestemd op grond van artikel 18 van de Pw. Eiser heeft gesteld de beroepsgronden dat de besluitvorming onvoldoende is gemotiveerd en in strijd met het “ne bis in idem”-beginsel tot stand is gekomen, niet langer te handhaven.
8.4.
Het besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op verweerder rust.
8.5.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw is het college gehouden om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de Pw, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties. [5]
8.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het door hem verrichte onderzoek terecht aanleiding heeft gezien om tot afstemming van de bijstand over te gaan. Met de in de rapportage neergelegde verklaringen van eisers verhuurder en energie- en waterleverancier is aannemelijk dat een deel van eisers huur-, energie- en waterkosten in de beoordelingsperiode door derden zijn voldaan en eiser deze dus niet zelf hoefde te voldoen. Doordat eiser deze kosten niet zelf hoefde te voldoen uit de bijstandsnorm, leverde hem dit een aanzienlijke besparing op. Dat betekent dat hij in de maanden waarin deze kosten voor hem zijn voldaan per saldo minder bijstand nodig had. Afstemming van de bijstand met terugwerkende kracht op de omstandigheden en mogelijkheden van eiser is daarom aangewezen omdat geen algemene bijstand hoeft te worden verleend in de specifieke kosten waarin door derden werd voorzien.
8.7.
De door eiser overgelegde verklaringen van derden, waarop verweerder in bestreden besluit IV heeft gereageerd, leiden niet tot een ander oordeel. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de verklaringen niet zijn gedateerd en dat eiser de gestelde contante terugbetalingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt. Eisers betoog dat het op verweerders weg lag om eisers bankafschriften op te vragen, slaagt evenmin. Zoals reeds overwogen heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser een deel van zijn huur-, energie- en waterkosten niet zelf hoefde te voldoen. Het is dan niet aan verweerder, maar aan eiser om met bijvoorbeeld bankafschriften aannemelijk te maken dat hij de gemaakte kosten alsnog heeft terugbetaald.
8.8.
Eisers betoog ter zitting dat voor afstemming geen aanleiding bestaat omdat eiser de kosten wel was verschuldigd, slaagt evenmin. De rechtbank ziet materieel geen verschil tussen de situatie zoals die van eiser, waarin een ander de huur- en energiekosten betaalt, en het geval waarin een bijstandsgerechtigde dakloos is en geen woning aanhoudt, dan wel een woning bewoont waarvoor geen huur en ook geen energiekosten hoeft te betalen als bedoeld in artikel 3, onder a en b, van de Beleidsregel. Omdat in beide situaties de bijstandsgerechtigde geen woonlasten behoeft te betalen is het effect op de bijstandbehoevendheid per saldo hetzelfde. Verweerder kon dan ook met toepassing van deze beleidsregels tot een redelijke afstemming van de bijstand komen.
8.9.
Eisers betoog ter zitting dat verweerder de Beleidsregel niet aan de afstemming van de bijstand ten grondslag kan leggen voor zover het de jaren 2013 en 2014 betreft, slaagt. Uit artikel 4 van de Beleidsregel volgt dat deze terugwerkt tot 1 januari 2015, zodat deze niet als grondslag kan dienen voor de afstemming voor de periode daarvoor. Verweerder diende de bijstand over de jaren 2013 en 2014 af te stemmen conform de in die periode geldende Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand (de Verordening). De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. Daarbij is van belang dat verlaging van de bijstand wegens een gebrek aan huurkosten volgens de Verordening en de Beleidsregel met eenzelfde percentage geschiedt en dat verlaging van de bijstand vanwege een gebrek aan energiekosten conform de Verordening voor eiser nadeliger zou uitpakken. De bijstand zou dan met het gehele bedrag van de energiekosten worden verlaagd, in plaats van met het in de Beleidsregel gehanteerde percentage.
8.10.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden de bijstand afgestemd en de te veel betaalde bijstand teruggevorderd.
8.11.
Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel, slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [6] Van een toezegging of uitlating dat verweerder van terugvordering van de bijstand zou afzien, is niet gebleken. Dat verweerder aan eiser heeft medegedeeld dat hij zijn betalingsgedrag diende aan te passen, is niet een dergelijke uitlating. Eiser kon dit vertrouwen evenmin ontlenen aan het feit dat verweerder niet direct tot terugvordering is overgegaan. Verweerder verrichtte immers nog onderzoek naar eisers recht op bijstand en eiser was hiervan op de hoogte.
8.12.
Eisers betoog dat de terugvordering is verjaard, slaagt niet. Voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand vangt de verjaringstermijn van vijf jaren aan op het moment dat verweerder bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt. [7] Verweerder is op zijn vroegst in april 2017 geïnformeerd over de door de derden verrichte betalingen. Toen heeft hij immers aan eiser medegedeeld dat eiser de betalingen vanaf zijn eigen bankrekening diende te verrichten. Ten tijde van het primaire besluit was de termijn van vijf jaar dus nog niet verstreken, zodat van verjaring geen sprake is.
8.13.
Eisers betoog dat verweerder laat heeft ingegrepen en het terug te vorderen bedrag daardoor onnodig is opgelopen, slaagt niet. Verweerder is op zijn vroegst april 2017 geïnformeerd van de door de derden verrichte betalingen en de periode waarover de bijstand wordt teruggevorderd loopt tot en met 30 april 2017. Er wordt dus slechts bijstand teruggevorderd over een ten tijde van de melding reeds afgesloten periode. Van een door laat in te grijpen opgelopen bedrag kan daarom geen sprake zijn.
8.14.
Gelet op de rechtspraak waar in 5.11 naar is verwezen, ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen dringende redenen die maken dat verweerder van terugvordering had moeten afzien. Eiser heeft zijn stelling dat met de terugvordering zijn gezondheid in het geding komt en deze een trigger kan vormen voor zijn gokverslaving niet met objectieve en verifieerbare (medische) gegevens aannemelijk gemaakt. Daarom is niet gebleken dat de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zal leiden.
9. Het beroep tegen bestreden besluit IV is ongegrond.
10. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten omdat verweerder naar aanleiding van eisers beroep door middel van bestreden besluit IV, bestreden besluit II heeft gewijzigd en omdat toepassing is gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden
.
In SGR 19/6065
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder met bestreden besluit IV tevens de brutering uit primair besluit III heeft gewijzigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat bestreden besluit IV ook op dit onderdeel op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb van rechtswege mede onderwerp van dit beroep is geworden.
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser evenwel een belang is blijven behouden bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit III, omdat hij in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, deze vergoeding is geweigerd en hij ook in beroep is opgekomen tegen het niet toekennen daarvan. [8] Om te kunnen vaststellen of verweerder die vergoeding terecht heeft geweigerd, moet worden beoordeeld of verweerder eisers bezwaar bij bestreden besluit III terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
11.2.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb bevat een bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan een van de eisen van artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen de daartoe gestelde termijn.
11.3.
Eiser voert ten aanzien van bestreden besluit III aan dat hij de termijnbrief voor het aanvullen van de gronden niet heeft ontvangen. Indien de geadresseerde betwist dat hij een brief heeft ontvangen, ligt het op de weg van de verzender, in dit geval verweerder, om de verzending aannemelijk te maken.
11.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verzending van de termijnbrief van 26 juli 2019 niet aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel de brief van het juiste adres en een verzenddatum is voorzien, heeft verweerder niet door middel van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat de termijnbrief daadwerkelijk is verzonden.
11.5.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat er niet van uit kan worden gegaan dat eiser de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:6 van de Awb. Daarin was dus geen grond gelegen om een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar achterwege te laten. Hieruit volgt dat verweerder reeds daarom het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op deze conclusie, behoeven de overige gronden geen bespreking. Van redenen voor niet-ontvankelijkverklaring is ook overigens niet gebleken.
12. Het beroep tegen het bestreden besluit III is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit III. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
13. Bij bestreden besluit IV heeft verweerder het bruteringsbedrag gewijzigd. Het beroep van eiser tegen bestreden besluit III heeft van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit IV.
14. Nu bestreden besluit III wordt vernietigd en verweerder alsnog inhoudelijk dient te beslissen op het bezwaar van eiser tegen het bruteringsbesluit, ziet de rechtbank aanleiding om de beslissing op het beroep tegen bestreden besluit IV, voor zover het de brutering betreft, naar verweerder te verwijzen ter behandeling als bezwaar.
15. Omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit III gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 525,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit III gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit III en draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- verwijst het beroep van eiser tegen bestreden besluit IV, voor zover het de brutering betreft, naar verweerder ter behandeling als bezwaar;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit IV voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in de zaak SGR 19/6065 tot een bedrag van € 1312,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaak SGR 19/6065 ten bedrage van € 47,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in de zaak SGR 19/7694 tot een bedrag van € 1.312,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaak SGR 19/7694 ten bedrage van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1605.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3262.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1058
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2658.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385.
8.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2801.