ECLI:NL:RBDHA:2024:10317

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
22/3527
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering op basis van onbekende geldstromen en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de intrekking en herziening van een bijstandsuitkering. De eiser ontving sinds 18 juni 2009 een bijstandsuitkering, maar na een anonieme fraudemelding heeft verweerder een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering per 25 februari 2020 en de herziening van de uitkering over een eerdere periode, waarbij ook een terugvordering van € 931,22 aan de orde was. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende inzichtelijk had gemaakt in welke mate zijn kinderen en derden bijdroegen aan zijn kosten van bestaan, waardoor er sprake was van een onbekende geldstroom. De rechtbank bevestigde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, omdat de eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank oordeelde ook dat de opgelegde boete van € 582,81 terecht was, omdat de eiser niet had gemeld dat hij financiële ondersteuning kreeg van derden en langer dan toegestaan in het buitenland verbleef. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde het bestreden besluit van de verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3527

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Catakli).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2020 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken per 25 februari 2020
(primair besluit I) en van 1 december 2018 tot en met 30 september 2019 herzien en teruggevorderd (primair besluit II).
Bij besluit van 28 februari 2020 (primair besluit III) is aan eiser bekend gemaakt dat de vordering wordt gebruteerd.
Bij besluit van 26 oktober 2020 (primair besluit IV) is aan eiser met ingang van 19 september 2020 een bijstandsuitkering op grond van de Pw toegekend.
Bij besluit van 4 november 2020 (primair besluit V) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd.
Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van eiser tegen primaire besluiten I tot met V ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2024. Eiser en zijn gemachtigde zijn op zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser ontving sinds 18 juni 2009 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding is door verweerder een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld naar het recht op bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft verweerder bij brief van 4 september 2019 verzocht om informatie bij eiser.
2.1.
Dit onderzoek heeft er toe geleid dat verweerder de primaire besluiten I, II en II heeft genomen.
2.2.
Met primair besluit I heeft verweerder het recht op bijstand van eiser ingetrokken per 25 februari 2020. Verweerder heeft hier aan ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek en eisers verklaring blijkt dat een deel van de vaste lasten en kosten voor levensonderhoud maandelijks door derden worden betaald, dat hij beschikt over de bankpas en pincode van zijn dochter en dat derden sinds jaren zijn reizen naar het buitenland betalen. Omdat eiser hier geen inlichtingen over heeft verstrekt is er sprake van een onbekende geldstroom waardoor het recht op bijstand niet langer is vast te stellen. Het te veel ontvangen aan uitkering over de periode van 25 februari tot 2020 en met 29 februari 2020 is verrekend met het vakantiegeld.
2.3.
Met primair besluit II heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser van 1 december 2018 tot met 30 september 2019 herzien en teruggevorderd tot een bedrag van € 931,22. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser inkomsten ontving uit een bijschrijving van € 4.000 op 24 juni 2019 en er een contante storting van € 50 op 5 september 2019 is gedaan. Daarnaast was eiser van 4 december 2018 tot en met 9 december 2018 langer dan 28 dagen in het buitenland. Eiser heeft bovengenoemde feiten niet gemeld en heeft hier geen afdoende verklaring over kunnen geven. De bijschrijving en storting worden door verweerder aangemerkt als inkomen dat wordt verrekend met zijn uitkering. Over de periode dat eiser te lang in het buitenland was, wordt zijn uitkering teruggevorderd. Dit leidt ertoe dat hij in totaal € 1.215,43 te veel aan uitkering heeft ontvangen, waarvan eiser na aftrekking van zijn vakantiegeld € 931,22 moet terugbetalen.
2.4.
Met primair besluit III heeft verweerder het terug te vorderen bedrag van € 1.215,43 gebruteerd tot een bedrag van € 1.707,02.
2.5.
Op 3 juni 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag voor een bijstandsuitkering gedaan. Deze aanvraag is op 9 juli 2020 afgewezen met als reden dat er sinds de intrekking van 27 februari 2020 geen nieuwe redenen zijn aangevoerd. Het beroep tegen deze afwijzing is op 12 september 2022 ongegrond verklaard. [1]
2.6.
Op 19 september 2020 heeft eiser zich opnieuw bij verweerder gemeld voor een bijstandsuitkering. Deze aanvraag is bij besluit van 26 oktober 2020 toegekend met als ingangsdatum 19 september 2020 (primair besluit IV). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de door eiser aangeleverde gegevens blijkt dat zijn kinderen niet meer mee betalen aan zijn ziektekostenverzekering en huur, en dat eiser heeft aangegeven geen beschikking meer te hebben over de pinpas van zijn dochter.
2.7.
Met primair besluit V heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 582,81, gebaseerd op normale verwijtbaarheid. Aan de boete heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser inkomsten uit een bijschrijving van derde ontving en een contante storting op zijn bankrekening deed van 24 juni 2019 tot en met 5 september 2019, en dat hij langer in het buitenland is verbleven dan toegestaan.
3. Bij besluit van 25 april 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen primaire besluiten 1 tot met 5 ongegrond verklaard.
3.1.
Ten aanzien van de bezwaren tegen primair besluit I (intrekkingsbesluit) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bijstand terecht is ingetrokken vanaf 25 februari 2020 omdat uit de overgelegde bankafschriften en eiser zijn verklaring is gebleken hij zijn vaste lasten niet betaalt voor zover dit de water- en telefoonrekening betreft en dat hij beschikt over de pinpas en pincode van zijn dochter. Hieruit wordt geconcludeerd dat hij financieel ondersteund wordt in zijn levensonderhoud door derden. Omdat niet is aangetoond in welke mate deze financiële ondersteuning plaatsvindt, en hier geen inlichtingen over zijn verstrekt, kan het recht op bijstand volgens verweerder niet worden vastgesteld.
3.2.
Ten aanzien van de bezwaren tegen primair besluit II (de herziening en terugvordering) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de inlichtingenverplichting is geschonden en er geen sprake is van dringende omstandigheden om van terugvordering af te zien. Hier heeft verweerder aan ten grondslag gelegd dat op de bankafschriften van eiser een bijschrijving is te zien op 25 juni 2019 van € 4.000,- afkomstig van J.S. Nanhay-Khan en een contante storting op 5 september 2019 van € 50,-. Deze kasstorting en bijschrijving worden beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Hier heeft eiser geen melding van gemaakt. Verder is uit de stempels in het paspoort van eiser gebleken dat hij van 1 januari 2018 tot met 14 januari 2018 en van 20 november 2018 tot met 9 december 2018 in Suriname verbleef. Dit is in totaal 33 dagen en daarmee langer dan de toegestane periode op grond van artikel 13 lid 1 sub e van de Pw. Ook dit heeft eiser niet gemeld. Niet is aangetoond dat eiser genoodzaakt was langer in Suriname te verblijven vanwege medische omstandigheden.
3.3.
Ten aanzien van de bezwaren tegen primair besluit III heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het terug te vorderen bedrag terecht is verhoogd in verband met de afgedragen premies en belastingen tot een totaal bedrag van €1.707,02. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om hiervan af te wijken, aangezien de vordering niet buiten toedoen van eiser is ontstaan.
3.4.
Ten aanzien van de bezwaren tegen primair besluit IV heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser op enigerlei wijze vóór deze datum actie in de richting van het college heeft genomen om bijstand met terugwerkende kracht te krijgen vanaf 25 februari 2020. Daarom is 19 september 2020 terecht ingesteld als ingangsdatum.
3.5.
Ten aanzien van de bezwaren tegen primair besluit V heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de boete terecht is opgelegd en vastgesteld op € 582,81 nu vast staat dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Er zijn geen dringende redenen om van de boete af te zien.
4. Eiser heeft op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
6. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw geldt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Ingevolge het tweede lid van artikel 17 verleent de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
De intrekking van het recht op bijstand
6.1.
Eiser heeft betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat eiser in bezit is van de pinpas van zijn dochter en dat derden helpen met het betalen van rekeningen en reizen naar het buitenland, maakt volgens eiser niet dat er sprake is van een onbekende geldstroom. Verder heeft eiser aangevoerd dat hem geen schending van de inlichtingenverplichting kan worden tegengeworpen omdat hij bovengenoemde feiten moest melden bij verweerder.
6.2.
Het besluit tot intrekking wordt beoordeeld voor zover het ziet op de periode van 25 februari 2020 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 27 februari 2020 (de datum van het intrekkingsbesluit).
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet heeft gemeld dat zijn kinderen boodschappen voor hem doen, hem financieel ondersteunen als dit nodig is en dat zijn buitenlandse reizen door derden zijn betaald.
6.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Het ligt daarom op de weg van verweerder om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat, en in welk opzicht, eiser in de te beoordelen periode de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw op hem rustende inlichtingenverplichting niet of niet naar behoren is nagekomen door geen, onvolledige of onjuiste mededeling te doen van feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand. [2]
6.5.
Schending van de inlichtingenverplichting is een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. De betrokkene moet dan aannemelijk maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over die periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad. Als na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie verplicht om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, ook al is dit nihil, op basis van de vaststaande feiten. [3]
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingverplichting heeft geschonden en er sprake is van een onbekende geldstroom. Uit de bankafschriften die zijn aangeleverd door eiser in het kader van het fraudeonderzoek in september 2019 en uit eisers verklaringen, is gebleken dat een deel van zijn vaste lasten, zoals de waterrekening van Dunea en zijn telefoonrekening, worden betaald door zijn kinderen. Ook heeft eiser verklaard dat hij beschikt over de pinpas en de pincode van zijn dochter. Deze gebruikt hij naar eigen zeggen voor noodgevallen en een paar keer per maand om benzine te tanken voor de auto van zijn dochter, waar eiser in rijdt. Verder heeft eiser verklaard dat zijn kinderen hem financieel ondersteunen door boodschappen voor hem te doen. Uit de bankafschriften van eiser blijkt dat zijn uitgaven in de maanden juli, juni, november en december 2019 onder gemiddeld aan eten en drinken is uitgegeven. Dit ondersteunt het standpunt van verweerder dat eiser financieel wordt ondersteund. Ook heeft eiser verklaard elk jaar op vakantie te gaan naar Suriname en dat deze reizen worden bekostigd door zijn kinderen. Omdat eiser geenszins inzichtelijk heeft gemaakt in welke mate zijn kinderen of derden bijdragen in de kosten van levensbehoefte, is naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt waar de geldstroom uit bestaat. Verweerder heeft daarom het recht op bijstand vanaf 25 februari 2020 kunnen intrekken.
6.7.
Het betoog van eiser dat hem de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden verweten slaagt niet. Het gaat hier om gegevens waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De vraag of eiser wist dat hij melding moest maken hiervan of dat het hem kan worden verweten het niet te hebben gemeld, is niet van belang. De inlichtingenverplichting is namelijk objectief geformuleerd. Dit brengt mee dat verwijtbaarheid geen rol speelt. [4]
Herziening en terugvordering
7.
Herziening
8. Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw bepaalt dat de toekenning van bijstand wordt herzien of ingetrokken, als door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de Pw verweerder ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, bijstand heeft verleend.
5.1. Artikel 58, eerste lid, van de Pw, bepaalt dat voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, dit wordt teruggevorderd.
5.2. Een besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het verweerder.
5.3. De te beoordelen periode loopt van 1 december 2018 tot met 30 september 2019, de periode waarover de bijstandsuitkering van eiser is herzien.
5.4. Eiser heeft betoogd dat verweerder hem ten onrechte een schending van de inlichtingenverplichting heeft verweten voor het niet melden van de bijschrijving en storting, en voor het te lang verblijven in het buitenland. Dit betoog slaagt niet.
13.
Bijschrijvingen en stortingen:
5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat op 25 juni 2019 een bijschrijving ter hoogte van € 4.000,- op de bankrekening van eiser is gedaan, afkomstig van J.S. Nanhay-Khan onder vermelding van “zoals afgesproken”, en dat op 5 september 2019 een contante storting van € 50,- op zijn rekening is gedaan. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of de bijschrijving en storting terecht zijn aangemerkt als inkomen.
5.6. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat de storting van € 4.000,- een lening betreft die hij nog niet heeft terugbetaald. Reeds daarom slaagt de beroepsgrond dat het een terugbetaling van een door eiser uitgeleend bedrag betreft, niet. De rechtbank merkt op dat de door eiser overgelegde geldleenovereenkomst daterend van 24 juni 2019, waaruit blijkt dat eiser geld heeft uitgeleend, dan ook niet strookt met zijn verklaring in het gesprek op 25 februari 2020 en de verklaring ter zitting. De rechtbank stelt dan ook vast dat de storting van € 4.000,- door eiser van J.S. Nanhay-Khan is geleend.
5.6. Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Dit is vaste rechtspraak. [5] De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Pw immers niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt ook uit vaste rechtspraak. [6] Verweerder is er daarom terecht vanuit gegaan dat het bijgeschreven bedrag inkomen is in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Pw. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij dit bedrag in de te beoordelen periode niet kon inzetten voor zijn levensonderhoud.
17. 5.7. 5.7. Met betrekking tot de contante storting van € 50,- op 5 september 2019 heeft eiser verklaard dat dit zijn eigen geld dat hij heeft gestort op zijn rekening. Nu dit standpunt verder niet is onderbouwd, overweegt de rechtbank dat verweerder deze storting terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Pw heeft aangemerkt over de maand waarin deze storting heeft plaatsgevonden.
17. 5.7.
Verblijf in het buitenland
18.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
18.2.
In vaste rechtspraak is overwogen dat de betrokkene ondanks een eventuele schending van de inlichtingenverplichting recht op bijstand behoudt gedurende vier weken verblijf in het buitenland. Per kalenderjaar moet het recht op bijstand en verblijf in het buitenland beoordeeld worden. Er bestaat dus alleen geen recht op bijstand voor zover het verblijf in het buitenland langer heeft geduurd dan is toegestaan. [7]
18.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser langer dan de maximaal toegestane periode van 28 dagen in het buitenland is geweest. Het betreft de periode van 1 januari 2018 tot en met 14 januari 2018 en 20 november 2018 tot en met 9 december 2018. Door dit niet te melden aan verweerder heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
18.4.
Uit het bovenstaande volgt dat eiser in de periode van 4 december 2018 tot en met 9 december 2018 geen recht op bijstand had. Dat eiser om diverse redenen niet in staat was om terug te keren is op zichzelf niet van belang voor het antwoord op de vraag of eiser voor wat betreft de te lange duur van het verblijf in het buitenland is uitgesloten van het recht op bijstand. [8]
18.5.
Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Pw, geldt op grond van vaste rechtspraak dat daarvoor is vereist dat er sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere manier te verhelpen zijn, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een dergelijke situatie kan ook bestaan in andere gevallen. Het moet dan wel gaan om een extreme situatie. Daarbij is verder van belang dat de wetgever bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ heeft gedacht aan een extreme situatie en nadrukkelijk niet heeft beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Omdat artikel 16, eerste lid, van de Pw een uitzonderingsbepaling is, ligt het op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat van een acute noodsituatie sprake was en dat die alleen met bijstandsverlening te verhelpen was. [9]
19. Met de omstandigheden die eiser heeft aangebracht is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie die maakte dat het onmogelijk was om zo spoedig mogelijk naar Nederland terug te keren en dat eiser hierdoor in een bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. Eiser heeft gesteld dat hij vanwege medische omstandigheden langer in Suriname moest blijven. Aangezien elke vorm van onderbouwing van dit standpunt ontbreekt, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd voor het oordeel dat verweerder bijstand had moeten verlenen.
19.1.
Uit het bovenstaande volgt dat verweerder terecht heeft besloten dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw geen recht op bijstand bestaat over de periode van 4 december 2018 tot en met 9 december 2018.
20.
De terugvordering
20.1.
Uit het hier bovengenoemde volgt dat de herziening van het recht op bijstand gegrond is in het schenden van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, als gevolg waarvan te veel aan bijstand is betaald, ten bedrage van € 1.215,43. Verweerder heeft derhalve op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, terecht de teveel ontvangen bijstand teruggevorderd. Omdat het hier gaat om een verplichte terugvordering, is het niet mogelijk om een belangenafweging te maken. [10] Het betoog van eiser dat verweerder de belangen van eiser onvoldoende heeft meegewogen bij het besluit om terug te vorderen slaagt dan ook niet. De hoogte van het terug te vorderen bedrag is niet betwist, zodat de rechtbank er van uitgaan dat verweerder dit juist heeft berekend.
20.2.
Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op dringende redenen om van de terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, overweegt de rechtbank dat deze slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders aan de hand is, en waarin een individuele afweging van relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien, zal het bestaan hiervan aannemelijk moeten maken.
20.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van dringende redenen als hierboven bedoeld. Door enkel te spreken van aanzienlijke rechtsgevolgen die niet proportioneel zijn, wordt het bestaan van dringende redenen niet aannemelijk gemaakt.
20.4.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder terecht tot herziening van het recht op bijstand en de daarmee verband houdende terugvordering tot een bedrag van € 1.215,43 heeft besloten.
Brutering
21. Ingevolge artikel 58, vijfde lid, van de Pw, kan verweerder de bijstand bruto, dus inclusief loonbelasting en premies volksverzekering, terugvorderen aangezien de bijstandverlenende instantie door tijdsverloop de al afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering niet meer met de belastingdienst kan verrekenen.
21.1.
De bijstandverlenende instantie mag de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Pw neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. [11]
21.2.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in zijn geval geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om de netto vordering te verhogen met afgedragen loonbelasting en premies, omdat hem enige verwijtbaarheid ontbreekt dan wel omdat dat er sprake is van dringende persoonlijke omstandigheden.
21.3.
Brutering op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw is een discretionaire bevoegdheid, wat betekent dat het college een belangenafweging moet maken. Uit vaste rechtspraak volgt dat het college geen gebruik mag maken van de bevoegdheid tot terugvordering als een vordering mede of geheel door toedoen van de bijstandsverlenende instantie is ontstaan én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. [12]
21.4.
Uit artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels Terugvordering aflossing en kwijtschelding Participatiewet Den Haag 2017 (beleidsregels) volgt dat het college afziet van brutering van terugvorderingen van de bijstandsuitkeringen, die niet het gevolg zijn van het schenden van de inlichtingenverplichting en zijn ontstaan in of na 2019.
21.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de terugvordering terecht gebruteerd aangezien de terugvordering door eigen toedoen van eiser is ontstaan, namelijk door het schenden van de inlichtingenverplichting. In hetgeen eiser heeft aangevoerd liggen geen gronden om hiervan af te zien.
Verweerder heeft ook terecht het totaalbedrag van €1.215,43 gebruteerd. Weliswaar is een deel van de vordering verrekend met het vakantiegeld, zoals besproken ter zitting, maar dit is verrekend in 2020 terwijl de vordering in 2018 is ontstaan. Daarmee is (een gedeelte van) de vordering niet al voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan.
Boete
22. Ingevolge artikel 18a van de Pw legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag op wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht.
22.1.
Op grond van artikel 18b, zevende lid, van de Pw, kan worden afgezien van een boete als daarvoor dringende redenen bestaan.
22.2.
In artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten van de gemeente Den Haag, zijn criteria opgenomen die betrokken worden bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan betrokkene kan worden verweten.
22.3.
Ingevolge artikel 2, tiende lid, van het Boetebesluit berust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.
22.4.
Eiser heeft gesteld dat verweerder bij het opleggen van de boete geen rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke en dringende omstandigheden. Ook heeft hij gesteld dat gelet op zijn persoonlijke omstandigheden ten onrechte is overwogen dat er sprake is van normale verwijtbaarheid. Deze beroepsgrond slaagt niet.
22.5.
Volgens vaste rechtspraak moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook als de besluitvorming over de herziening en de terugvordering vast staat, dient in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven. [13] Verder bepaalt artikel 5:41 van de Awb dat een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. Dit is anders dan bij een besluit tot herziening of terugvordering waar niet van belang is of betrokkene van de schending van de inlichtingenverplichting een verwijt is te maken.
22.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aangetoond dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Vast staat immers dat eiser niet heeft gemeld dat hij financiële ondersteuning kreeg van derden, stortingen- en bijschrijvingen kreeg op zijn bankrekening van derden en hij langer dan de toegestane periode in het buitenland verbleef. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat eiser een verwijt is te maken van de schending van de inlichtingenverplichting.
22.7.
Nu sprake is van schending van de inlichtingenverplichting was verweerder gehouden om een boete aan eiser op te leggen. Verweerder is bij de vaststelling van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Eiser stelt dat er geen sprake is van verwijtbaarheid.
22.8.
In artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit worden vijf criteria genoemd die in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden moeten leiden dat (één van) die criteria van toepassing zou(den) zijn. De rechtbank is voorts niet gebleken dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de draagkracht van eiser.
22.9.
De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot het beroep op dringende redenen die aan de oplegging van een boete in de weg staan, dat volgens vaste rechtspraak slechts sprake is van dergelijke redenen, als de gevolgen van de boeteoplegging voor de betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties opleveren. De rechtbank is niet gebleken dat in de situatie van eiser hiervan sprake is. Daartoe heeft eiser onvoldoende aangevoerd.
Toekenning bijstand
23. In artikel 44, eerste lid, van de Pw is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
23.1.
Eiser heeft gesteld dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering, zoals door verweerder is toegekend op 26 oktober 2020, ten onrechte is vastgesteld op 19 september 2020, te weten de datum van aanvraag van de bijstandsuitkering. Volgens eiser is er sprake van omstandigheden op grond waarvan de ingangsdatum eerder moet ingaan.
23.2.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [14] Bijzondere omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een aanvraag heeft ingediend. Dit kan het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om tijdig een aanvraag voor een bijstandsuitkering in te dienen of als de betrokkene daarvan is afgehouden bijstandsverlenende instantie
23.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de ingangsdatum van de bijstandsuitkering moet worden vastgesteld op een andere datum dan de datum van de aanvraag. Dat eiser een langere periode bijstandsbehoeftig is, is niet met stukken onderbouwd. Dit blijkt ook uit het feit dat de eerdere bijstandsaanvraag van eiser van 3 juni 2020 is afgewezen omdat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden. [15]
Schadevergoeding
24. Eiser heeft tot slot verzocht om een vergoeding van immateriële schade die hij stelt te hebben geleden ter hoogte van € 500,-. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
25.
Conclusie en gevolgen
26. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat het bestreden besluit standhoudt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van rechtbank Den Haag van 25 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12148.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2283.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1744.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:83.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1525.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1377.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1187.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2023.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2112.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 november 2023, CLI:NL:CRVB:2023:2277.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388.
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 maart 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:664.
14.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2528.
15.Zie de uitspraak van rechtbank Den Haag van 25 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12148.