ECLI:NL:RBDHA:2024:8115

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
NL24.20030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en rechtsgeldigheid van terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2024, werd de maatregel van bewaring van eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, beoordeeld. Eiser was sinds 2 april 2024 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder een beroep tegen een eerdere maatregel van bewaring ongegrond verklaard. De staatssecretaris had de maatregel op 8 mei 2024 opgeheven, maar opnieuw opgelegd op basis van een andere grondslag. Eiser voerde aan dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel doorwerkte in de huidige maatregel, en dat de staatssecretaris misbruik van bevoegdheid had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de eerdere maatregel niet onrechtmatig was en dat de staatssecretaris niet in strijd met de wet had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, maar kende eiser wel een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende drie dagen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.187,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een rechtsgeldig terugkeerbesluit en de voorwaarden waaronder een maatregel van bewaring kan worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.19044 en NL24.20030

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Met het besluit van 2 april 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Een tegen dat besluit ingesteld beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 15 april 2024 ongegrond verklaard. [1]
De staatssecretaris heeft de met het besluit van 2 april 2024 opgelegde maatregel op 8 mei 2024 opgeheven.
Met het bestreden besluit van 8 mei 2024 ) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegd.
Eiser heeft twee beroepen ingesteld. Het eerste beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL24.19044 en is gericht tegen het voortduren van de met het besluit van 2 april 2024 opgelegde maatregel van bewaring van 9 april 2024 tot 8 mei 2024. Het tweede beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL24.20030. Dat beroep tegen het besluit van 8 mei 2024 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep tegen het voortduren van de met het besluit van 2 april opgelegde maatregel van bewaring op 14 mei 2024, samen met de voorlopige voorziening, zaaknummer NL24.20328, op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen. De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 mei 2024, samen met de voorlopige voorziening, zaaknummer NL24.20328, met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser zit sinds 2 april 2024 in bewaring. Op 24 april 2024 is de asielaanvraag van eiser afgewezen, waarbij de bewaringsmaatregel is verlengd op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw 2000. Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, maar heeft op 3 mei 2024 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken. De staatssecretaris heeft de bewaringsmaatregel vervolgens op 8 mei 2024 omgezet naar een andere grondslag, namelijk artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Stelt de rechtbank prejudiciële vragen?
2. Eiser voert in beide beroepen aan dat de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring altijd moet leiden tot invrijheidstelling, ook als inbewaringstelling is voortgezet op een andere grondslag met een nieuwe maatregel. De rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) hierover is juridisch niet houdbaar en maakt dat geen sprake is van een effectief rechtsmiddel. Eiser kan namelijk, omdat sprake is van een nieuwe maatregel, geen invrijheidstelling meer bewerkstelligen. Eiser wijst op artikel 15, tweede lid, van de Grondwet, artikel 9, derde lid, van de Opvangrichtlijn, artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 5, vierde lid, van het EVRM. Uit de letterlijke bewoording van deze artikelen blijkt dat een onrechtmatige vrijheidsontneming moet leiden tot onmiddellijke invrijheidstelling. Eiser verzoekt de rechtbank om hierover prejudiciële vragen te stellen. Daarnaast voert eiser aan dat de weigering om hem in vrijheid te stellen een vorm van détournement de pouvoir [2] is. Hierbij wijst eiser op het arrest Al Chodor. [3]
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen, gelet op rechtspraak van de Afdeling. [4] Uit deze rechtspraak volgt dat de Afdeling bij een vergelijkbaar betoog geen reden ziet voor het stellen van prejudiciële vragen. Hierbij gaat de Afdeling in op verschillende arresten van het Hof waaruit al voldoende duidelijk het antwoord blijkt op de vragen die eiser opwerpt. Ook gaat de Afdeling in op de bewoording van de door eiser aangehaalde artikelen. Hierover oordeelt de Afdeling dat de onmiddellijke invrijheidstelling is bedoeld om een onrechtmatigheid op te heffen die ten tijde van de rechterlijke toetsing nog voortduurt. Daarvan is bij een reeds opgeheven maatregel van bewaring geen sprake. Hierbij gaat de Afdeling ook in op rechtspraak van het Hof. [5] Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat het Nederlandse bewaringsstelsel voldoet aan de vereisten van het recht op effectieve rechtsbescherming.
Alle opgelegde bewaringsmaatregelen worden namelijk door de rechter op rechtmatigheid getoetst en wanneer een onrechtmatige maatregel nog voortduurt, heeft de rechter de bevoegdheid om de betrokken vreemdeling in vrijheid te stellen. [6] Daarmee voorziet het Nederlandse bewaringsstelsel in een doeltreffende voorziening in rechte en is er altijd een bevoegde rechter die de vreemdeling in vrijheid kan stellen. De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen en ziet, net als de Afdeling, geen reden voor het stellen van prejudiciële vragen.
2.2.
De rechtbank is ook van oordeel dat geen sprake is van détournement de pouvoir. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat dit verbod ziet op misbruik van bevoegdheid en inhoudt dat een bestuursorgaan haar bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel mag gebruiken dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Niet valt in te zien hoe de staatssecretaris zijn bevoegdheid om eiser in bewaring te stellen heeft misbruikt. Dat de omzetting van de maatregel niet tijdig is geweest, is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid.
Het beroep tegen het voortduren van de maatregel van 2 april 2024– NL24.19044
3. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring van 2 april 2024 eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 15 april 2024. [7] Uit deze uitspraak volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van sluiten van dat onderzoek, op 9 april 2024, rechtmatig is.
3.1.
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment, tussen 9 april 2024 en de opheffing daarvan, onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3.2.
Bij brief van 10 mei 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser een schadevergoeding van € 1.375,- aangeboden. Eiser is hierop niet ingegaan en heeft het beroep gehandhaafd.
Omzetting maatregel
4. Eiser voert aan dat de grondslag van de bewaringsmaatregel te laat is omgezet. Hij heeft namelijk op 3 mei 2024 zijn verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, waarna de staatssecretaris binnen 48 uur de grondslag moest wijzigen. Dit heeft de staatssecretaris nagelaten, waardoor de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
4.1.
De beroepsgrond slaagt. Eiser heeft op 3 mei 2024 zijn verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken. Om die reden heeft de staatssecretaris op 8 mei 2024 de bewaring van eiser opgeheven en aansluitend op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling heeft de staatssecretaris twee dagen om de grondslag van bewaring te wijzigen. [8] De staatssecretaris had eiser dus uiterlijk op 5 mei 2024 op een andere wettelijke bepaling in bewaring moeten stellen. Dat is niet gebeurd, zodat de aan eiser op 2 april 2024 opgelegde bewaring met ingang van 6 mei 2024 niet langer op de juiste wettelijke grondslag heeft berust en dus vanaf 6 mei 2024 tot de omzetting onrechtmatig heeft voortgeduurd.
Overige gronden
5. Eiser voert aan dat sprake is van schending van het legaliteitsbeginsel omdat artikel 59b van de Vw 2000 geen objectieve criteria bevat voor de definitie van het risico op onderduiken. Op grond van artikel 8 van de Opvangrichtlijn moet dit echter wel. Ondanks dat deze criteria wel in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) staan, is dit onvoldoende omdat inlezen niet toegestaan is. Verder voert eiser aan dat de gronden van bewaring niet op schrift staan in een taal die eiser begrijpt. Er is dus gehandeld in strijd met artikel 5.3 van het Vb 2000.
5.1.
Deze gronden zien op de uitreiking van de maatregel van bewaring. De maatregel is echter al eerder door de rechtbank beoordeeld en rechtmatig bevonden tot en met 9 april 2024. De wijze van uitreiking van de maatregel is daarom nu niet meer aan de orde. Dat kan anders zijn in het geval dat de gestelde schending niet eerder naar voren kon worden gebracht. Dat is in het onderhavige geval niet gesteld, noch gebleken. De rechtbank zal hier daarom verder geen oordeel over geven.
Het bestreden besluit van 8 mei 2024 – NL24.20030
Onrechtmatigheid van de eerder maatregel
6. Eiser voert aan dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel doorwerkt in de huidige maatregel en dat de huidige maatregel daarom ook onrechtmatig is.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Hoewel de rechtbank een gebrek in de eerste maatregel heeft vastgesteld, geldt als uitgangspunt dat dit gebrek de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af aan onrechtmatig maakt. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als sprake is van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld. [9] In dit geval is geen sprake van een ernstige schending, omdat eiser slechts drie dagen op de verkeerde grondslag in bewaring heeft gezeten. De situatie van eiser is daarmee niet vergelijkbaar met de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2018 waarin de vreemdeling twee weken op de verkeerde grondslag in bewaring heeft gezeten. [10]
Terugkeerbesluit
7. Eiser voert aan dat er geen rechtsgeldig terugkeerbesluit aan hem is uitgereikt. In het terugkeerbesluit moet namelijk het land staan waarnaar moet worden teruggekeerd. In het besluit van 24 april 2024 wordt verwezen naar het terugkeerbesluit van 18 november 2016, echter staat in het besluit van 18 november 2016 geen land genoemd waar eiser naar moet terugkeren.
7.1.
De rechtbank overweegt dat voor een geldige maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 nodig is dat voorafgaand aan die maatregel een geldig terugkeerbesluit wordt uitgereikt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 volgt dat de rechtbank de geldigheid van het terugkeerbesluit dient te controleren. [11] Uit deze uitspraak volgt ook dat een terugkeerbesluit het land van terugkeer moet bevatten, om het voor de vreemdeling mogelijk te maken eventuele belangen die aan terugkeer naar dat land in de weg staan, zo goed mogelijk naar voren te brengen. De vreemdeling zal dan beter in staat zijn doeltreffende rechtsmiddelen tegen het terugkeerbesluit aan te wenden en eventueel een passende verblijfsvergunning kunnen aanvragen. Wanneer de staatssecretaris geen land van terugkeer noemt of een ander land noemt dan het land waarnaar de vreemdeling in de praktijk moet terugkeren, kan dat de belangen van een vreemdeling dus schaden.
7.1.
Het betoog slaagt niet. Hoewel in het besluit van 18 november 2016 geen land is genoemd waar eiser naar moet terugkeren, kan de staatssecretaris dit gebrek herstellen. Dit heeft de staatssecretaris gedaan doordat in het besluit van 24 april 2024 wel is opgenomen dat eiser terug dient te keren naar zijn land van herkomst, Marokko. Hiermee was er voorafgaand aan de maatregel sprake van een geldig terugkeerbesluit. Daarnaast heeft eiser tegen het besluit van 24 april 2024 een doeltreffend rechtsmiddel kunnen aanwenden, omdat daarin staat vermeld dat hij dient terug te keren naar Marokko. Eiser is dus niet in zijn belangen geschaad.
Artikel 5.3 van het Vb 2000
8. Eiser voert aan dat de informatieplicht van artikel 5.3 van het Vb 2000 is geschonden omdat de gronden waarop de maatregel berust niet in de taal die eiser begrijpt zijn uitgereikt. Voor een belangenafweging is volgens eiser geen ruimte.
8.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 november 2023 [12] geoordeeld dat de
staatssecretaris, om te voldoen aan de informatieplicht zoals deze volgt uit Europese
wetgeving en artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000, kan volstaan met een
schriftelijk stuk waarin de rechtsmiddelen en de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand staan
vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en
feitelijke gronden van de bewaring.
8.2.
Uit het proces-verbaal van gehoor van 8 mei 2024 blijkt dat aan eiser de
maatregel van bewaring samen met de folder met uitleg over de vreemdelingenbewaring in
de Arabische taal onmiddellijk is uitgereikt. Omdat de folder niet in het dossier zit kan in het geval van eiser niet gecontroleerd worden of de folder voldoet aan de hiervoor genoemde voorwaarden uit de Afdelingsuitspraak van 15 november 2023. Er is dus sprake van een gebrek. Tot zover slaagt het betoog van eiser.
8.3.
Dat betekent echter niet dat de inbewaringstelling onrechtmatig is. Het schenden
van de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 maakt een inbewaringstelling namelijk pas onrechtmatig als de met de bewaring gediende belangen
niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden
belangen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat voor een belangenafweging geen ruimte is, uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt namelijk dat dit wél tot een belangenafweging leidt. [13]
8.3.1.
De belangenafweging valt naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van de staatssecretaris uit. Eiser is namelijk tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling met behulp van een beëdigde tolk in kennis gesteld van het feit dat hij in bewaring wordt gesteld en van de redenen die hieraan ten grondslag liggen. Verder is hij geïnformeerd over het feit dat hij hiertegen beroep kan instellen en dat hij kosteloos recht heeft op juridische bijstand. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van dit gehoor ook dat alle schriftelijke bescheiden naar de gemachtigde van eiser worden gemaild. De gemachtigde van eiser heeft namens eiser beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Ondanks de schending van de informatieplicht is eiser dus wel in staat gesteld tegen de vrijheidsontneming rechtsmiddelen effectief uit te oefenen, dus aan de kant van eiser zijn relatief weinig belangen geschaad. Aan de kant van de staatssecretaris zijn zwaarwegende belangen aanwezig, namelijk het risico op onttrekking, zoals volgt uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. De belangen van de staatssecretaris wegen daarom zwaarder dan de belangen van eiser.
Gronden van de maatregel
9. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De staatssecretaris heeft zware gronden 3e en 3i op de zitting ingetrokken en legt die niet langer aan de maatregel van bewaring ten grondslag.
9.1.
Eiser betwist zware gronden 3a, 3b en 3c en lichte grond 4a. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Zware gronden 3b en 3c zijn namelijk feitelijk juist. Eiser is op 23 november 2016 met onbekende bestemming vertrokken en heeft zich dus enige tijd aan het toezicht onttrokken. Dit maakt zware grond 3b juist. Ook zware grond 3c is feitelijk juist, gelet op hetgeen overwogen onder 6.1. Dat eiser vervolgens is vertrokken naar Frankrijk is onvoldoende. De vertrekplicht houdt namelijk in dat eiser dient te vertrekken uit de Europese Unie en dit heeft hij niet gedaan. Voor deze gronden is voldoende dat zij feitelijk juist zijn. [14] Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring samen dragen. Wat eiser tegen de overige gronden heeft aangevoerd kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
10. Eiser voert aan dat hij nog geen vertrekplicht heeft omdat het eerder afgegeven terugkeerbesluit heeft geleid tot zelfstandig vertrek van eiser.
10.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat eiser geen vertrekplicht zou hebben omdat hij eerder zelfstandig is vertrokken, volgt de rechtbank niet. Eiser is immers niet vertrokken uit Europa en heeft daarom niet voldaan aan zijn vertrekplicht. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen lichter middel kon worden toegepast. De staatssecretaris heeft dit ook voldoende gemotiveerd in het besluit, waarbij is ingegaan op de individuele omstandigheden van eiser
Ambtshalve toets
11. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan
de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [15]

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep tegen het bestreden besluit van 8 mei 2024 is ongegrond. Het beroep tegen het voortduren van de maatregel van 2 april 2024 is gegrond. Dit leidt echter niet tot het opheffen van de maatregel van bewaring, omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven. De rechtbank kent daarom een schadevergoeding toe voor 3 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel 3 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 300,-.
12.1.
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting) met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het voortduren van de maatregel van 2 april 2024 gegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 8 mei 2024 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser
tot een bedrag van € 300,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van
deze schadevergoeding;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat met betrekking tot besluit van 2 april 2024 (NL24.19044) geen hoger beroep open. Met betrekking tot bestreden besluit van 8 mei 2024 (NL24.20030) kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 15 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5368
2.Dit houdt in dat een bestuursorgaan geen misbruik mag maken van de aan hem toegekende bevoegdheid (zie artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht).
3.HvJ 15 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:213 (
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353, 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508 en van 25 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1206.
5.ABRvS 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353, r.o. 5.3.
6.ABRvS 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353, r.o. 5.5 en 5.6.
7.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 15 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5368.
8.ABRvS 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082.
9.Zie bijvoorbeeld ABRvS 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353, 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508 en van 25 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1206.
10.ABRvS 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2083.
11.ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155; ABRvS 12 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4578.
12.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
13.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, r.o. 9 e.v.
14.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
15.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.