ECLI:NL:RBDHA:2025:5957

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
NL25.7561
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en overdracht aan Duitsland onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 10 april 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, die stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben, heeft een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen deze beslissing beoordeeld zonder zitting, op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft en eiser kan worden overgedragen aan Duitsland.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat er sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank oordeelt echter dat de minister voldoende duidelijk heeft uiteengezet waarom Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat de minister niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, en de rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat er geen reden is om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland.

De rechtbank concludeert dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat overdracht aan Duitsland niet onevenredig hard is voor eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt vast dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze beslissing binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.7561

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. A.J. de Boer),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]. De minister heeft eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met het bestreden besluit van 17 februari 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen die beslissing.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL25.7562.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen, die in de Dublinverordening staat. [1] Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland op 27 november 2024 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 2 december 2024 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid onder c van de Dublinverordening.
Zienswijze
5. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser in beroep dat de zienswijze als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, onvoldoende om aan te kunnen merken als een beroepsgrond waar de rechtbank over moet beslissen. De minister is in het besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. De rechtbank zal daarom de stellingen in de zienswijze, waarvan eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de minister daarop volgens hem niet juist of niet toereikend is, niet bespreken.
Standaard voornemen
6. Eiser betoogt dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat er sprake is van een motiveringsgebrek. De minister heeft gebruik gemaakt van een standaard voornemen en is niet ingegaan op hetgeen eiser in het aanmeldgehoor over zijn ervaringen in Duitsland heeft verklaard. Eiser voert aan dat dit onvoldoende is omdat de voorneemprocedure moet waarborgen dat de rechter in beroep een voldoende gegevens omvattend dossier krijgt op basis waarvan hij kan beoordelen of de genomen beslissing in stand kan blijven of niet. De minister heeft zich volgens eiser in het voornemen onvoldoende toegespitst op de specifieke omstandigheden van eiser. De minister had volgens eiser verder in het voornemen de verklaringen van eiser moeten beoordelen in het licht van de informatie die hij op eigen initiatief heeft vergaard en waarvan hij niet onkundig kon zijn.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het bestreden besluit van de minister onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt daartoe dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. De minister beoordeelt vervolgens alle argumenten uit het aanmeldgehoor en uit de zienswijze in het bestreden besluit. Volgens de rechtbank is deze handelwijze niet onzorgvuldig. [3] De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en ook dat hij geen reden ziet om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. Hiertoe voert eiser aan dat er meldingen zijn van discriminatie op basis van ras, etniciteit en religie. Eiser stelt dat dit zich uit in sociale uitsluiting en verbale en fysieke aanvallen door andere burgers of medewerkers van de opvangcentra. Eiser stelt verder dat sommige asielzoekers slechtere opvangomstandigheden ervaren dan anderen afhankelijk van hun herkomst en dat er zorgen bestaan dat bepaalde groepen sneller een negatieve beslissing krijgen. Eiser stelt tot slot dat asielzoekers in Duitsland geen toegang hebben tot tolken. Volgens eiser leidt overdracht aan Duitsland daarom tot een significant risico op schending van onder meer artikel 3 van het EVRM [4] . De minister dient daarom volgens eiser te onderzoeken of een individueel risico op ‘ketting-refoulement’ bestaat. Eiser verwijst hierbij naar het arrest van het EHRM van 14 maart 2017 inzake Ilias en Ahmed t. Hongarije. Eiser stelt dat hij in Duitsland gelet op de overvolle opvanglocaties niet in aanmerking komt voor passende opvang.
7.1.
Eiser betoogt dat de minister niet aan zijn onderzoeksverplichting heeft voldaan. De minister moet in het bestreden besluit alle overgelegde en algemeen beschikbare informatie zichtbaar betrekken. De minister dient uitdrukkelijk te benoemen welke feiten en omstandigheden hij heeft betrokken bij zijn beslissing om geen toepassing te geven aan de bevoegdheid om een asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. Deze omstandigheden moeten in onderlinge samenhang worden beoordeeld. Eiser voert aan dat het bestreden besluit hier onvoldoende blijk van geeft.
8. De rechtbank overweegt dat de autoriteiten van Duitsland met het claimakkoord in beginsel verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiser. Dit is slechts anders als moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in Duitsland systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM, waarbij een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid geldt. [5] Verder heeft de Afdeling [6] in de uitspraken van 4 september 2024 [7] geoordeeld dat het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om het vermoeden dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan te weerleggen.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat volgens rechtspraak van de Afdeling nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. [8] Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat zij voor Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Eiser heeft zijn stellingen namelijk niet onderbouwd. Er is aldus geen sprake van omkering van de bewijslast of dat de minister niet aan zijn onderzoeksverplichting heeft voldaan. Mocht eiser problemen ervaren in Duitsland dan kan hij zich wenden tot de (hogere) Duitse autoriteiten. De rechtbank is niet gebleken dat klagen voor eiser onmogelijk of bij voorbaat zinloos is.
8.2.
Voor zover eiser stelt dat hij vreest voor indirect refoulement overweegt de rechtbank als volgt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024 [9] toetst de rechtbank niet of risico op indirect refoulement aannemelijk is, als ten aanzien van een lidstaat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zoals hiervoor is overwogen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de minister ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan gaan. Daarom komt de rechtbank niet toe aan toetsing van het verbod op refoulement.
Artikel 17 van de Dublinverordening
9. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen toepassing wordt gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser voert hiertoe aan dat overdracht getuigt van onevenredige hardheid. De minister heeft niet alle door eiser aangedragen omstandigheden in samenhang met elkaar betrokken bij de besluitvorming.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan Duitsland voor hem onevenredige hard is. Anders dan eiser betoogt is in het besluit ook voldoende duidelijk uiteengezet welke feiten en omstandigheden zijn betrokken bij dat standpunt. Eiser verwijst in beroep vooral naar wat hij aanvoert met betrekking tot het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Die stellingen zijn onder 8 al beoordeeld.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Duitsland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4348).
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Dit volgt uit het Jawo-arrest van het Hof van 19 maart 2019 in de zaak Abubacarr Jawo tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2019:218, het arrest Jawo).
6.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.