In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 23 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft op 16 december 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie regelgeving heeft omtrent de behandeling van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname gedaan aan Kroatië, dat niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd, waardoor de verantwoordelijkheid van Kroatië is vastgesteld. De rechtbank constateert dat het besluit van de minister weliswaar een gebrek vertoont, omdat het is genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terwijl de bevoegdheid sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt. Echter, dit gebrek wordt gepasseerd omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad.
Eiser heeft aangevoerd dat de minister het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en dat belangrijke documenten ontbraken. De rechtbank oordeelt dat, hoewel de minister belangrijke documenten niet tijdig heeft verstrekt, dit niet leidt tot de conclusie dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat eiser alsnog op de documenten heeft kunnen reageren. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft aangenomen dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat er geen reden is om te twijfelen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten.