ECLI:NL:RBDHA:2025:799

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
NL24.46334
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn aanvraag. De rechtbank heeft op 14 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft.

De rechtbank legt uit dat de Europese Unie regelgeving heeft omtrent de behandeling van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Deze verordening stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek tot terugname van eiser aan Kroatië gedaan, dat door Kroatië is aanvaard. De minister heeft geen aanleiding gezien om van deze overdracht af te zien, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de Kroatische autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen.

Eiser betoogt dat hij in Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Hij verwijst naar verschillende rapporten en zijn persoonlijke ervaringen in Kroatië. De rechtbank oordeelt echter dat de minister terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft toegepast en dat er geen structurele tekortkomingen zijn aangetoond in de asielprocedure en opvang in Kroatië. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende gemotiveerd heeft dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser in Kroatië een onmenselijke of vernederende behandeling zal ondergaan.

De rechtbank wijst ook de beroepsgrond van eiser af dat de minister op basis van artikel 17 van de Dublinverordening zijn aanvraag onverplicht had moeten behandelen. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft onderbouwd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de overdracht aan Kroatië rechtvaardigen. De uitspraak eindigt met de verklaring dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.46334

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. I.N. Schalken)
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: [naam gemachtigde]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 22 november 2024 waarbij de minister de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling heeft genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 24 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming en inhoud van het bestreden besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om de terugname van eiser gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
3.1.
De minister ziet geen aanleiding om van de overdracht van eiser aan Kroatië af te zien. Er zijn volgens de minister geen aanwijzingen dat de Kroatische autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen en eiser daar een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Ten aanzien van Kroatië kan nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. [2] Verder zijn er geen bijzondere individuele omstandigheden die maken dat hij eisers asielaanvraag onverplicht in behandeling zou moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, aldus de minister.
Beoordelingskader en bewijslastverdeling
4. Eiser betoogt dat de minister een onjuist beoordelingskader heeft gebruikt door te overwegen dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij in Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest, terwijl het volgens eiser niet uitsluitend aan hem is om de aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel ontleende vermoedens dat hij in Kroatië wordt behandeld in overeenstemming met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, te weerleggen. De minister moet onder bepaalde omstandigheden namelijk uit eigen beweging nagaan of uit openbare informatie aanwijzingen volgen dat eiser na overdracht te maken krijgt met systeemfouten in de asielprocedure en/of opvang die (kunnen) resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Daarbij zijn ook eerder in de betreffende lidstaat opgedane ervaringen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die wijzen op ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen relevant, aldus eiser. [3]
4.1.
De minister verwijst op de zitting naar recente rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [4] (Afdeling) waaruit hij afleidt dat hij geen verderstrekkende vergewisplicht heeft dan voorheen en de bewijslastverdeling ongewijzigd is. Hoewel hij rekening moet houden met alle relevante en objectieve informatie die over een lidstaat bekend is, is het interstatelijk vertrouwensbeginsel nog steeds het uitgangspunt en is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij daarvan voor de betreffende lidstaat niet langer kan uitgaan, aldus de minister.
4.2.
Eisers beroepsgrond slaagt niet. De Afdeling heeft dat wat eiser betoogt over de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, met inachtneming van de overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest X, al beoordeeld [5] en geoordeeld dat:
“(…) het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat. De op de vreemdeling rustende last om aannemelijk te maken dat de minister niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat de minister uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan de vreemdeling zal worden overgedragen. Dit betekent echter niet dat de minister een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft.
De besluitvorming geeft er geen blijk van dat de minister in eisers geval een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd bij de vraag of eiser in Kroatië een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest dan wel van een onjuiste bewijslastverdeling is uitgegaan.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser betoogt dat hij in Kroatië het reële risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Daartoe voert eiser aan dat er concrete aanwijzingen zijn dat Kroatië ten aanzien van asielzoekers zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, gelet waarop de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat voor Kroatië nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In dit verband verwijst eiser naar de brief van VluchtelingenWerk Nederland over Dublinterugkeerders en pushbacks in Kroatië van 20 juli 2024, waarin onder andere wordt verwezen naar rapporten van Asylum Information Database (AIDA) van 10 juli 2024 en Danish Refugee Council van juni 2024, en naar de brief van Centre for Peace Studies “Dublin Regulation and its application in Croatia” van 19 januari 2024. Uit deze stukken blijkt volgens eiser dat niet kan worden uitgesloten dat ook Dublinterugkeerders in Kroatië het slachtoffer worden van pushbacks, omdat zij niet te onderscheiden zijn van andere groepen asielzoekers, en dat sprake is van ontoereikende opvangvoorzieningen. Eiser meent dat niet van hem kan worden verwacht dat hij bewijs levert van pushbacks van specifiek Dublinterugkeerders. In dit verband verwijst eiser ook naar de uitspraak van de zittingsplaats Zwolle van deze rechtbank van 21 oktober 2024 [6] waarin deze, onder verwijzing naar een uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig van 8 mei 2023, waarvan het AIDA-rapport “Country Report: Croatia. 2023 Update” melding maakt, haar twijfel heeft uitgesproken over het oordeel van de Afdeling over de situatie in Kroatië en het risico op pushbacks voor Dublinterugkeerders. Ter nadere onderbouwing van zijn betoog dat de opvangvoorzieningen in Kroatië ondermaats zijn, zowel voor wat betreft de capaciteit als de kwaliteit, verwijst eiser naar het “National Report: The Croatian Asylum System in 2023” van Croation Law Centre van 18 juli 2024. Gelet op de aangedragen informatie had de minister de situatie voor Dublinclaimanten in Kroatië volgens eiser nader moeten onderzoeken. Tot slot wijst eiser in dit verband op zijn eerdere persoonlijke ervaringen in Kroatië. Eiser heeft twee pogingen gedaan om Kroatië binnen te komen en is beide keren slecht behandeld. De eerste keer moest eiser van de politie zwemmend een rivier oversteken. Toen hij dat weigerde is hij mishandeld en in het water gegooid. De tweede keer dat eiser Kroatië binnenkwam werd hij opgepakt, moest hij vingerafdrukken afstaan en heeft hij vier dagen zonder eten in detentie gezeten. Toen eiser vrijkwam is hij afgezet bij een treinstation met de bedoeling dat hij weg zou gaan. Dit waren voor eiser traumatische ervaringen.
5.1.
Bij de beoordeling van de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een door een vreemdeling in één van de lidstaten ingediend asielverzoek, mag de minister uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van de vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Uit artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening en rechtspraak van het Hof van Justitie volgt echter dat de minister een vreemdeling niet mag overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat als hij niet onkundig kan zijn van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in dat land waardoor de vreemdeling een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. De minister moet bij zijn beoordeling alle informatie betrekken die de vreemdeling heeft ingebracht, en ook uit eigen beweging rekening houden met relevante en objectieve informatie waarvan hij kennis heeft. [7] Als blijkt van tekortkomingen die structureel of fundamenteel zijn, moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest te leiden. [8] Niet iedere schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat heeft onder de Dublinverordening gevolgen voor de verplichtingen van de overige lidstaten. [9]
5.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet. Niet in geschil is dat Kroatië in beginsel de verantwoordelijke lidstaat is om een verzoek om internationale bescherming van eiser te behandelen. De minister stelt zich terecht en voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat niet langer kan worden uitgegaan van het vermoeden dat Kroatië zich in zijn algemeenheid en in eisers specifieke geval houdt aan zijn internationale verplichtingen. In de uitspraak van 9 oktober 2024, waarnaar ook de minister verwijst, heeft de Afdeling geoordeeld dat voor Kroatië nog steeds kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat niet is gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië die onder het bereik van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest vallen waarvan de minister niet onkundig kon zijn en op grond waarvan hij de in die zaak betrokken vreemdeling niet had mogen overdragen aan Kroatië. De Afdeling is in dat verband ingegaan op het risico op pushbacks voor Dublinterugkeerders en heeft geoordeeld dat Dublinterugkeerders geen reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks in Kroatië. Over de opvangsituatie in Kroatië heeft de Afdeling geoordeeld dat niet is gebleken dat een Dublinterugkeerder die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om, in Kroatië terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie en evenmin dat de Kroatische autoriteiten onverschillig staan tegenover incidentele tekorten in de opvang. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats is in een uitspraak van 8 oktober 2024 tot een gelijkluidend oordeel gekomen [10] en naar die uitspraak verwijst de rechtbank eveneens. Niet in geschil is dat de algemene informatie waarop eiser zich ter onderbouwing van zijn betoog beroept, bij deze uitspraken is betrokken. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de situatie in Kroatië is gewijzigd en dat van die beoordeling niet langer kan worden uitgegaan. In de uitspraak van zittingsplaats Zwolle van 21 oktober 2024, waarnaar eiser verwijst, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In die uitspraak lag namelijk niet de rechtmatigheid van een overdracht aan Kroatië ter toetsing voor, maar een maatregel van bewaring. Bovendien is de uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig van 8 mei 2023, waarnaar de zittingsplaats Zwolle verwijst, op 4 december 2023 in hoger beroep vernietigd door het Oberverwaltungsgericht Niedersachsen. De Afdeling heeft laatstgenoemde uitspraak in haar uitspraak van 9 oktober 2024 betrokken.
5.2.1.
In de persoonlijke ervaringen van eiser heeft de minister evenmin grond hoeven zien voor de conclusie dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. De verklaringen van eiser over de slechte behandeling die hij van de zijde van de Kroatische autoriteiten heeft ervaren gaan over de wijze waarop hij daar is behandeld nadat hij illegaal de buitengrens van Kroatië is overgestoken en zien niet op de situatie dat eiser als Dublinterugkeerder gereguleerd aan Kroatië zal worden overgedragen. Niet is gebleken dat eiser als Dublinterugkeerder bij of na zijn overdracht aan Kroatië in een vergelijkbare situatie terecht zal komen als toen hij illegaal de buitengrens van Kroatië is overgestoken. Eiser heeft ook niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat hij in de hoedanigheid van Dublinterugkeerder in Kroatië in detentie zal worden geplaatst. De minister verwacht daarbij terecht van eiser dat hij zich bij eventuele problemen in Kroatië voor hulp en bescherming wendt tot de (hogere) Kroatische autoriteiten of daartoe geschikte instanties. Niet is gebleken dat de Kroatische autoriteiten eiser in het geval van voorkomende problemen niet willen of kunnen helpen, of dat het vragen om hulp of bijstand bij voorbaat zinloos is.
5.2.2.
De minister kan gelet op het voorgaande verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en stelt zich terecht op het standpunt dat ervan kan worden uitgegaan dat Kroatië de internationale verplichtingen nakomt zodat eiser daar geen reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6. Eiser voert tot slot aan dat de minister, gelet op de bijzondere individuele omstandigheden die zich in zijn geval voordoen, ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid uit artikel 17 van de Dublinverordening om zijn asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen. Een overdracht aan Kroatië is gelet op het gebrek aan opvang, ontoereikende leefomstandigheden in de opvang, het op grote schaal uitvoeren van pushbacks en eisers eerdere slechte en traumatische ervaringen in Kroatië in zijn geval namelijk onevenredig hard.
6.1.
De minister kan in individuele gevallen gebruikmaken van de bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening om een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de criteria van de Dublinverordening niet verplicht. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) maakt de minister niet snel gebruik van die bevoegdheid.
6.2.
Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt niet. De minister stelt zich voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt dat in het geval van eiser niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan, ondanks de verantwoordelijkheidsvaststelling van Kroatië, zou moeten worden afgezien van een overdracht van eiser aan dat land. De algemene omstandigheden in Kroatië en eisers eerdere persoonlijke ervaringen zien op onderwerpen die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zijn niet van betekenis voor de afweging om al dan niet toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. [11] Dat kan anders liggen als eiser aannemelijk maakt dat hij door zijn ervaringen in en/of de slechte situatie in Kroatië bijvoorbeeld ernstige psychische klachten heeft opgelopen die bij overdracht kunnen verergeren. De algemene informatie over de omstandigheden in Kroatië en de verklaringen van eiser over wat hem daar is overkomen heeft de minister, zoals uit het voorgaande volgt, voldoende betrokken bij de vraag of voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat die ervaringen voor eiser traumatisch zijn geweest, waarin een reden zou zijn gelegen om een overdracht van eiser aan Kroatië van onevenredige hardheid te achten, heeft eiser niet onderbouwd, zo merkt de minister terecht op. Dat maakt uiteraard niet dat die ervaringen voor eiser niet vervelend en/of vernederend zijn geweest.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.De minister verwijst naar ABRvS 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037.
3.Eiser verwijst naar HvJ 29 februari 2024, ECLI:EU:CL:2024:195 (arrest X) en rechtbank Den Haag (zp. ’s-Hertogenbosch) 27 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4267.
4.De minister verwijst naar ABRvS 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, en ABRvS 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4852 en ECLI:NL:RVS:2024:4853.
5.Zie ABRvS 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455 (op het hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak van 27 maart 2024) en ABRvS 2 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4941.
7.Dit toetsingskader volgt uit het arrest X en ABRvS 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455.
8.EHRM 21 januari 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609 (M.S.S. tegen België en Griekenland), overweging 263, en HvJ 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), punten 91-93.
9.HvJ 21 december 2011, ECLI:EU:C:2011:865 (N.S.), punt 82.
10.Rechtbank Den Haag (zp Arnhem) 8 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16284.
11.ABRvS 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, ABRvS 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860 en ABRvS 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4853.