ECLI:NL:RBDHA:2025:799
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn aanvraag. De rechtbank heeft op 14 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft.
De rechtbank legt uit dat de Europese Unie regelgeving heeft omtrent de behandeling van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Deze verordening stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek tot terugname van eiser aan Kroatië gedaan, dat door Kroatië is aanvaard. De minister heeft geen aanleiding gezien om van deze overdracht af te zien, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de Kroatische autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen.
Eiser betoogt dat hij in Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Hij verwijst naar verschillende rapporten en zijn persoonlijke ervaringen in Kroatië. De rechtbank oordeelt echter dat de minister terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft toegepast en dat er geen structurele tekortkomingen zijn aangetoond in de asielprocedure en opvang in Kroatië. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende gemotiveerd heeft dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser in Kroatië een onmenselijke of vernederende behandeling zal ondergaan.
De rechtbank wijst ook de beroepsgrond van eiser af dat de minister op basis van artikel 17 van de Dublinverordening zijn aanvraag onverplicht had moeten behandelen. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft onderbouwd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de overdracht aan Kroatië rechtvaardigen. De uitspraak eindigt met de verklaring dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.