Overwegingen
1. Verzoeker is de huurder/bewoner van de woning. Blijkens de sluitingsrapportage van de politie van 9 december 2019 is er op 20 november 2019 in de woning een hennepplantage aangetroffen. In de kelder is in een ruimte een in werking zijnde hennepplantage aangetroffen. Er stonden 11 planten en er hing een rek waar henneptoppen lagen te drogen. Er stonden meerdere plantenpotten met verdroogde aarde, waardoor het vermoeden ontstond dat sprake is geweest van eerdere oogsten. Er brandden vier assimilatielampen en er hing een koolstoffilter. Een zwarte ventilatieslang was gekoppeld aan de koolstoffilter en liep via het plafond naar een slaapkamer. Op de slaapkamer was de ventilatieslang gekoppeld aan een airco. Vanuit de airco liep een zwarte ventilatieslang naar het raam en hing naar buiten. . In de woonkamer lagen overal verspreid henneptoppen en delen van hennepplanten. Het brutogewicht hiervan was 2343 gram. Voorts wordt in de rapportage vermeld dat in de woonkamer een vuurwapen is aangetroffen en in een deels afgesloten kast een vuurwapen. Tevens is in de woning aangetroffen: een kolf van een gas/alarmpistool, een zwarte buis die op een vuurwapen leek (schietpen) en een patroonhouder met munitie. Bij een gehouden MMC verdovende middelen test reageerden de monsters van de hennep positief.
2. Bij brief van 13 december 2019 heeft verweerder verzoeker, als bewoner van de woning, bericht voornemens te zijn de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoeker heeft zijn zienswijze bekendgemaakt tijdens een gesprek op
7 januari 2020 met twee medewerkers van verweerder, waarvan een verslag is gemaakt. Dit onderhoud heeft geen verandering gebracht in verweerders voornemen.
3. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de rechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in een (eventueel) bodemgeding. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat en waarom hij niet kan wachten tot verweerder een beslissing op het bezwaar heeft genomen. Verzoeker heeft in dit kader aangevoerd dat de sluiting reeds op 8 juni 2020 ingaat, de verhuurder dreigt het huurcontract te ontbinden, waarna verzoeker niet meer bij een woningbouwvereniging kan huren en zal verzoeker op straat staan. Verzoeker heeft derhalve spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het primaire besluit.
5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het besluit onrechtmatig is. Er wordt zonder grond en onterecht, uitgegaan van drugshandel, hetgeen niet aan de orde is. Ook is er geen adequate belangenafweging gemaakt, noch enig onderzoek verricht naar alle elementen van belang in deze zaak. Ook de verdere toekomst en langdurige gevolgen van een sluiting zijn in het geheel niet in ogenschouw genomen. Verzoeker is grootgebruiker en de aangetroffen hoeveelheid drugs is voor eigen gebruik. Er is geen sprake van drugshandel. Er is geen sprake van overlast/hinder in de buurt door verzoekers activiteiten en er is geen sprake van bekendheid in het criminele circuit. De aangetroffen hoeveelheid is geen handelshoeveelheid. De aangetroffen 2.343 gram hennep betreft de totale hoeveelheid plantenknipsels en plantenafval. Meer dan 5 gram is in de regel geclassificeerd als een handelshoeveelheid, hetgeen echter niet het geval is indien sprake is van een grootgebruiker. Vijf gram is niet eens voldoende voor een doorsneedag. Verzoeker heeft de dagelijkse benodigdheden voor 3 à 4 weken in huis. Er is geen sprake van een gedegen belangenafweging en verweerder heeft niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht. De minderjarige kinderen van verzoeker staan weliswaar ingeschreven bij hun moeder maar als verzoeker de woning uit moet kan hij zijn kinderen niet meer ontvangen. Bovendien is het emotioneel ontwrichtend en ook heeft het gevolgen voor de leefomstandigheden van beide moeders die daardoor ineens de zorg voor de kinderen niet meer kunnen delen, hetgeen hun leef- en werkschema aantast. In de belangenafweging komt dit in het geheel niet terug. De aangetroffen wapens betreft speelgoed (een paintballpistool) en een erfstuk (in de vorm van een windbuks van grootvader) en deze hebben in het geheel niets van doen met drugshandel noch zijn zij daartoe geschikt.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
8. Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
9. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de burgemeester bevoegd is om de sluiting van het pand te gelasten.
10. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2362), is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs, 5,0 g softdrugs of meer dan 5 hennepplanten, zijnde de door het openbaar ministerie gehanteerde criteria voor eigen gebruik, de aangetroffen drugs geacht worden in beginsel deels of geheel bestemd te zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om voor het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. 11. Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat er 11 hennepplanten, 2343 gram hennep en wapens en munitie in de woning zijn aangetroffen.
12. De voorzieningenrechter overweegt dat sprake is van een (ruime) overschrijding van de in de jurisprudentie van de Afdeling genoemde toegestane gebruikershoeveelheid van vijf hennepplanten, namelijk twee keer zo veel, waarmee de voorzieningenrechter verweerders standpunt dat sprake is van een aangetroffen handelshoeveelheid softdrugs onderschrijft. Verzoekers stelling dat de aangetroffen 2343 gram hennep (mede) afval betreft en er effectief 25-35 gram hennep overblijft leidt niet tot het door verzoeker gewenste resultaat, nu nog altijd sprake is van een (ruime) overschrijding van de toegestane hoeveelheid, namelijk 5 gram softdrugs. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat ingevolge lijst II, behorende bij de Opiumwet, elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep) onder hennep valt, waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden.
13. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij grootgebruiker van softdrugs is en deze gebruikt om zijn de drukte in zijn hoofd en lijf te reguleren, hetgeen beter werkt dan medicatie bij de samenhangende agressieproblemen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het betoog van verzoeker over zijn groot gebruik van hennep niet helder en consistent en biedt dit geen onderbouwing voor zijn stelling dat hij hennep gebruikt als meest effectieve middel ter bestrijding van klachten én dat dit medisch noodzakelijk is. Er is immers geen (begin van) (medisch) bewijs geleverd dat verzoeker om medische redenen is aangewezen op het gebruik van softdrugs. Verzoekers eigen keuzes en beleving over het gebruik van softdrugs bij zijn klachten zijn hiertoe niet bepalend. Dit betoog faalt.
14. Ook verzoekers betoog dat de aangetroffen hoeveelheid een voorraad betreft voor meerdere dagen dan wel weken leidt niet tot het gewenste resultaat. In het kader van deze procedure is de aangetroffen hoeveelheid drugs in verzoekers woning van belang en komt verzoekers inkoopbeleid voor eigen risico en rekening.
15. Verweerder was mitsdien in beginsel bevoegd om handhavend op te treden.
16. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van drie maanden.
17. De burgemeester gaat op basis van de door hem gehanteerde beleidsregels over tot sluiting van een woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als in de woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen. De bevoegdheid tot het toepassen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het aan de burgemeester is om de betrokken belangen af te wegen bij zij besluit om deze bevoegdheid te gebruiken. Het is aan de bestuursrechter om te toetsen of de burgemeester na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid daartoe heeft kunnen komen.
Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder handhavingsbeleid (het Damoclesbeleid Lokalen en Woningen 2019) ontwikkeld. Dit beleid schrijft in het van toepassing zijnde onderdeel voor: “ De woning wordt gesloten voor de duur van drie maanden indien sprake is van
a. het verkopen, afleveren of verstrekken danwel het daartoe aanwezig zijn van een middel als bedoeld op lijst I of lijst II behorende bij de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3e, vijfde lid van de Opiumwet, of
b. het voorhanden hebben van een voorwerp of stof als bedoeld In artikel 10a, eerste lid onder 3 of artikel 11, van de Opiumwet (voorbereidingshandelingen).
De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk en verweerder heeft in overeenstemming met dit beleid de woning voor de duur van drie maanden gesloten.
18. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, herhaald bij uitspraken van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2924 en van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, heeft overwogen, dient aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning - die een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen - een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. 19. Op de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en de omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
Ernst en omvang overtreding
19.1.Bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs in een woning, is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362). In haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738, heeft de Afdeling overwogen dat bij de gebruikmaking van de bevoegdheid door de burgemeester bij een geringe overschrijding van deze hoeveelheden drugs dient te worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. In dat kader is ook van belang de soort drugs die in een woning is aangetroffen. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1362, is weliswaar in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning kan in ieder geval als een ernstig geval in deze zin worden aangemerkt. In beginsel zal bij een handelshoeveelheid harddrugs de noodzaak om tot sluiting over te gaan dan ook groter zijn dan bij softdrugs (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2388). Die noodzaak zal in beginsel ook groter zijn in geval van recidive (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851). Ook zal die noodzaak groter zijn als de betrokken woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt, omdat een zichtbare sluiting van dergelijke woningen door de burgemeester voor bij die woningen betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in die woningen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481). 19.2.De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de noodzaak van de sluiting dat bij aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs sprake is van een ernstig geval waarbij sluiting is geïndiceerd. Daarvan is, zo volgt uit het hiervoor overwogene, genoegzaam gebleken. Dit betekent volgens verweerder dat sprake is van drugshandel en dat het aannemelijk is dat het pand bekend is bij drugskopers- en verkopers. Verweerder heeft daarbij zwaar laten wegen dat sprake is van grote problematiek met betrekking tot handel in verdovende middelen vanuit illegale verkooppunten en verzoekers woning in een kwetsbare woonwijk is gelegen, waarbij een zichtbaar optreden door middel van sluiting van woningen van belang wordt geacht. Verweerder heeft daartoe een overzicht van recente woningsluitingen overgelegd in de buurt van verzoekers woning. Van de sluitingsmaatregel gaat een preventieve werking uit, omdat door de effectuering daarvan ook voor derden duidelijk wordt dat burgemeester optreedt tegen een schending van de openbare orde door overtreding van de Opiumwet en voor een ieder wordt duidelijk dat de woning aan het drugscircuit is onttrokken.
Feitelijke handel in de woning
19.3.In verband met de ernst en omvang van de overtreding is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435). Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Als blijkt dat de aangetroffen drugs niet in of vanuit de woning werden verhandeld, kan echter in mindere mate sprake zijn van een ‘loop’ naar de woning, wat de noodzaak om te sluiten gelet op het beoogde herstellende karakter van de maatregel minder groot kan maken (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2327, en 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3251). Feitelijke handel in of vanuit de woning kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2400) of het in de woning aantreffen van attributen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld en wapens (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:148. 19.4.Weliswaar is niet gebleken van meldingen van handel/overlast, maar de plantage die bij verzoeker is aangetroffen werd zodoende gebruikt om een handelshoeveelheid hennep te kweken die was bestemd ter verdere verspreiding. Tevens zijn naast de drugs zaken aangetroffen die onderschrijven dat sprake is van drugshandel. Dat de aangetroffen wapens speelgoed en een erfstuk betreffen, dan wel niet schietklaar waren, is niet onderbouwd en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om niet uit te gaan van de gegevens, zoals die blijken uit de sluitingsrapportage.
19.5.Op grond van het bovenstaande volgt de voorzieningenrechter verweerder in zijn standpunt dat de sluiting van de woning noodzakelijk is.
20. Als de sluiting van de woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn in casu de hierna te bespreken omstandigheden van belang.
21. Inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De gevolgen van een woningsluiting kunnen ook bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden. In dat kader dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de betrokkene door sluiting van de woning op een zogenoemde zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840). Dit hoeft zich echter niet zonder meer tegen sluiting te verzetten, bijvoorbeeld niet als de betrokkene een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:719) of gezien de ernst van de overtreding (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1149). 22. Verzoeker heeft aangevoerd dat zijn leven en het leven van zijn zes minderjarige kinderen en hun moeders wordt ontwricht indien verzoekers woning wordt gesloten voor de duur van drie maanden. Dit betoog faalt. Op de eerste plaats verblijven de kinderen niet bij verzoeker, zodat hun huisvesting niet in geding is. Op de tweede plaats is niet inzichtelijk waarom verzoeker het contact en de afspraken hieromtrent niet kan nakomen indien hij ergens anders verblijft. Dat hieraan eventueel een andere invulling moet worden gegeven, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die verweerder had moeten nopen tot afwijking van zijn beleid. Dat verzoeker geen andere woonruimte zou kunnen vinden is niet aangetoond, noch is gebleken dat verzoeker pogingen heeft ondernomen andere woonruimte te vinden hetzij in de eigen gemeente dan wel in de omliggende gemeenten. Ook is niet gebleken dat verzoeker zich tot verweerder heeft gewend met het verzoek hem behulpzaam te zijn met het zoeken van vervangende woonruimte.
23. Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Dit betekent dat verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik heeft kunnen maken.
24. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.