ECLI:NL:RBMNE:2021:6652

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
8187650 AC EXPL 19-4283
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake effectenleaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagde met betrekking tot onrechtmatige daad en aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde partij over een effectenleaseovereenkomst. De gedaagde had in 1998 een effectenleaseovereenkomst afgesloten met Dexia, die eindigde in 2001 met een restschuld van € 858,28. Dexia vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en dat er geen verdere schadevergoeding verschuldigd was aan de gedaagde. De gedaagde voerde verweer en stelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld, omdat de tussenpersoon, De Pensioenplanner, niet over de benodigde vergunning beschikte en niet adequaat had geadviseerd.

De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomst aan te gaan zonder te verifiëren of de tussenpersoon de gedaagde adequaat had geadviseerd. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was dat de tussenpersoon een persoonlijk advies had gegeven, wat Dexia had moeten weten. De rechtbank oordeelde dat Dexia aansprakelijk was voor de schade die de gedaagde had geleden, en dat de vordering van Dexia werd afgewezen. Dexia werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de gedaagde.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van financiële instellingen en de noodzaak voor zorgvuldige advisering bij effectenleaseproducten, vooral gezien de eerdere jurisprudentie die van toepassing is op dergelijke gevallen. De rechtbank volgde de eerder vastgestelde maatstaven en oordeelde dat de vergoedingsplicht van Dexia in stand bleef, ondanks de eigen schuld van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
locatie Amersfoort
zaak- en rolnummer: 8187650 AC EXPL 19-4283
Vonnis van 3 maart 2021
i n z a k e
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
nader te noemen: Dexia,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
nader te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G. van Dijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 november 2019 van Dexia, met producties;
  • de conclusie van antwoord, repliek en dupliek;
  • de akte uitlatingen producties van Dexia.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten2.1. [gedaagde] is op 24 maart 1998 een effectenlease-overeenkomst aangegaan met (de rechtsvoorganger van) Dexia, met de naam ‘Triple Effect’ en contractnummer [contractnummer] (hierna: de overeenkomst).

2.2.
De overeenkomst is geëindigd op 23 maart 2001. Daarbij is een restschuld ontstaan van € 858,28. [gedaagde] heeft deze betaald.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [gedaagde] gesloten lease-overeenkomst met nummer [contractnummer] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Ten slotte vordert Dexia [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.
Dexia stelt dat zij zich ziet geconfronteerd met de situatie dat [gedaagde] meent aanspraak te maken op een bedrag aan schadevergoeding. Dienaangaande stelt Dexia dat zij aan al haar verplichtingen heft voldaan en verder ingevolge de geldende jurisprudentie niets meer is verschuldigd. [gedaagde] motiveert en onderbouwt inhoudelijk niet waarom zij meent een vordering op Dexia te hebben. Dexia meent daarom er recht en belang bij te hebben dat de rechtspositie tussen partijen wordt vastgesteld. Zolang deze vaststelling er niet is kan er volgens Dexia nimmer gesteld worden dat het geschil definitief beëindigd is.
3.3.
[gedaagde] heeft inhoudelijk verweer gevoerd. [gedaagde] voert - onder meer – aan primair dat de zaak moet worden aangehouden omdat de jurisprudentie nog niet is uitgekristalliseerd en subsidiair dat De Pensioenplanner bij de totstandkoming van de onderhavige lease-overeenkomst jegens haar als (beleggings)adviseur is opgetreden. De Pensioenplanner had daarvoor niet de benodigde vergunning en handelde daarmee in strijd met artikel 41 NR 1999, dan wel artikel 25 NR 1995. Volgens [gedaagde] had Dexia haar niet als cliënt moeten accepteren. Om die reden blijft de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand en heeft Dexia nog niet aan al haar verplichtingen voldaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenlease-overeenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de Afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele Afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van Afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden Afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003),
3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit verschuldigde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
[gedaagde] voert aan dat zij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd.
Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] .
heeft overigens niet gesteld of onderbouwd dat en waarom een oordeel over de effectenbemiddeling door [onderneming] van invloed zou kunnen zijn op de beoordeling in deze procedure, terwijl gesteld noch gebleken is dat bemiddeling door [onderneming] in het geval van [gedaagde] heeft plaatsgevonden.
4.5.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
tussenpersoon
4.6.
Het verweer van [gedaagde] spitst zich toe op de rol van de tussenpersoon, De Pensioenplanner. In de arresten van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012 en 2016:2015) heeft de Hoge Raad geoordeeld, kort weergegeven, dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van potentiële cliënten bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. Als de cliëntenremisier geen vergunning heeft en zich niet alleen heeft beperkt tot het aanbrengen van de cliënt maar ook jegens een afnemer als financieel adviseur is opgetreden, handelt deze in strijd met artikel 41 NR 1999. Indien Dexia wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier tevens adviseerde, dan levert dit een (extra) onrechtmatigheidsgrond jegens de afnemer van het effectenproduct op. Gelet op de uiteenlopende ernst van de wederzijds gemaakte fouten, eist de billijkheid in dat geval in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten aangaat. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware financiële last voor een afnemer vormden. Voor het onderhavige geval waarop artikel 25 NR 1995 van toepassing is geldt hetzelfde nu die regeling materiaal niet afwijkt van artikel 41 NR 1999.
advisering
4.7.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. Beoordeeld moet daarom worden of de tussenpersoon beleggingsadvieswerkzaamheden verrichtte en of Dexia daarvan op de hoogte was of behoorde te zijn.
Bij de beoordeling of sprake is van een door de tussenpersoon gegeven vergunningplichtig advies, evenals bij de beoordeling van de wederzijdse stelplicht en bewijslast en van de gevolgen van de activiteiten van de tussenpersoon voor de verdeling van de schade, wordt het volgende tot uitgangspunt genomen.
  • Een advies is een geïndividualiseerde aanbeveling. Dit veronderstelt dat niet slechts informatie wordt verschaft over de mogelijke beleggingen, maar dat tevens een waardeoordeel wordt gegeven over de door de individuele afnemer te nemen beslissing. Uit de stellingen van een afnemer moet blijken dat de tussenpersoon een op zijn of haar specifieke situatie toegesneden advies heeft verstrekt (vgl. conclusie AG ECLI:NL:PHR:2020:465, rov. 3.13.3:en 3.13.4, bij HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1714, gevolgd, 81 RO).
  • het feit dat de tussenpersoon een beloning ontvangt kan wel een bewijsvermoeden ten aanzien van het geven van vergunningplichtig advies opleveren in de verhouding tussen toezichthouder en tussenpersoon, maar niet in de rechtsverhouding tussen Dexia en een afnemer (vgl. conclusie AG ECLI:NL:PHR:2020:465, rov. 3.14.1 en 2, bij HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1714, gevolgd, 81 RO).
  • Voor de schadeverdeling is dus als zodanig niet bepalend of het contact tussen de afnemer en Dexia is gelegd door de afnemer, door Dexia of door een tussenpersoon (Conclusie AG ECLI:NL:PHR:2020:464, rov. 3.2, bij HR 30 oktober 2020 ECLI:NL:HR:2020:1713, gevolgd, 81 RO).
  • De particuliere belegger mag in beginsel ervan uitgaan dat de onafhankelijke beleggingsadviseur diens zorgplicht jegens haar naleeft. Hieruit volgt dat de particuliere belegger bij een door de dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct (Conclusie AG ECLI:NL:PHR:2020:464, rov. 3.9 nr. 2.5, bij HR 30 oktober 2020 ECLI:NL:HR:2020:1713, gevolgd, 81 RO), in zoverre afwijkend van Hof Arnhaar-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8990), rov. 4.13.
  • De afnemer die uit eigen beweging Dexia heeft benaderd had meer bedacht moeten zijn op risico’s dan de Afnemer die door een tussenpersoon is geadviseerd als bedoeld in HR 2 september 2016 ( [.] ./Dexia) (Conclusie AG ECLI:NL:PHR:2020:464, rov. 3.9 nr. 3.1 en 4, bij HR 30 oktober 2020 ECLI:NL:HR:2020:1713, gevolgd, 81 RO).
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] in voormelde zin heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] .
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om het hof Arnhem-Leeuwarden te volgen voor zover hij in zijn arrest van 3 november 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:8990, rov. 4.13) tot uitgangspunt heeft genomen dat een afnemer diende te onderzoeken of hij mocht vertrouwen op de onafhankelijkheid en deskundigheid van de betreffende financieel adviseur.
4.8.
[gedaagde] voert hierover het volgende aan:
Zij was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst vijfentwintig jaar oud was en nog woonde bij haar ouders. Zij wilde graag sparen voor de toekomst en hiervoor elke maand NLG 1.000,- van haar salaris op haar spaarrekening zette. Via een persoonlijke relatie is [gedaagde] in contact gekomen met een adviseur van De Pensioenplanner, de heer [A] , en gezamenlijk hebben zij haar financiële situatie besproken. De adviseur adviseerde haar een Triple Effect overeenkomst af te sluiten. Volgens de adviseur had dit product een hoger rendement dan een spaarrekening. De adviseur heeft [gedaagde] hiervan een prognoses laten zien. De adviseur adviseerde om de inleg van de overeenkomst maandelijks te voldoen met een bedrag van ca. NLG 1.000,-. Volgens de adviseur zou hierdoor niets veranderen met ‘spaar’ situatie van gedaagde, maar zou [gedaagde] wel een aanzienlijk hoger rendement halen. [gedaagde] voert aan dat de adviseur haar niet heeft geïnformeerd over de specifieke risico’s en de daadwerkelijke constructie van het product. De adviseur heeft er niet op gewezen dat er belegd werd met geleend geld, dat bij tegenvallende koersontwikkelingen de inleg geheel verloren kon worden en dat zelfs een schuld kon ontstaan. [gedaagde] had geen beleggingservaring of kennis van complexe financiële producten en heeft het advies van de adviseur opgevolgd. De tussenpersoon heeft meer gedaan dan enkel het aanbrengen van [gedaagde] als mogelijke klant.
4.9.
Uit de overgelegde stukken blijkt voldoende dat het is gegaan, zoals [gedaagde] stelt. Het volgende is daarbij van belang. In de door overlegde overeenkomst tussen [gedaagde] is ‘ [..] De Pensioenplanner’ opgenomen als de adviseur. Daarbij komen de in de overeenkomst opgenomen maandelijkse termijnen van NLG 997,33 nagenoeg overeen met het bedrag (NLG 1.000,-) dat [gedaagde] aangaf maandelijks te sparen. Deze combinatie van factoren laat geen ruimte voor de mogelijkheid om zonder persoonlijk financieel advies via De Pensioenplanner als tussenpersoon een product als de onderhavige overeenkomst te verkrijgen Dexia heeft een en ander niet (voldoende gemotiveerd) betwist.
wetenschap Dexia
4.10.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. In diverse uitspraken van verschillende rechtbanken is overwogen en beslist dat in zijn algemeenheid uit de door Leaseproces in vele procedures (waaronder deze) overgelegde stukken het beeld naar voren komt, dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat de tussenpersoon op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaf. De rechtbank betrekt hierbij ook het oordeel van het Gerechtshof Den Haag, neergelegd in het arrest van 12 september 2017, ECLI:NL:GHDHA: 2017:2530, waarin is geoordeeld over de wetenschap destijds van Dexia, haar gerichtheid op het op grote schaal door tussenpersonen adviseren over effectenleaseproducten, ook door cliëntenremisiers, de wetenschap van Dexia van de op stelselmatig adviseren gerichte werkwijze van de tussenpersoon en het belang van de tussenpersoon. Er bestaat geen aanleiding om in de huidige procedure omtrent deze stukken een ander oordeel te geven.
4.11.
Hoewel het voorgaande betrekking heeft op de algemene gang van zaken bij de verkoop en bemiddeling van beleggingsproducten via en door tussenpersonen en daaruit niet blijkt dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , komt uit deze stukken wel naar voren dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat de tussenpersoon op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaf. Het had daarom op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van leaseovereenkomsten, zoals in dit geval de overeenkomst met [gedaagde] , navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, teneinde te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia
4.12.
Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie de eerdergenoemde arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de [gedaagde] te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
4.13.
Uit het voorgaande volgt, dat niet kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, zodat afwijzing van de vordering behoort te volgen.
4.14.
Gelet hierop behoeft wat partijen verder over en weer hebben gesteld geen bespreking meer.
proceskosten
4.15.
Dexia wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten gevallen aan de zijde van [gedaagde] .
4.16.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [gedaagde] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij overweegt de kantonrechter dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [gedaagde] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden begroot conform landelijk beleid tot een half salarispunt, zijnde een bedrag van € 124,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 498,00 aan salaris van de gemachtigde;
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door eisende partij volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.