ECLI:NL:RBNHO:2014:1039

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_2030, 13_3698 13_3699, 13_3700, 13_3701 en 13_3702
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft eiser, een rekeninghouder van een Luxemburgse bankrekening, bezwaar gemaakt tegen de door de Belastingdienst opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor de jaren 2001 tot en met 2008. De Belastingdienst had de aanslagen gebaseerd op een geschat inkomen, waarbij eiser zijn buitenlandse bankrekeningen niet had aangegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst geen onredelijke schatting heeft gemaakt van het inkomen van eiser. Eiser heeft in beroep de correcties op zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen betwist, maar de rechtbank oordeelde dat de correcties gerechtvaardigd waren op basis van de informatie over de bankrekeningen. De rechtbank heeft de beroepen tegen de aanslagen voor de jaren 2001 en 2005 gegrond verklaard, terwijl de overige beroepen ongegrond zijn verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 974 en de Belastingdienst veroordeeld tot betaling van deze kosten. De uitspraak is gedaan op 14 februari 2014.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/2030, 13/3698, 13/3699, 13/3700, 13/3701 en 13/3702
Uitspraakdatum: 14 februari 2014
Uitspraak in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. F. Jagersma,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, verweerder.

1.Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [NUMMER]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.240 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.303. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 4.890 en is een bedrag van € 1.699 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [NUMMER]) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.240 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.061. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 5.118 en is een bedrag van € 395 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [NUMMER]) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.387 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.132. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 5.739 en is een bedrag van € 689 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [NUMMER]) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.520 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.975. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 2.997 en is een bedrag van € 374 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.5.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [NUMMER]) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.494 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.531. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 6.190 en is een bedrag van € 318 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.6.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [NUMMER]) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.251 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.884. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 6.070 en is een bedrag van € 567 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.1.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2013 de aanslag ib/pvv 2001 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.240 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.108. De boetebeschikking is vernietigd en de beschikking heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 1.306.
1.2.2.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2013 de aanslag ib/pvv 2002 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.240 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.145. De boetebeschikking is vernietigd en de beschikking heffingsrente is vastgesteld op een te vergoeden bedrag van € 386.
1.2.3.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2013 de aanslag ib/pvv 2003 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.387 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.557. De boetebeschikking is vernietigd en de beschikking heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 92.
1.2.4.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2013 de aanslag ib/pvv 2004 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.520 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.353. De boetebeschikking is vernietigd en de beschikking heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 53.
1.2.5.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juli 2013 de aanslag ib/pvv 2005 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.494 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.685. De boetebeschikking is vernietigd en de beschikking heffingsrente is vastgesteld op een te vergoeden bedrag van € 741.
1.2.6.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2013 de aanslag ib/pvv 2008 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.251 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.947. De boetebeschikking is vernietigd en de beschikking heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 93.
1.3.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep tegen de aanslag 2001 c.a. heeft de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/3698, het beroep tegen de aanslag 2002 c.a. onder nummer AWB 13/3699, het beroep tegen de aanslag 2003 c.a. onder nummer AWB 13/3700, het beroep tegen de aanslag 2004 c.a. onder nummer AWB 13/3701, het beroep tegen de aanslag 2005 c.a. onder nummer AWB 13/3702 en het beroep tegen de aanslag 2008 c.a. onder nummer AWB 13/2030.
1.4.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld. Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. T.V. van der Veen en L. Nijmijer.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Eiser heeft met betrekking tot de onderhavige jaren aangiften ib/pvv ingediend naar:
een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.240 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (2001);
een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.616 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (2002);
een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.387 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (2003);
een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.520 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (2004);
een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.494 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 183 (2005), en
een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.251 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.651 (2008).
2.2.
Met betrekking tot eiser heeft verweerder een renseignement ontvangen inzake bij Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (hierna: de KB-Lux) aangehouden rekeningen met rekeningnummer 143496, met daarop saldi per 31 januari 1994 van een bedrag van ƒ 109.613,19 (€ 49.740,30) en een bedrag van ƒ 95,55 (€ 43,35).
2.3.
In een brief van verweerder met dagtekening 17 maart 2011, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Betreft
Bezwaarschriften inkomstenbelasting 2001 tot en met 2006
t.n.v. [eiser + adres]
Geachte heer Jagersma,
In uw brief van 11 maart 2011 welke is gericht aan mijn collega, de heer [A], verzoekt u mij om binnen 4 weken na dagtekening van uw brief uitspraak te doen op de ingediende bezwaarschriften tegen de aan [eiser] opgelegde aanslagen inkomstenbelasting 2001 tot en met 2006.
De bezwaarschriften inkomstenbelasting 2001 tot en met 2005 zijn niet door u ingediend maar door mevrouw [B] van [BEDRIJF]. Met haar is afgesproken dat deze bezwaarschriften worden aangehouden in verband met de nog lopende procedure over de jaren 1991 tot en met 2000. (…)”

3.Geschil

In geschil zijn de door verweerder aangebrachte correcties op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in de onderscheiden jaren. Voorts is in geschil of (en tot welk bedrag) eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

Correcties belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
4.1.1.
De onderhavige beroepen zien op correcties wegens het aanhouden van bankrekeningen bij de KB-Lux. Aan eiser zijn in verband daarmee eerder navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1991 tot en met 2000 en vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegd. In het beroep betreffende deze navorderingsaanslagen heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 maart 2010, nr. 04/03852, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM1909, uitspraak gedaan. Daarin heeft het Hof ten aanzien van de identificatie van eiser het volgende overwogen:
“5.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is het onder 3.2 aangehaalde proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie.
In de onder 3.1 aangehaalde tekst wordt na de naam van belanghebbende een tweede achternaam vermeld. De inspecteur heeft gesteld dat een zodanige vermelding duidt op een tweede rekeninghouder, meestal de echtgenote van de eerste rekeninghouder. Nu deze tweede achternaam overeen komt met de naam van de ex-echtgenote van belanghebbende, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende en zijn toenmalige echtgenote houder zijn (geweest) van deze rekeningen.
Het zojuist overwogene brengt mee dat belanghebbendes grieven tegen deze identificatie worden verworpen.
(...)
5.2.
De griffier heeft belanghebbende bij brief van 29 mei 2006 op de hoogte gebracht van het vermoeden dat belanghebbende en zijn (toenmalige) echtgenote gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder waren van de onder 3.1 vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen, dan wel om het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de saldi en het verloop van deze bankrekeningen in genoemde jaren.
In zijn reactie hierop heeft de gemachtigde in zijn brief van 21 augustus 2006 geschreven dat hij 'verbijsterd' is over het oordeel van het Hof, maar dat hij zal trachten een schriftelijke bevestiging van de KB-Luxbank te verkrijgen dat hij geen rekeninghouder bij deze bank was/is en dat hij het Hof verzoekt hem daartoe in de gelegenheid te stellen tot 15 september 2006.
De gemachtigde heeft na deze eerste reactie niets ingebracht ter weerlegging van het in de brief verwoorde vermoeden. Het Hof is dan ook van oordeel dat dit vermoeden niet is weerlegd. Derhalve gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen hebben aangehouden bij de KB-Luxbank.”
4.1.2.
De Hoge Raad heeft het tegen de uitspraak van het Hof ingestelde beroep in cassatie op 12 augustus 2011 (nr. 10/01754, ECLI:NL:HR:2011:BR4857) gegrond verklaard, die uitspraak gedeeltelijk vernietigd en de zaak verwezen, waarbij het verwijzingshof kort gezegd alleen nog in het kader van de boetes diende te beoordelen in hoeverre de inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat eiser het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Ten aanzien van de rekeningen en de identificatie heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
“3.3. Op de fotokopieën staan onder meer de regel "[KENMERK]" en de regel "[KENMERK]". Volgens het Draaiboek Rekeningenproject staan de eerste 10 cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De 6 cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer. De code 040 staat voor de Nederlandse gulden, en de woorden "vue" en "ter ldo" duiden op de aard van de rekening. Na vue respectievelijk ter ldo is de naam van de rekeninghouder vermeld. Het laatste bedrag is het tegoed op de desbetreffende rekening, in dit geval ƒ 95,55 respectievelijk ƒ 109.613,19.
(…)
4.2.
De middelen falen voor zover zij opkomen tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de in 3.3 bedoelde rekeningen. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: de Wet RO), geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.”
4.1.3.
Gelet op de onder 4.1.1 en 4.1.2 weergegeven oordelen, is voor de aanslagen ib/pvv tot en met 2000 onherroepelijk vast komen te staan dat eiser rekeninghouder is geweest van genoemde rekeningen. Eiser is in de loop van die eerdere procedure in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Daartoe is eiser door het gerechtshof op 29 mei 2006 bovendien nog eens afzonderlijk de mogelijkheid geboden. Eiser heeft blijkens de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam ook ter zitting van het Hof op 24 mei 2006 erkend dat hij 15 tot 20 jaar geleden een rekening had geopend in Luxemburg, waarop hij ƒ 100,- had gestort. Ter zitting bij de rechtbank in de onderhavige beroepen heeft gemachtigde bovenvermelde vaststellingen desgevraagd bevestigd. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat eiser in elk geval in de jaren 1994 tot en met 2000 rekeninghouder was van genoemde rekeningen.
4.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren geen rekeninghouder was, dat omkering van de bewijslast niet mogelijk is, dat uitgaande van de normale bewijsregels de correcties met betrekking tot de onderhavige jaren niet op een schatting kunnen berusten en dat de aanslagen dienen te worden opgelegd conform de aangiften. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.3.
Niet in geschil is dat eiser voor alle onderhavige jaren is uitgenodigd tot het doen van aangifte. In geen van de aangiften zijn (saldi op) de buitenlandse bankrekeningen aangegeven. Op basis van het renseignement en de vaststelling dat eiser in elk geval in de jaren 1994 tot en met 2000 rekeninghouder was, is het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser in de onderhavige jaren gerechtigd was tot de buitenlandse rekeningen en dat hij gerechtigd was tot de daaruit genoten inkomsten. Nu het saldo op genoemde rekeningen in 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg, een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden voor zodanig tegoed, acht de rechtbank voorts het vermoeden gerechtvaardigd dat ook in de onderhavige jaren een aanzienlijk saldo op de rekeningen heeft gestaan. Eiser is ter zitting in de gelegenheid gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen, bijvoorbeeld door aan te geven wat er is gebeurd met het saldo op de rekeningen of door overlegging van bankafschriften over eerdere jaren. Eiser heeft evenwel geen enkele verklaring gegeven, zodat hij naar het oordeel van de rechtbank er niet in is geslaagd genoemd bewijsvermoeden te ontzenuwen en het gestelde als vaststaand wordt beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat een aanzienlijk saldo ten onrechte niet is aangegeven als bij het inkomen uit sparen en beleggen in de aangiften ib/pvv van de onderhavige jaren.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser in de onderhavige jaren telkens een aanzienlijk saldo op genoemde rekeningen ten onrechte niet heeft aangegeven in zijn aangiften ib/pvv. Gelet hierop en op de in onderdeel 2.1 weergegeven aangiften is de rechtbank van oordeel dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven zowel relatief als ook absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de bewijslast dient te worden omgekeerd. De rechtbank is aldus gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de AWR, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. De rechtbank komt bij deze stand van zaken niet toe aan beoordeling van de vraag of de bewijslast kan worden omgekeerd wegens het niet voldoen aan de informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 47 van de AWR.
4.5.
Met betrekking tot de aanslagen ib/pvv 2001 en 2005 zijn partijen eensluidend van oordeel dat het heffingsvrije vermogen niet bij de partner van eiser in aanmerking is genomen en dat eiser recht heeft op overdracht van het heffingsvrije vermogen van de partner. Dit betekent dat de rendementsgrondslag betreffende de aanslag ib/pvv 2001 met € 17.600 wordt verlaagd. Als gevolg daarvan is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen betreffende dat jaar € 704 lager. De rendementsgrondslag betreffende de aanslag ib/pvv 2005 zal met het voor dat jaar geldende heffingsvrije vermogen van € 19.522 worden verlaagd. Als gevolg daarvan is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor dat jaar € 781 lager. De rechtbank volgt partijen hierin.
4.6.1.
Eiser heeft niet doen blijken dat de uitspraken op bezwaar voor het overige onjuist zijn. Overigens geldt wel dat, ook al is er sprake van omkering van de bewijslast, de aanslagen niet naar willekeur mogen worden vastgesteld, maar dienen te berusten op een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38039, ECLI:NL:HR:2003:AF6486).
4.6.2.
De correcties zijn in de bestreden uitspraken op bezwaar naar beneden bijgesteld. Blijkens de brief van verweerder van 6 mei 2013 met daarin de aankondiging van de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen ib/pvv 2001 tot en met 2005, zijn de correcties – onder verwijzing naar een uitspraak van rechtbank Haarlem van 12 december 2011 inzake de aan eiser opgelegde aanslagen ib/pvv 2006 en 2007 – als volgt nader berekend:
“In de uitspraak van de rechtbank over 2006 en 2007 (LJN BU8632) is uitgegaan van het oorspronkelijke saldo, rekening houdend met een jaarlijkse oprenting. Bij een oprenting van 3% kom ik tot een gemiddeld vermogen van € 62.000 in 2001, € 63.800 in 2002, € 65.800 in 2003, € 76.700 in 2004 en € 69.700 in 2005.
Voor alle duidelijkheid is deze berekeningsmethodiek alleen gehanteerd op basis van een onjuiste toezegging van de inspecteur en hieraan kunnen geen gevolgen worden ontleend voor andere gevallen.
4.6.3.
Blijkens de brief van verweerder van 8 februari 2013 met daarin de aankondiging van de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2008, is de correctie voor dat jaar als volgt nader berekend:
“In de uitspraak van de rechtbank over 2006 en 2007 (LJN BU8623) is vastgesteld dat het gemiddelde vermogen over 2007 € 80.000 bedroeg. Rekening houdend met een jaarlijkse oprenting van 3% kom ik tot een gemiddeld vermogen in 2008 van € 82.400.”
4.6.4.
In genoemde uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aanslagen ib/pvv 2006 en 2007 (ECLI:NL:RBHAA:2011:BU8632) is – voor zover hier van belang – het volgende geoordeeld over de schatting van het vermogen van eiser:
“Voor de jaren 2006 en 2007 is verweerder van mening dat dient te worden uitgegaan van het oorspronkelijke saldo dat op de fiches in 1994 is aangetroffen, zijnde fl. 109.613,19 (€ 49.740,30) en fl. 95,55 (€ 43,35). Alsdan komt verweerder rekening houdend met een jaarlijkse oprenting tot een gemiddeld vermogen in 2006 van € 79.000 en € 80.000 in 2007. Een dergelijke schatting van het vermogen acht de rechtbank voor de betreffende jaren alleszins redelijk nu eiser heeft van zijn kant niet heeft aangetoond dat hij geen vermogen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden en evenmin of en in welke mate de schatting onjuist zou zijn. Het nadere standpunt van verweerder ter zitting betekent dat de aanslagen moeten worden verminderd. Voor 2006 bedraagt het inkomen uit sparen en beleggen (€ 79.000 maal 4%=) € 3.160 plus het door eiser aangegeven voordeel van € 33 is totaal € 3.193 en voor 2007 (€ 80.000 maal 4%=) € 3.200 plus het door eiser aangegeven voordeel van € 1.613 is totaal € 4.813.”
4.6.5.
Eiser heeft geen afzonderlijke argumenten ingebracht tegen de berekening van de correcties zoals die na de uitspraken op bezwaar zijn komen vast te staan. De rechtbank acht de schattingen in de onderhavige jaren niet willekeurig of onredelijk.
4.7.
Gelet op het in 4.5 overwogene zijn de beroepen met betrekking tot de aanslagen ib/pvv 2001 en 2005 gegrond en zijn de overige beroepen ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
4.8.
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en ECLI:NL:HR:2011:BO5087).
4.9.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.10.
Op basis van de gedingstukken kan het volgende worden vastgesteld omtrent de voor de beoordeling relevante data:
Bezwaarschrift ib/pvv ontvangen op uitspraak op bezwaar datum beroep
2001 5 november 2004 15 juli 2013 23 augustus 2013
2002 -- idem idem
2003 -- idem idem
2004 16 november 2007 idem idem
2005 8 oktober 2008 idem idem
2008 12 mei 2011 21 maart 2013 15 april 2013
Ter zitting is vastgesteld dat de bezwaarschriften betreffende de aanslagen ib/pvv 2002 en 2003 door verweerder zijn ontvangen op 6 november 2005 respectievelijk 16 december 2006, zijnde één dag na de dagtekening van de bezwaarschriften.
4.11.
Uitgaande van de ontvangstdatum van het eerst ingediende bezwaarschrift op 5 november 2004 en het moment waarop de rechtbank thans uitspraak doet, zijn negen jaren en bijna vier maanden verstreken. In beginsel levert dat meer dan zeven jaar termijnoverschrijding op. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in genoemd arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, hetgeen een langere duur rechtvaardigt dan genoemde termijn van twee jaar. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.12.
Op grond van de in onderdeel 2.3 weergegeven brief van verweerder acht de rechtbank aannemelijk dat, zoals verweerder heeft gesteld, met de vorige gemachtigde van eiser is afgesproken dat de bezwaarschriften betreffende 2001 tot en met 2005 zouden worden aangehouden in verband met de nog lopende procedures van eiser over de jaren 1991 tot en met 2000. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn toestemming tot aanhouding van het bezwaar zich heeft beperkt tot de aanslag ib/pvv 2005, doch hij heeft zulks niet nader onderbouwd. De rechtbank gaat derhalve ervan uit dat eiser ermee heeft ingestemd de bezwaren betreffende de aanslagen ib/pvv 2001 tot en met 2005 aan te houden totdat in de lopende procedures over genoemde eerdere jaren zou zijn beslist.
4.13.
Uit genoemde brief blijkt voorts dat gemachtigde op 11 maart 2011 heeft verzocht om binnen vier weken uitspraak te doen op de ingediende bezwaarschriften betreffende de aan eiser opgelegde aanslagen 2001 tot en met 2006. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat met ingang van 11 maart 2011 de instemming van eiser om het bezwaar aan te houden is beëindigd. Nu tot die datum de procedures betreffende de jaren 1991 tot en met 2000 nog liepen, is de rechtbank van oordeel dat bij de beoordeling van het verzoek van eiser de periode tot 11 maart 2011 buiten beschouwing moet blijven. Voor zover verweerder betoogt dat het na die datum eveneens redelijk was de uitspraken op bezwaar meer dan twee jaar aan te houden, volgt de rechtbank hem niet. De enkele omstandigheid dat er vergelijkbare procedures liepen, vormt (nu eiser niet langer met aanhouding instemde) niet een bijzondere omstandigheid die een langere duur van de procedure rechtvaardigt.
4.14.
Thans zijn bijna drie jaar verstreken sinds die datum van 11 maart 2011. De redelijke termijn van de behandelduur is aldus met bijna een jaar overschreden. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding, bedraagt de te vergoeden schade in totaal – naar boven afgerond – 2 maal € 500 is € 1.000.
4.15.
Voor een vergoeding per belastingjaar bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Inhoudelijk betreffen de bezwaren met betrekking tot de onderhavige aanslagen gelijkluidende geschilpunten. Aan de gevoelens van spanning en frustratie die de overschrijding van de redelijke termijn met zich brengt, liggen derhalve dezelfde fiscale vragen ten grondslag. Gelet op deze samenhang is de rechtbank van oordeel dat eenmaal een immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de berekening van de schadevergoeding heeft de rechtbank om die reden het als eerste ontvangen bezwaarschrift in aanmerking genomen. Niet aannemelijk is dat met betrekking tot de nadien ingediende bezwaarschriften betreffende de aanslagen ib/pvv 2002 tot en met 2005 en 2008, de als gevolg van termijnoverschrijding veronderstelde spanning en frustratie is toegenomen of heeft geleid tot additioneel in aanmerking te nemen schade.
4.16.
Voor zover eiser voor de berekening van de schadevergoeding ervan uit gaat dat reeds na een half jaar na ontvangst van het bezwaarschrift sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. Zoals volgt uit de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 en 22 april 2005, is de redelijke termijn bij beroep in eerste aanleg in beginsel pas overschreden indien na ontvangst van het bezwaarschrift een termijn van meer dan twee jaar is verstreken voordat uitspraak op het beroepschrift is gedaan. De bezwaar- en beroepsfase worden hierbij – anders dan eiser kennelijk meent – tezamen genomen voor de beantwoording van de vraag of en in hoeverre de redelijke termijn is overschreden en worden in dat verband niet afzonderlijk in aanmerking genomen.
4.17.
In het kader van de toerekening van de termijnoverschrijding dient te worden uitgegaan van een halfjaarstermijn voor afdoening van het bezwaar en anderhalf jaar voor de beroepsfase. Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, rov. 3.4.4). Voor zover eiser betoogt dat bij elke overschrijding van de redelijke termijn de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid dient te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen, gaat hij uit van een onjuiste lezing van genoemd arrest. Van bijzondere omstandigheden die nopen tot een andere toerekening is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Sedert het instellen van de beroepen op 23 augustus 2013 (ib/pvv 2001 tot en met 2005) en 15 april 2013 (ib/pvv 2008), is thans minder dan een jaar verstreken, zodat de behandeling van de beroepen ruimschoots binnen de in genoemd arrest aan de rechtbank toebedeelde tijdsmarge is gebleven. De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat de termijnoverschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Voor zover eiser verzoekt om de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) met het oog op de immateriële schadevergoeding in de gelegenheid te stellen als partij aan de gedingen deel te nemen, wijst de rechtbank dat verzoek af.
Heffingsrente
4.18.
De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de aanslagen ib/pvv 2001 en 2005 zullen worden verminderd zal de heffingsrente dienovereenkomstig worden verminderd. Omdat de beroepsgronden tegen de overige aanslagen geen doel treffen, zullen de beroepen tegen de bijbehorende heffingsrentebeschikkingen eveneens ongegrond worden verklaard.
Slotsom
4.19.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen betreffende de aanslagen ib/pvv 2001 en 2005 (zaaknummers AWB 13/3698 en 13/3702) gegrond te worden verklaard. De overige beroepen zullen ongegrond worden verklaard. In verband met overschrijding van de redelijke termijn zal in de zaak met nummer AWB 13/3698 een schadevergoeding worden toegekend ten bedrage van € 1.000.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de twee gegronde beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
5.2.
Nu sprake is van samenhangende zaken beschouwt de rechtbank de gegronde beroepen op de voet van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Besluit als één zaak, zodat de proceskostenvergoeding in totaal € 974 bedraagt. De constatering dat eerst in beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn leidt op zichzelf niet tot gegrondverklaring van de beroepen en evenmin tot een proceskostenveroordeling dienaangaande. De rechtbank ziet in het toekennen van de schadevergoeding geen aanleiding de ongegronde beroepen op de voet van artikel 3 van het Besluit in aanmerking te nemen bij de berekening van de proceskostenvergoeding.
5.3.
Blijkens de motivering van de uitspraken op bezwaar van 22 februari 2013 (ib/pvv 2008) en 5 juni 2013 (ib/pvv 2001 tot en met 2005), is per bezwaarschrift met betrekking tot de aanslagen ib/pvv 2001 tot en met 2005 en 2008 een kostenvergoeding van € 235 vastgesteld, zijnde de forfaitaire vergoeding voor rechtsbijstand in bezwaar. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een aanvullende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
5.4.
Eiser verzoekt met betrekking tot het bezwaar en het beroep inzake de aanslag ib/pvv 2008 om een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten. Verweerder zou zonder enige vorm van bewijs hebben aangenomen dat eiser in 2008 over bankrekeningen bij de KB-Lux heeft beschikt en dat hij deze opzettelijk niet heeft aangegeven. Verder voert hij aan dat verweerder bij het opleggen van de aanslag een factor 1,5 heeft toegepast die toen al geruime tijd ontoelaatbaar werd geacht door de Hoge Raad.
5.5.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit kan op grond van bijzondere omstandigheden van de hiervoor gegeven berekening van de te vergoeden proceskosten worden afgeweken. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle (bijzondere) omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, bijvoorbeeld omdat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. Hoge Raad, 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag ib/pvv 2008 en de daarbij opgelegde boete niet tegen beter weten zijn opgelegd en dat de aanslag niet tegen beter weten in is gehandhaafd in de uitspraak op bezwaar. In de uitspraak op bezwaar is de boete vernietigd en is de aanslag verminderd, waarbij de correctie niet is gebaseerd op genoemde factor 1,5. De aanslag ib/pvv 2008 en de boete zijn van 23 april 2011 en zijn aangekondigd bij brieven van verweerder van 8 en 22 maart 2011. In zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/05129, ECLI:NL:HR:2011:BN6350, oordeelde de HR dat de verhoging met een factor 1,5 buiten beschouwing moet worden gelaten. Niet aannemelijk is dat verweerder ten tijde van het vaststellen van de aanslag en de boete met dit arrest rekening heeft kunnen houden. Niet valt in te zien dat ten tijde van het opleggen van de aanslag en boete duidelijk moet zijn geweest dat deze in een procedure daartegen geen stand zouden houden. Evenmin is komen vast te staan dat verweerder (zodanig) onzorgvuldig heeft gehandeld dat van het forfait moet worden afgeweken. De rechtbank wijst het verzoek van eiser daarom af. Voor een forfaitaire vergoeding op basis van het Besluit van proceskosten betreffende de aanslag ib/pvv voor het jaar 2008 ziet de rechtbank overigens evenmin aanleiding, gelet op de uitkomst van het beroep betreffende die aanslag.
6.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen inzake de aanslagen ib/pvv 2001 en 2005 (zaaknummers AWB 13/3698 respectievelijk 13/3702) gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen ib/pvv 2001 en 2005, met uitzondering van de beslissingen inzake de proceskosten en de boetes;
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.240 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 404, en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.494 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.904, en stelt de heffingsrente dienovereenkomstig vast;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 974;
  • gelast dat verweerder het door eiser in de zaak met nummer AWB 13/3698 betaalde griffierecht van € 44 vergoedt;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser in de zaak met nummer AWB 13/3698 ten bedrage van € 1.000, en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. S.K.A. Efstratiades en mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.