ECLI:NL:RBNHO:2023:5774

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 mei 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
22/4844
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens exploitatie hennepkwekerij

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiser tegen de beëindiging, intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor een eerdere oogst uit de hennepkwekerij die op 6 mei 2020 in de woning van eiser is aangetroffen. De rechtbank stelt vast dat de bewijslast bij verweerder ligt, aangezien het gaat om belastende besluiten. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 2020 tot 1 maart 2020 en van 6 mei 2020 tot en met 23 juli 2020 niet kan standhouden, omdat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank vernietigt de besluiten van verweerder en draagt deze op om een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de terugvordering en de boete. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten worden aan hem vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/4844

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Bouwman),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Beemsterboer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beëindiging, intrekking en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Participatiewet (Pw, hierna: bijstandsuitkering) en de aan hem opgelegde boete.
1.1.
Met het besluit van 23 juli 2020 (besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser beëindigd per 24 juli 2020 en ingetrokken vanaf 1 januari 2020. Bij besluit van 3 augustus 2020 (besluit 2) heeft verweerder een bedrag van € 5.261,60 aan te veel ontvangen bijstandsuitkering van eiser teruggevorderd. Bij besluit van 23 september 2020 (besluit 3) heeft verweerder een boete van € 3.946,00 aan eiser opgelegd.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiser:
- tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard;
- tegen besluit 2 ongegrond;
- tegen besluit 3 gegrond. De boete is nader vastgesteld op € 810,00, gezien de financiële omstandigheden van eiser.
1.3.
Bij uitspraak van 28 juli 2022 (HAA 21/815) heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 januari 2021 vernietigd voor zover het het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar gericht tegen besluit 1 betreft. Omdat de uitkomst van de heroverweging in bezwaar ten aanzien van besluit 1 van invloed kan zijn op de juistheid van besluiten 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepsgronden die op deze primaire besluiten zien niet behandeld.
1.4.
Met het besluit van 31 augustus 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.5.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.6.
Verweerder heeft op 21 maart 2023 een aanvullend besluit op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Verweerder heeft het besluit op bezwaar van 5 januari 2021 ten aanzien van de terugvordering en boete, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
1.7.
Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder opnieuw beslist op de bezwaren van eiser gericht tegen de besluiten 2 en 3. Hiermee is verweerder samen met het bestreden besluit 1 tegemoetgekomen aan de uitspraak van de rechtbank van 28 juli 2022. Het onderhavige beroep strekt zich uit tot beide bestreden besluiten.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was niet aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft op 11 mei 2020 een bestuurlijke melding van het Hennepteam van de Politie Eenheid Noord-Holland ontvangen inhoudende dat op het adres van eiser op 6 mei 2020 een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen.
2.1.
Na opschorting van eisers uitkering per 1 juni 2020 wegens onduidelijkheid over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats en mogelijke inkomsten is verweerder een rechtmatigheidsonderzoek gestart. Dit onderzoek heeft bestaan uit het raadplegen van eisers dossier, bestudering van de bestuurlijke rapportage van de politie en het opvragen en verkrijgen van nadere informatie van de politie, contact met eisers verhuurder Woonwaard, bestudering van het vonnis van de kantonrechter, een gesprek met eiser en het opvragen en verkrijgen van bankafschriften over de periode vanaf 1 januari 2020. Op 20 juli 2020 heeft verweerder een eindrapportage over dit onderzoek opgemaakt.
2.2.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit 1 ongegrond verklaard. Door geen melding te maken van de hennepkwekerij heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Er zijn geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die aannemelijk zouden moeten maken dat eiser geen eerdere oogst(en) heeft gehad en dat de opbrengst daarvan hem niet ten goede is gekomen. Eiser heeft vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat als hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat uit onderzoek en eisers verklaring is gebleken dat eiser vanaf 6 mei 2020 zijn verblijfplaats niet meer op de [adres] had. De feitelijke woon- en verblijfsituatie vanaf deze datum is onduidelijk gebleven.
2.3.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het besluit op bezwaar van 5 januari 2021 ten aanzien van de terugvordering en de boete gehandhaafd. Gelet op de intrekking en beëindiging van de uitkering wegens het schenden van de inlichtingenplicht was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden om de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 mei 2020 terug te vorderen. Verweerder ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dat eiser, naar hij stelt, geen dan wel zeer beperkte draagkracht heeft, vormt geen dringende reden, omdat dit er niet toe leidt dat de financiële gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Deze gevolgen doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan en verweerder zal bij de invordering of het vaststellen van een betalingsregeling rekening houden met de beslagvrije voet. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat geen sprake is van dringende redenen waardoor van de opgelegde boete moet worden afgezien dan wel dat deze verder gematigd moet worden. Eiser heeft de inlichtingenplicht geschonden, omdat hij niet heeft gemeld dat hij een hennepkwekerij had zodat verweerder gehouden was om een boete op te leggen op grond van artikel 18a van de Pw. De mate van verwijtbaarheid is beoordeeld als ‘grove schuld’. Verweerder meent dat de vastgestelde boete niet onevenredig is, omdat het maandelijkse bedrag feitelijk lager is dan 5% van de voor hem geldende bijstandsnorm, zodat eiser tenminste 95% van het inkomen op bijstandsniveau zou overhouden om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het ontbreken van dan wel het hebben van een zeer beperkte draagkracht leidt er niet toe dat er sprake is van dringende redenen om van de boete af te zien.
Standpunt eiser
3. Eiser betwist dat hij al 20 weken voor 6 mei 2020 een werkende hennepplantage in zijn woning zou hebben gehad. Uit het dossier blijkt dat de aangetroffen planten oogstrijp waren, dus er was nog niet geoogst en omdat de planten 8 á 9 weken oud waren, moet eiser na 1 maart 2020 zijn begonnen met deze activiteiten. Omdat er sprake is van een belastend besluit moet er onomstotelijk bewijs zijn dat er een eerdere oogst was en dat is er niet. De politie spreekt slechts van een vermoeden en eiser heeft altijd bestreden dat hij meerdere keren zou hebben geoogst. Of het stof op de apparatuur van één eerdere kweek is, is nooit onderzocht en dit geldt ook voor de substantie op de plantenpotten. De apparatuur is zo oud, dat hieruit niet kan worden afgeleid dat in 2020 al eerder zou zijn gekweekt. Ook de pintransacties werpen hier geen ander licht op. Er is geen aanleiding om te repareren, terug te vorderen en te beboeten, omdat eiser geen inkomsten verwierf. Subsidiair gaat het om zeer beperkte activiteiten met een beperkte urenomvang waarbij, als uit wordt gegaan van het minimumloon, slechts € 400,- van eiser kan worden teruggevorderd.
Voorts blijkt uit het dossier onvoldoende dat eiser al op of voor 6 mei 2020 zijn hoofdverblijf zou hebben verplaatst. Er zijn aanknopingspunten dat dit niet zo was. Eiser heeft bij herhaling benadrukt dat hij na 6 mei 2020 in de woning is blijven wonen en tot aan de gedwongen ontruiming woonde hij er. Eiser heeft op 13 juli 2020 verklaard dat hij nog steeds in [plaats 1] (in zijn woning) is en daar slaapt ondanks het ontbreken van nutsvoorzieningen. Eiser benadrukt tevens over een sleutel te beschikken en eisers verklaring “omdat ik geen andere woning heb” duidt erop dat hij het hoofdverblijf niet heeft verplaatst. Eiser benadrukt aan het einde van het gesprek nogmaals er te wonen en zich te schamen voor de ontstane situatie. Zijn voormalige advocate was kennelijk niet juist geïnformeerd. Eiser volgde in de zomer van 2020 een intensief behandeltraject bij een psychotherapeut. In het gesprek op 13 juli 2020 wordt opgemerkt dat eiser naar aanleiding van de uitnodiging voor 8 juli 2020, gedateerd 1 juli 2020, heeft afgezegd en de uitnodiging voor 13 juli 2020 is gedateerd op 8 juli 2020. Beide brieven zijn gestuurd naar zijn woonadres in [plaats 1] en heeft eiser tijdig ontvangen en gelezen. Ook het ontvangen van stukken van eiser duidt op een adequate reactie. Op 24 juni 2020 had eiser de sleutel bij gebrek aan een andere woning niet ingeleverd, wat erop wijst dat hij zijn hoofdverblijf daar hield. Omdat het zomer was, was het niet nodig om te stoken in de woning en het kort geding van de verhuurder om eiser uit de woning te zetten was onnodig als eiser al vertrokken was. Er was geen onduidelijkheid over eisers woon- en verblijfsituatie, het centrum van zijn bestaan was niet gewijzigd. Ook dit betreft een belastend besluit en bewijs van vertrek uit de woning ontbreekt. Er is sprake van strijd met het motiverings- en proportionaliteitsbeginsel. Verweerder gaat bij de boete gelet op het voorgaande uit van een te hoog benadelingsbedrag. Subsidiair is er sprake van verminderde verwijtbaarheid, waardoor de boete hooguit 6 x € 45,00, € 270,00 zou moeten zijn.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de intrekking, beëindiging en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser en de aan hem opgelegde boete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Intrekking
6. Intrekking van de bijstandsuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandsverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
6.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Hennepkwekerij
6.2.
Niet in geschil is dat op 6 mei 2020 in de woning van eiser een in werking zijnde hennepkwekerij met 178 oogstrijpe hennepplanten is aangetroffen, hetgeen betekent dat deze planten ongeveer 8 á 9 weken oud zijn. Uitgaande van een periode van 10 weken voor een oogst betekent dit dat vaststaat dat de aangetroffen hennepplanten sinds ongeveer 1 maart 2020 in de woning stonden. De exploitatie van een hennepkwekerij in de woning van eiser is een omstandigheid waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kan zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat hij daarvan het bestuursorgaan onverwijld mededeling had moeten doen. [1] Eiser had verweerder derhalve moeten melden dat in zijn woning een in werking zijnde hennepkwekerij aanwezig was en heeft dit nagelaten. Eiser heeft derhalve de inlichtingenplicht geschonden.
6.3.
Het feit dat in een door eiser gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. [2] Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet steeds rekening worden gehouden met inkomsten. Ook al zou aannemelijk zijn dat eiser geen inkomsten uit de exploitatie van de hennepkwekerij heeft genoten, dan nog is het zo dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet er namelijk van worden uitgegaan dat, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, in de kwekerij op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht, gericht op het in bedrijf stellen en houden van de hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of zouden kunnen worden verworven. [3]
6.4.
Verweerder heeft zijn standpunt dat er sprake is van een eerdere oogst gebaseerd op de bevindingen van de politie in de melding ontmanteling hennepkwekerij in samenhang bezien met een door de politie ontvangen anonieme melding dat er om de zes tot acht weken een sterke hennepgeur om de woning hangt en daarbij het pingedrag van eiser betrokken op basis waarvan aannemelijk wordt geacht dat eiser in de maanden januari 2020 tot en met april 2020 heeft geleefd van de opbrengst van een eerdere oogst.
6.5.
In de melding ontmanteling hennepkwekerij heeft de politie op basis van de volgende bevindingen geconcludeerd dat er een indicatie is voor één eerdere oogst.
“Dit bleek onder andere uit aangetroffen productiedata op twee transformators (2016 en 2015) en op een kabel (2017). Tevens stof/vervuiling op de kappen van de armaturen, koolstoffilters en ventilator aangetroffen. Op de overloop stonden meerdere gebruikte plantenpotten en de trapleuning van de bovenste etage was vervuild met een op hennephars lijkende substantie[…]”.
6.6.
De rechtbank is van oordeel dat de hierboven genoemde aanwijzingen op zichzelf en ook in samenhang bezien in dit geval onvoldoende onderscheidend zijn om vast te stellen of deze afkomstig zijn van de aangetroffen kweek of een eerdere oogst. Verweerder heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke manier de aanwijzingen duiden op een eerdere oogst en niet afkomstig kunnen zijn van de aangetroffen kweek van acht á negen weken. De aanduiding in de melding dat de indicatie dat er een eerdere oogst is, blijkt uit het stof/vervuiling op de kappen van de armaturen, koolstoffilters en ventilator en de vervuiling van de trapleuning, is daarvoor niet voldoende specifiek. De aangetroffen toestand zou daarom ook kunnen wijzen op een kweekperiode van acht à negen weken. Van de hoogte van het stof/ de vervuiling is geen nadere concrete duiding vermeld. Van de vervuiling op de trapleuning staat niet vast dat het hennephars betreft. Alleen het vermoeden is, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende voor de conclusie dat het hennephars was en kan daarom de conclusie dat eerder een oogst heeft plaatsgevonden niet dragen. De productiedata op twee transformators en op een kabel zijn van ver vóór 2020, het jaar waarin er een eerdere oogst zou zijn geweest, en deze productiedata zeggen daarbij niets over de duur van het gebruik daarvan in de woning van eiser. [4] De melding via Meld Misdaad Anoniem is niet concreet genoeg, omdat deze niets zegt over de periode(n) waarin de hennepgeur is waargenomen. Het vermoeden van een onbekende geldstroom is naar het oordeel van de rechtbank hiervoor evenmin voldoende. De rechtbank betrekt hierbij dat uit de aanwezige bankafschriften naar voren komt dat eiser de beschikking heeft over nog twee bankrekeningen (bij ABN AMRO eindigend op [# 1] en bij ING eindigend op [# 2] ). Niet gebleken is dat verweerder hier, in verband met eventueel onbekende geldstromen, onderzoek naar heeft gedaan. De door verweerder ter zitting genoemde omstandigheid dat er een hoge stroomafrekening was, volgt niet duidelijk uit het rapport en heeft verweerder niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Dit betekent dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de verklaring van eiser dat geen sprake is geweest van een eerdere oogst.
6.7.
Uit 6.6. volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat de hennepkwekerij op 6 mei 2020 acht weken in werking was. Rekening houdend met een gemiddelde voorbereidingsperiode van twee weken moet ervan worden uitgegaan dat 1 maart 2020 de ingangsdatum is van de werkzaamheden voor de hennepkwekerij. [5] Dit betekent dat verweerder de bijstand van eiser ten onrechte heeft ingetrokken over de periode van 1 januari 2020 tot en met 29 februari 2020 en de kosten van bijstand over die periode ten onrechte heeft teruggevorderd.
6.8.
Eiser is er niet in geslaagd met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij geen inkomsten uit of in verband met de kwekerij heeft ontvangen. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode, te weten 1 maart 2020 tot en met 5 mei 2020, recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Eiser heeft geen enkele administratie bijgehouden, zodat geen inzicht bestaat in de aard en de omvang van de door hem verrichte activiteiten. Dit betekent dat het recht op bijstand over periode van 1 maart 2020 tot en met 5 mei 2020 niet kan worden vastgesteld. Het beroep van eiser op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2022 [6] , bevestigd door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 4 april 2023 [7] , slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van een vergelijkbaar geval, omdat het in de door eiser aangehaalde zaak om inkomsten uit gokken ging. De rechtbank ziet geen aanleiding om gokken op één lijn te stellen met het exploiteren van een hennepkwekerij. Dat het slechts om zeer beperkte activiteiten met een beperkte urenomvang ging heeft eiser verder niet aannemelijk gemaakt.
Woonplaats
7. Voor wat betreft de intrekking vanaf 6 mei 2020 tot en met 23 juli 2020 stelt verweerder dat eiser zijn verblijfplaats niet meer op de [adres] had en de feitelijke woon- en verblijfsituatie van eiser onduidelijk is gebleven. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of eiser recht had op bijstand.
7.1.
Ook voor deze periode betreft het een belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandsverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
7.2.
Verweerder heeft aan zijn standpunt de volgende feiten, omstandigheden en constateringen ten grondslag gelegd:
- de nutsvoorzieningen waren vanaf 6 mei 2020 afgesloten;
- eiser heeft het adres van zijn dochter als postadres opgegeven;
- vanaf 6 mei 2020 heeft eiser geen pintransacties verricht in [plaats 1] ;
- op 5 juni 2020 was eiser niet aanwezig voor de vooropname van de woning;
- eiser heeft zijn huuropzegging in [plaats 2] getekend;
- de toenmalige gemachtigde van eiser heeft tijdens de zitting van 23 juni 2020 bij de kantonrechter verklaard dat eiser al enige tijd niet meer in de woning verblijft wegens afsluiting van de nutsvoorzieningen en dat dit ook zijn beperkte beschikbaarheid verklaart;
- eiser heeft na het gesprek op 13 juli 2020 verklaard dat hij zich schaamt en dat hij daardoor niet meer in de woning komt en dat zijn spullen daar al weg zijn;
- eiser stelt dat hij in de zomer van 2020 is begonnen met een behandeltraject bij een psychotherapeut, maar hij heeft hiervan geen stukken met betrekking tot zijn verblijfsplaats overgelegd.
7.3.
Verweerder heeft zich ter zitting beroept op de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 13 april 2021 [8] . De bewijslastverdeling ligt anders in het geval er sprake is van extreem laag water- en energieverbruik [9] . Extreem laag water- en energieverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokken woning in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend. Extreem laag gasverbruik is slechts een aanwijzing dat belanghebbende niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat belanghebbende zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning op dat adres. [10] Niet in geschil is dat eiser in de in geding zijnde periode geheel was afgesloten van gas en licht. [11] Uit het dossier blijkt echter niet dat eiser ook was afgesloten van water of dat er sprake was van extreem laag waterverbruik. Er is dus geen sprake van een andere bewijslastverdeling. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser vanaf 6 mei 2020 niet meer zijn hoofdverblijfplaats had op het uitkeringsadres.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin niet is geslaagd. De door verweerder genoemde argumenten rechtvaardigen het vermoeden dat eiser vanaf 6 mei 2020 zijn hoofdverblijfplaats niet meer op het uitkeringsadres had, maar de onderzoeksresultaten weerspreken onvoldoende eisers eigen verklaringen en zijn afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien echter onvoldoende voor het oordeel dat eiser in de te beoordelen periode niet het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven heeft gehad op het uitkeringsadres.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de omstandigheden dat eiser niet aanwezig was bij de vooropname van de woning op 5 juni 2020 en dat hij zijn huuropzegging in [plaats 2] heeft getekend onvoldoende om te concluderen dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het adres had. Voorts was de woning weliswaar afgesloten van gas en licht maar eiser heeft verklaard dat hij alleen sliep in de woning, dat hij overdag buiten was en dat hij bij zijn familie heeft gegeten. Eiser heeft ook verklaard dat omdat het zomer was er geen verwarming nodig was. Eiser heeft op 13 juli 2020 verder verklaard dat hij nog woont op het adres [adres] en dat hij zijn sleutel niet heeft ingeleverd omdat hij nog geen andere woning heeft. Deze verklaringen kunne op voorhand naar het oordeel van de rechtbank niet onaannemelijk geacht worden. Eiser heeft verder voor het ontvangen van de post het adres van zijn dochter doorgegeven, maar gelet op het door eiser naar voren gebrachte omtrent de uitnodigingen, hetgeen onbetwist is gebleven, heeft eiser wel post ontvangen in de woning. Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn voormalige advocate niet juist was geïnformeerd. Het ontbreken van pintransacties in [plaats 1] sluit niet uit dat hij zijn woonplaats in [plaats 1] heeft. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen huisbezoek heeft afgelegd na 6 mei 2020 om de woonsituatie van eiser nader vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat dit, gezien alle feiten en omstandigheden, wel op de weg van verweerder had gelegen nu zij een belastend besluit heeft genomen. Met een huisbezoek had verweerder de woonsituatie van eiser nader kunnen vaststellen. Er is nu te veel onduidelijk gebleven. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar waar eiser de nacht doorbrengt, waar zijn persoonlijke bezittingen, zijn kleding en zijn verzorgingsproducten zijn, waar hij meestal zijn maaltijd eet, waar hij doucht, de was doet en hij zijn zaken regelt. In dit verband is ook belangrijk waar de belanghebbende zijn administratie verzorgt en bewaart. Daarnaast is voor de vraag waar het centrum van het maatschappelijk leven van een belanghebbende is belangrijk waar zijn huisarts en apotheek zich bevinden, waar hij eventuele sportactiviteiten verricht en waar hij zijn sociale contacten onderhoudt. Naar dit alles is door verweerder in het geheel geen onderzoek naar gedaan. Verweerder kon daarom niet overgaan tot intrekking van eisers bijstandsuitkering van 6 mei 2020 tot en met 23 juli 2020. De beëindiging van eisers bijstandsuitkering vanaf 24 juli 2020, omdat hij niet meer in [plaats 1] woont, is onweersproken. Daarom behoeft dit hier geen verdere bespreking.
Terugvordering en boete
8.1.
Zoals hierboven vastgesteld kan de intrekking over de periode van 1 maart 2020 tot en met 5 mei 2020 in stand blijven en kan de intrekking over de perioden van 1 januari 2020 tot 1 maart 2020 en van 6 mei 2020 tot en met 23 juli 2020 niet in stand kan blijven. Dit betekent ook dat de terugvordering geen stand kan houden, omdat het besluit tot terugvordering ondeelbaar is. [12]
8.2.
Eiser heeft geen beroepsgronden aangevoerd die zien op de terugvordering zelf. Verweerder heeft in het bestreden besluit 2, naar aanleiding van eisers beroepsgrond hierover, de draagkracht van eiser betrokken in de heroverweging ten aanzien van de terugvordering. Eiser heeft tegen hetgeen hierover is vermeld geen concrete beroepsgronden gericht, zodat de terugvordering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 5 mei 2020 dan verder ook geen bespreking behoeft.
9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.6., 6.7. en 7.5. is het beroep gegrond.
10. Het hiervoor vermelde betekent ook dat verweerder een nieuwe berekening van de boete zal moeten maken op basis van onderhavige uitspraak. Uit 6.2. volgt dat verweerder heeft aangetoond dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden . Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Verweerder was daarom gehouden een boete op te leggen. Eisers stelling dat hij geen opbrengst en winst heeft genoten uit de hennepkwekerij leidt niet tot een andere conclusie. Door de schending van de inlichtingenplicht heeft eiser ten onrechte bijstand ontvangen en is er een benadelingsbedrag. Verweerder is bij de boete uitgegaan van grove schuld. Hieronder wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van de bijstandsverlenende instantie om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat er aan de kant van eiser sprake is van grove schuld. De verklaringen van eiser tijdens het gesprek van 13 juli 2020 zijn niet voldoende om grove schuld vast te stellen. De verklaringen van eiser dat hij beseft dat het niet goed is wat hij heeft gedaan en het logisch is om (de opbouw van) de hennepkwekerij niet aan verweerder door te geven alsmede het enkel exploiteren van een hennepkwekerij met een omvang van 178 planten gedurende langere tijd zonder dit te melden aan verweerder, wijzen niet op een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, zodat van grove schuld geen sprake is. [13] Gelet hierop moet verweerder uitgaan van normale verwijtbaarheid, zodat een boete van 50% van het benadelingsbedrag op zijn plaats is en rekening houdend met de financiële situatie van eiser. Uit de door eiser aangevoerde omstandigheden blijkt niet dat er sprake is van geen of verminderde verwijtbaarheid.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond omdat de bestreden besluiten in strijd zijn met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt het besluit van 31 augustus 2022 voor wat betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser over de perioden van 1 januari 2020 tot 1 maart 2020 en van 6 mei 2020 tot en met 23 juli 2020. Nu aan het primaire besluit 1 hetzelfde gebrek kleeft, zal de rechtbank ook met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door dat besluit te herroepen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over deze periodes. Ook vernietigt de rechtbank het besluit van 21 maart 2023 voor wat betreft de terugvordering in zijn geheel, omdat deze ondeelbaar is, en de boete. De rechtbank heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering en de boete zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken waarop een boete kan worden gebaseerd. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking ziet de rechtbank geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal verweerder op dit punt opdracht geven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 augustus 2022 voor zover het betreft de intrekking over de perioden van 1 januari 2020 tot 1 maart 2020 en 6 mei 2020 tot en met 23 juli 2020;
- herroept het besluit van 23 juli 2020 voor zover het betreft de intrekking over de perioden van 1 januari 2020 tot 1 maart 2020 en 6 mei 2020 tot en met 23 juli 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit van 31 augustus 2022;
- vernietigt het besluit van 21 maart 2023 voor zover het betreft de terugvordering en de hoogte van de boete;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering en de boete;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Schoone, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer: ECLI:NL:CRVB:2017:645.
2.Zie onder meer: ECLI:NL:CRVB:2019:541.
4.Zie onder meer: ECLI:NL:CRVB:2021:1179.
5.Vergelijk de uitspraken van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4223 en 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1111.
11.p. 5 gespreksverslag gesprek 13 juli 2020.
12.Zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2023:634
13.Zie onder meer: ECLI:NL:CRVB:2018:3288.