ECLI:NL:RBNNE:2017:2140

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
18/997501-09
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/997501-09
ter berechting gevoegde parketnummers 18/670030-13, 18/670037-13, 18/670038-13
vonnis van de meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, d.d. 13 juni 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 oktober 2016, 27 oktober 2016, 9 november 2016, 22 november 2016, 7 maart 2017, 8 maart 2017, 14 maart 2017, 15 maart 2017, 16 maart 2017, 17 maart 2017, 27 maart 2017, 28 maart 2017 en 30 mei 2017. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.G. Geertsma, advocaat te Amsterdam.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. W.H. Frank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
[verdachte organisatie] , [mede verdachte organisatie 1] , [mede verdachte organisatie 2] en/of één of meer anderen, in of omstreeks de periode van 12 juli 2007 tot en met 31 december 2009, althans in 2007 (vanaf 12 juli) en/of 2008 en/of 2009, te Roosendaal en/of Lelystad, althans in Nederland, althans op het grondgebied van Europa, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, opzettelijk,
- in totaal - 45 maal, althans een aantal malen (zaak A), te weten
- 9 maal, althans een aantal malen, in de periode van 25 juli 2007 tot en met 29 december 2007 en/of
- 20 maal, althans een aantal malen in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 en/of
- 16 maal, althans een aantal malen in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 en/of
- in totaal - 15 maal, althans een aantal malen (zaak B), te weten
- 10 maal, althans een aantal malen in de periode 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 en/of
- 5 maal, althans een aantal malen in de periode van 5 mei 2009 tot en met 9 september 2009 (telkens) (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub a en/of b, van de "EG-verordening overbrenging van afvalstoffen", immers heeft/hebben [verdachte organisatie] en/of haar mededader(s) (telkens) afvalstoffen, te weten afgewerkte olie en/of smeerolie en/of één of meer andere afvalstoffen, overgebracht van Roosendaal en/of Lelystad naar Dollbergen en/of Duisburg, in elk geval naar Duitsland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening en/of zonder (schriftelijke) toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening,
zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[verdachte organisatie] , [mede verdachte organisatie 1] , [mede verdachte organisatie 2] en/of één of meer anderen, in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 11 juli 2007, althans in 2006 en/of 2007 (tot en met 11 juli) te Roosendaal en/of Lelystad,
althans in Nederland, althans op het grondgebied van Europa, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, opzettelijk, - in totaal - 12 maal, althans een aantal malen, te weten
- 7 maal, althans een aantal malen, in de periode 2 augustus 2006 tot en met 11 december 2006 en/of
- 5 maal, althans een aantal malen, in de periode van 7 januari 2007 tot en met 29 juni 2007 (telkens) (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 26, lid 1, aanhef, onder a en/of b, van de "EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen", immers heeft/hebben [verdachte organisatie] en/of haar mededader(s) (telkens) afvalstoffen, te weten afgewerkte olie en/of smeerolie en/of één of meer andere afvalstoffen, overgebracht van Roosendaal en/of Lelystad naar Dollbergen, in elk geval naar Duitsland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig voornoemde Verordening en/of zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig voornoemde Verordening,
zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[verdachte organisatie] , [mede verdachte organisatie 1] , [mede verdachte organisatie 2] en/of één of meer anderen, te Farmsum , gemeente Delfzijl, althans in Nederland, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen,
in het jaar 2006 en/of 2007, - in totaal - 21 maal, althans een aantal malen, (telkens) één of meer EVOA-documenten genaamd "Grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen" en/of
in het jaar 2008 en/of 2009, - in totaal - 52 maal, althans een aantal malen (telkens) één of meer EVOA-documenten genaamd "Vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" en/of
in of omstreeks de periode van 2 januari 2009 tot en met 2 september 2009, - in totaal - 15-maal, althans een aantal malen, (telkens) één of meer Tankleichter Messberichten en/of
in het jaar 2008 en/of 2009, - in totaal - 27 maal, althans een aantal malen (telkens) één of meer begeleidingsbrieven
- ( elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben [verdachte organisatie] en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid,
op de in 2006 en/of 2007 gebruikte EVOA-documenten, in vak 13 (benaming en chemische samenstelling van de stoffen) Fluxolie vermeld, en/of
op de in 2008 en/of 2009 gebruikte EVOA-documenten in vak 9 (als locatie waarop, en proces waarbij, de afvalstoffen zijn ontstaan), - respectievelijk - (zakelijk weergegeven) Farmsum en destillatie en/of - op een deel van bedoelde documenten - in vak 12 (benaming van de afvalstoffen) Fluxolie vermeld, en/of
op de Tankleichter Messberichten in het vak genaamd Schiffabfertigungszeiten, tijden vermeld bij de daar genoemde handelingen, terwijl deze handelingen, althans een deel daarvan, op die tijden niet had(den) plaatsgevonden, en/of
op de begeleidingsbrieven als ontvanger [verdachte organisatie] vermeld,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
[verdachte organisatie] in of omstreeks de periode van 27 januari 2010 tot en met 29 oktober 2010 te Farmsum , gemeente Delfzijl, althans in Nederland, althans op het
grondgebied van Europa, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen,
opzettelijk - in totaal- 42-maal, althans een aantal malen (telkens) (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub d van de "EG-Verordening 1013/2006 overbrenging van afvalstoffen" zijnde het vanuit België en/of Duitsland overbrengen van (een) afvalstof(fen), te weten
- drijflaag koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001626), en/of
- genaftalineerde olie (kennisgeving BE0003000459), en/of
- een mengsel van koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001383 en kennisgeving
BE001001629), en/of
- vloeibare koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001554 en kennisgeving BE001001555 en kennisgeving DE1350/168511), en/of
- zij- en residustromen van destillatieproces (kennisgeving BE001001624), en/of -vloeibare olie/koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001664), en/of
- brandstoffen (kennisgeving DE1350/171872)
naar haar verwerkingslocatie te Farmsum in Nederland, welke overbrenging(en) van die afvalstof(fen) feitelijk niet met voornoemde kennisgeving(en) en/of de bijbehorende vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten overeenstemde(n), immers heeft voornoemde N.V. (telkens)
in of omstreeks de periode van 27 januari 2010 tot en met 4 mei 2010, 9 maal, althans een aantal malen, een afvalstof, te weten vloeibare koolwaterstoffen na ontvangst op haar verwerkingslocatie in Farmsum niet verwerkt zoals aangegeven op de daarbij behorende kennisgeving(en),
en/of
in of omstreeks de periode van 2 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010, 16 maal, althans een aantal malen, (een) afvalstof(fen), te weten drijflaag koolwaterstoffen en/of genaftalineerde olie en/of een mengsel van koolwaterstoffen en/of vloeibare koolwaterstoffen en/of vloeibare olie/koolwaterstoffen en/of brandstoffen, na ontvangst op haar verwerkingslocatie in Farmsum niet verwerkt zoals aangegeven op de bij die afvalstof(fen) behorende kennisgeving(en),
en/of
in of omstreeks de periode van 4 oktober 2010 tot en met 29 oktober 2010 17 maal, althans een aantal malen, (een) afvalstof(fen), te weten drijflaag koolwaterstoffen en/of genaftalineerde olie en/of vloeibare koolwaterstoffen en/of zij- en residustromen van destillatieproces en/of een mengsel van koolwaterstoffen en/of vloeibare olie/koolwaterstoffen, na ontvangst op haar verwerkingslocatie in Farmsum niet verwerkt zoals aangegeven op de bij die afvalstof(fen) behorende kennisgeving(en),
immers was/waren voornoemde afvalstof(fen) (telkens), voor verwerking afgevoerd naar [organisatie 1] in Rotterdam, en/of was op de bij die kennisgeving(en) behorende vervoersdocument(en) voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten (telkens) ingevuld en/of ondertekend dat voornoemde afvalstoffen was/waren ontvangen en verwerkt op voornoemde verwerkingslocatie,
zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
5.
[verdachte organisatie] te Farmsum , gemeente Delfzijl, althans in Nederland, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, in of omstreeks de periode van 27 januari 2010 tot en met 29 oktober 2010 - in totaal - 42- maal, althans een aantal malen (telkens) één of meer vervoersdocument(en) voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten, behorende bij (een) afvalstof(fen), te weten
- drijflaag koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001626), en/of
- genaftalineerde olie (kennisgeving BE0003000459), en/of
- een mengsel van koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001383 en kennisgeving
BE001001629), en/of
- vloeibare koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001554 en kennisgeving BE001001555 en kennisgeving DE1350/168511), en/of
- zij- en residustromen van destillatieproces (kennisgeving BE001001624), en/of
- vloeibare olie/koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001664), en/of
- brandstoffen (kennisgeving DE1350/171872)
- ( elk) zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst,
immers heeft voornoemde N.V. (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid,
- in of omstreeks de periode van 27 januari 2010 tot en met 4 mei 2010, op 9, althans één of meer, vervoersdocument(en) voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen / afvaltransporten behorende bij kennisgeving DE 1350/168511, vak 18 en/of 19 ingevuld en/of ondertekend en/of laten ondertekenen voor ontvangst en/of verwerking van die vloeibare koolwaterstoffen op haar verwerkingslocatie in Farmsum , en/of
- in of omstreeks de periode van 2 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010, op 16, althans één of meer vervoersdocument(en) voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen / afvaltransporten behorende bij voornoemde kennisgeving(en), vak 18 en/of 19 ingevuld en/of ondertekend en/of laten ondertekenen voor ontvangst en/of verwerking van afvalstof(fen), te weten drijflaag koolwaterstoffen en/of genaftalineerde olie en/of een mengsel van koolwaterstoffen en/of vloeibare koolwaterstoffen en/of vloeibare
olie/koolwaterstoffen en/of brandstoffen, op haar verwerkingslocatie in Farmsum , en/of
- in of omstreeks de periode van 4 oktober 2010 tot en met 29 oktober 2010 op 17, althans één of meer vervoersdocument(en) voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen / afvaltransporten behorende bij voornoemde kennisgeving(en), vak 18 en/of 19 ingevuld en/of ondertekend en/of laten ondertekenen voor ontvangst en/of verwerking van afvalstof(fen), te weten drijflaag koolwaterstoffen en/of genaftalineerde olie en/of vloeibare koolwaterstoffen en/of zij- en residustromen van destillatieproces en/of een mengsel van koolwaterstoffen en/of vloeibare olie/koolwaterstoffen, op haar verwerkingslocatie in Farmsum ,
terwijl in werkelijkheid die afvalstof(fen), voor verwerking was/waren afgevoerd naar [organisatie 1] in Rotterdam, zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
6.
[verdachte organisatie] op of omstreeks 27 juni 2010 te Farmsum , gemeente Delfzijl, terwijl aan [verdachte organisatie] door Gedeputeerde Staten der provincie Groningen bij Besluit van 9 juni 2009, een vergunning op grond van de Wet
milieubeheer was verleend voor de opslag en verwerking van afvalstoffen en/of
producten, gelegen aan de [straatnaam] , kadastraal bekend gemeente Delfzijl, sectie O, nummer(s) 335 en 451, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 5.1 en 28.1a en b en 28.4a sub 5 en sub 6 en 28.4b sub 2 en 28.4c sub 1 en sub 2 van Bijlage I van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de Bijlage I en/of III van voornoemd Besluit, zich samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschrift 5.7 verbonden aan voormelde vergunning,
immers was een geur van teer en/of bleeklucht, althans een geur, waarneembaar op (ongeveer) 300 meter, althans op meer dan 100 meter van de grens van de inrichting van voornoemde N.V., welke geur afkomstig was van afvalstoffen van de inrichting van voornoemde N.V., te weten afgewerkte olie, althans (afval)olie, die werden overgepompt vanuit een schip (genaamd Heide), naar een opslagtank (nummer 311) gelegen op haar inrichting, en/of
heeft voornoemde N.V. niet aan haar verplichting voldaan om in overleg met het bevoegd gezag doeltreffende geurmaatregelen te nemen,
zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
7.
[verdachte organisatie] , in of omstreeks de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 te Farmsum , gemeente Delfzijl, althans in Nederland, althans op het
grondgebied van Europa, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen,
opzettelijk - in totaal- 34- maal, althans een aantal malen (telkens) (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub d van de "EG-Verordening 1013/2006 overbrenging van afvalstoffen", zijnde het vanuit België overbrengen van een afvalstof, te weten genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Luik, naar haar verwerkingslocatie te Farmsum in Nederland met kennisgeving BE001001325 en/of de daarbij behorende vervoersdocumenten, welke overbrenging(en) van die afvalstof feitelijk niet overeenstemde(n) met die kennisgeving BE001001325 en/of de daarbij behorende vervoersdocumenten, immers was met die kennisgeving BE001001325 en/of de daarbij behorende vervoersdocumenten toestemming verleend voor de overbrenging naar haar verwerkingslocatie te Farmsum van de afvalstof koolwaterstof-watermengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en) dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven,
en/of
in of omstreeks de periode van 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011, te Farmsum , gemeente Delfzijl, althans in Nederland, althans op het grondgebied van Europa, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, opzettelijk - in totaal 33 maal - althans een aantal malen (telkens) (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub d, van de "EG-Verordening 1013/2006 overbrenging van afvalstoffen", zijnde het vanuit België overbrengen van een afvalstof, te weten genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Luik, naar haar verwerkingslocatie te Farmsum in Nederland met kennisgeving BE001002066, terwijl die overbrenging(en) van die afvalstof feitelijk niet overeenstemde(n) met die kennisgeving BE001002066 en/of de daarbij behorende vervoersdocumenten, immers was met die kennisgeving BE001002066 en/of de daarbij bijhorende vervoersdocumenten toestemming verleend voor de overbrenging naar haar verwerkingslocatie te Farmsum van de afvalstof vloeibare olie/koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
[verdachte organisatie] , in of omstreeks de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 te Farmsum , gemeente Delfzijl, althans in Nederland, althans op het grondgebied
van Europa, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, opzettelijk - in totaal- 34 maal, althans een aantal malen, (telkens) (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub a en/of b, van de "EG-Verordening 1013/2006 overbrenging van afvalstoffen", immers heeft voornoemde N.V. (telkens) een afvalstof, te weten genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Luik, overgebracht vanuit België naar haar verwerkingslocatie te Farmsum in Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening en/of zonder (schriftelijke) toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven,
en/of
in of omstreeks de periode van 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011, te Farmsum , gemeente Delfzijl, althans in Nederland, althans op het grondgebied van de Europa, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, opzettelijk - in totaal - 33 maal, althans een aantal malen (telkens) een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub a en/of b, van de "EG-Verordening 1013/2006 overbrenging van afvalstoffen", immers heeft voornoemde N.V. (telkens) een afvalstof, te weten genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Luik, overgebracht vanuit België naar haar verwerkingslocatie te Farmsum in Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening, en/of zonder (schriftelijke) toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
8.
[verdachte organisatie] , in of omstreeks de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010, te Farmsum , gemeente Delfzijl, althans in Nederland, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen - in totaal - 34 maal, althans een aantal malen
(telkens) één of meer vervoersdocument(en) voor grensoverschrijdende
afvaloverbrengingen/afvaltransporten behorende bij kennisgeving BE001001325
die was bestemd voor de overbrenging van de afvalstof koolwaterstof-watermengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen naar zijn verdachtes verwerkingslocatie te Farmsum ,
-elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft voornoemde N.V. (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid op dat/die vervoersdocument(en) voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten, vak 18 en/of 19 ingevuld en/of ondertekend en/of laten ondertekenen voor de ontvangst en/of verwerking op haar verwerkingslocatie van de afvalstof koolwaterstof - watermengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen, terwijl in werkelijkheid de afvalstof genaftalineerde afvalolie afkomstig van [organisatie 2] te Luik op haar verwerkingslocatie te Farmsum was ontvangen en/of verwerkt,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven,
en/of
in of omstreeks de periode van 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011, te Farmsum , gemeente Delfzijl, althans in Nederland, samen en in vereniging met anderen of een ander dan wel alleen, - in totaal - 33 maal, althans een aantal malen, (telkens) één of meer vervoersdocument(en) voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten behorende bij kennisgeving BE001002066, die was bestemd voor de overbrenging van de afvalstof vloeibare olie en koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen naar haar verwerkingslocatie te Farmsum , - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft voornoemde N.V. (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid op dat/die vervoersdocument(en) voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten
vak 18 en/of 19 ingevuld en/of ondertekend en/of laten ondertekenen voor de ontvangst en/of verwerking op haar verwerkingslocatie van de afvalstof vloeibare olie/koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen, terwijl in werkelijkheid de afvalstof genaftalineerde afvalolie afkomstig van [organisatie 2] te Luik op haar verwerkingslocatie te Farmsum was ontvangen en/of verwerkt, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met (een) ander(en), dan wel alleen, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.

1.Geldigheid van de dagvaarding

Standpunt van de officier van justitie
1.1.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding geldig is.
Standpunt van de verdediging
1.2.
De verdediging heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde, omdat de dagvaarding niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Daartoe is aangevoerd dat uit de feitelijke omschrijving van feit 3. (met uitzondering van de ten laste gelegde valsheid in de Tankleichter Messberichten) niet blijkt waarom bepaalde invullingen van de documenten vals of vervalst zijn, waardoor geen sprake is van een deugdelijke invulling van het kwalificatieve gedeelte van de tenlastelegging.
Oordeel van de rechtbank
1.3.1.
Op grond van artikel 261, eerste en tweede lid, Sv moet de dagvaarding bevatten een opgave van het ten laste gelegde feit, alsmede de vermelding van de tijd, plaats en omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de beoordeling van de vraag of in een concreet geval aan deze eisen is voldaan, dient te worden gekeken naar de functie van de dagvaarding en de daarin opgenomen tenlastelegging. In de eerste plaats dient de tenlastelegging een voldoende bepaald en omlijnd object van het door de rechter in te stellen onderzoek vast te leggen en in de tweede plaats dient de tenlastelegging de beschuldiging in voldoende precieze termen te formuleren zodat de verdachte daaruit kan begrijpen waarvoor hij zich moet verantwoorden.
1.3.2.
Als feit 3. is - kort gezegd - ten laste gelegd dat verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en) opdracht heeft gegeven tot of feitelijk leiding heeft gegeven aan valsheid in geschrifte. Volgens de tenlastelegging zou deze valsheid er - voor zover in het kader van dit verweer van belang - in hebben bestaan dat telkens valselijk en/of in strijd met de waarheid in de jaren 2006 en 2007 op 21 EVOA-documenten genaamd "Grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen" in vak 13 (benaming en chemische samenstelling van de stoffen) "fluxolie" is vermeld, in de jaren 2008 en 2009 op 52 EVOA-documenten genaamd "Vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" in vak 9 (als locatie waarop, en proces waarbij, de afvalstoffen zijn ontstaan) - respectievelijk - (zakelijk weergegeven) " Farmsum " en "destillatie" en/of - op een deel van bedoelde documenten - in vak 12 (benaming van de afvalstoffen) "fluxolie" is vermeld en in de jaren 2008 en 2009 op 27 begeleidingsbrieven als ontvanger " [verdachte organisatie] " is vermeld. In de tenlastelegging is aangegeven op welke pagina's van het dossier deze documenten te vinden zijn, dan wel een overzicht daarvan te vinden is.
1.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is met deze feitelijke omschrijving een voldoende bepaald en omlijnd object van het door de rechtbank in te stellen onderzoek vastgelegd en is het voor verdachte voldoende duidelijk waarvoor hij zich moet verantwoorden.

2.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Inleiding
2.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte omdat sprake is van een veelheid van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, die er ieder voor zichzelf, althans in onderling verband beschouwd, toe hebben geleid dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), althans omdat sprake is van zeer fundamentele inbreuken op een eerlijk proces en de integriteit van het onderzoek, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Daartoe heeft de verdediging meerdere gronden aangevoerd, welke de rechtbank hierna ieder afzonderlijk zal bespreken. De rechtbank zal daarbij tevens betrekken hetgeen is aangevoerd door de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ), nu de raadsman van verdachte hiernaar heeft verwezen en de door de beide raadslieden gevoerde verweren op elkaar aansluiten en/of elkaar aanvullen.
2.2.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging en dat de door de verdediging gevoerde ontvankelijkheidsverweren moeten worden verworpen. De rechtbank zal hierna bij de bespreking van de afzonderlijke verweren uitgebreider ingaan op de door de officier van justitie ingenomen standpunten.
2.3.
Ten aanzien van de ontvankelijkheidsverweren in zijn algemeenheid stelt de rechtbank voorop dat volgens vaste rechtspraak niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking komt.
Als het gaat om een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv - dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem ten laste gelegde feit - is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) - dat "the proceedings as a whole were not fair" (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2016; ECLI:NL:HR:2016:2059).
Vertrouwensbeginsel
2.4.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe heeft zij aangevoerd dat onder toeziend oog van het openbaar ministerie en ambtenaren die zich bezig hielden met toezicht op de Europese Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) jarenlang feitelijk (stilzwijgend) werd toegestaan dat afgewerkte olie vanaf [verdachte organisatie] , handelend onder de naam [verdachte organisatie] (hierna: [verdachte organisatie] ), onbewerkt werd overgebracht naar Dollbergen in Duitsland, terwijl in de vervoersdocumenten stond dat deze stroom afkomstig was van destillatie bij [verdachte organisatie] . Handhavers belast met de EVOA-regelgeving hebben volgens de verdediging overtredingen geconstateerd en hun plicht tot handhaving niet uitgeoefend, terwijl het openbaar ministerie hiervan op de hoogte was. Er was geen sprake van heimelijk gedrag; het was voor het openbaar ministerie duidelijk wie de betrokkenen waren, wat de lading van de schepen was en via welke route de schepen voeren. Volgens de verdediging is sprake van een zeer bijzondere situatie die is gecreëerd door de betrokkenheid van [medewerker 1] , een medewerker van de unit Transport- en Milieucontroles van de dienst Waterpolitie (hierna: TMC-Water) van het Korps landelijke politiediensten (hierna: KLPD) (hierna: [medewerker 1] ), die niet alleen als EVOA-handhaver maar ook als opsporingsambtenaar bij de kwestie betrokken was. Volgens de verdediging woonde [medewerker 1] op een afstand van tien kilometer van [verdachte organisatie] , was hij bijna dagelijks met [verdachte organisatie] in gesprek en lijkt hij veel te persoonlijk betrokken te zijn geweest. [medewerker 1] wist vanaf het eerste begin dat ten aanzien van de onbewerkte afgewerkte oliestromen in de kennisgevingen stond dat deze stromen afkomstig waren van destillatie, maar dat dit in voorkomende gevallen niet plaatsvond. [medewerker 1] vond dit echter niet erg omdat de stromen hoogwaardig werden bewerkt in Dollbergen. De verdediging veronderstelt dat [medewerker 1] een en ander diverse malen heeft besproken met de met handhaving belaste instantie, het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM), en dat deze kwestie ook besproken moet zijn met het openbaar ministerie. Doordat desondanks niet handhavend is opgetreden, is bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niet zou worden vervolgd.
2.4.2.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit geen enkele uitlating of gedraging van het openbaar ministerie kon blijken dat [verdachte organisatie] niet zou worden vervolgd en dat het uitblijven van handhavend optreden niet op één lijn kan worden gesteld met een door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlating.
2.4.3.1. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie het vervolgingsmonopolie is toegekend en dat het openbaar ministerie daarmee de bevoegdheid heeft om geheel zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek al dan niet strafvervolging zal plaatsvinden. Dit wordt ook wel aangeduid als het opportuniteitsbeginsel. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing en wel in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
2.4.3.2. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend. Het uitblijven van handhavend optreden kan niet op één lijn worden gesteld met een door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlating of gedraging (vgl. de arresten van de Hoge Raad van 2 juli 2013; ECLI:NL:HR:2013:7, en 19 januari 2016; ECLI:NL:HR:2016:23).
2.4.3.3. Mede gelet op deze rechtspraak van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat aan het enkele feit dat gedurende een langere periode niet wordt opgetreden tegen een bepaalde normovertreding, ook indien ervan kan worden uitgegaan dat het plaatselijk gezag daarmee bekend is, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat deze normovertreding niet zal worden vervolgd. Dit is slechts anders indien er op grond van door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen in redelijkheid niet aan kan worden getwijfeld dat het openbaar ministerie de intentie heeft de normovertreding niet te vervolgen.
2.4.3.4. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat het openbaar ministerie er welbewust voor heeft gekozen bekende normovertredingen niet te vervolgen omdat zij deze op beleidsmatige gronden toelaatbaar achtte. Uit het dossier kan worden afgeleid dat niet eerder is overgegaan tot de vervolging van [verdachte organisatie] omdat de aanwijzingen die er waren onvoldoende werden beoordeeld om daarop het redelijk vermoeden te kunnen baseren dat [verdachte organisatie] (nog steeds) handelde in strijd met haar milieuvergunning en/of de door haar gedane kennisgevingen voor grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen en dat er onvoldoende capaciteit was voor het opstarten van een groot (opsporings)onderzoek. Ook indien de reden erin was gelegen dat er weliswaar reeds een redelijk vermoeden van schuld bestond maar men eerst meer informatie wilde verzamelen om later een groot onderzoek tegen [verdachte organisatie] te kunnen starten, zoals de verdediging heeft gesteld, kan daaruit geenszins worden afgeleid dat het openbaar ministerie de intentie had de normovertreding niet te vervolgen.
2.4.3.5. De omstandigheden dat [medewerker 1] nauw betrokken was bij [verdachte organisatie] , hij ermee bekend was dat afgewerkte olie zonder voorafgaande bewerking werd overgebracht naar Dollbergen, hij daar (blijkens zijn verklaring bij de rechter-commissaris) blij mee was, omdat hetgeen men in Dollbergen met de olie deed volgens hem zeer correct was, en hij dit mogelijk ook kenbaar heeft gemaakt aan [verdachte organisatie] , leiden niet tot een andere conclusie. Voor zover [medewerker 1] zijn standpunt al expliciet kenbaar heeft gemaakt aan [verdachte organisatie] , kan dit niet worden aangemerkt als een door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlating of daarmee gelijk te stellen gedraging, reeds omdat aan [medewerker 1] geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend.
2.4.3.6. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en dat er daarom geen aanleiding bestaat om het openbaar ministerie op die grond niet-ontvankelijk te verklaren.
Redelijke en billijke belangenafweging
2.5.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het heeft gehandeld in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, nu met de vervolging van de feiten 1. en 2. geen enkel belang is gediend. Daartoe heeft zij betoogd dat de overheid vier jaar lang heeft toegezien hoe de desbetreffende olieafvalstromen zonder bewerking te ondergaan in Farmsum naar een andere bestemming werden afgevoerd. De papieren werkelijkheid lag weliswaar anders, omdat in de meeste kennisgevingen stond dat [verdachte organisatie] de stromen eerst zelf ook zou destilleren, dan wel omdat op de vervoersdocumenten was aangegeven dat [verdachte organisatie] de producent van de stromen was na destillatie te Farmsum , maar iedereen wist vier jaar lang dat deze handelwijze geen negatieve gevolgen had voor het milieu. Bovendien heeft de overheid volledig zicht op de stromen kunnen houden en heeft zij dit zicht ook feitelijk gehouden. Daarom is de verdediging van mening dat voor deze feiten de vervolging is ingesteld en voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn en de vervolgingsbeslissing apert onevenredig is.
2.5.2.
De officier van justitie is van mening dat de stelling van de verdediging dat bewust illegale stromen zijn doorgelaten, onjuist is en dat de omstandigheid dat niet eerder een onderzoek tegen [verdachte organisatie] is opgestart, geen reden is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe heeft hij aangevoerd dat indien [medewerker 1] ook maar een enkele concrete aanwijzing had gehad dat er strafbare feiten werden gepleegd, hij daarvan proces-verbaal zou hebben opgemaakt en in ieder geval verdere naspeuringen zou hebben gedaan. [medewerker 1] kreeg dat, ondanks vele bezoeken aan [verdachte organisatie] , echter niet rond. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat het openbaar ministerie, ook in het geval dat vast zou staan dat op basis van waarnemingen kon worden vermoed, geconstateerd of vastgesteld dat door [verdachte organisatie] strafbare feiten werden gepleegd, niet verplicht was om een onderzoek tegen [verdachte organisatie] op te starten. Volgens de officier van justitie kan een uitgebreider onderzoek pas worden opgestart na het opmaken van een preweegdocument, waarin onder andere de (mate van) verdenking van bepaalde strafbare feiten is aangegeven. Bovendien dient er opsporingscapaciteit beschikbaar te zijn en dient dat onderzoek in verhouding met andere onderzoeken de hoogste prioriteit te krijgen. In andere gevallen wordt per constatering een proces-verbaal opgemaakt.
2.5.3.1. De rechtbank wijst ook in dit kader op het in overweging 2.4.3.1. omschreven opportuniteitsbeginsel en de omstandigheid dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing.
2.5.3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie de arresten genoemd in overweging 2.4.3.2.) doet een uitzonderlijk geval als bedoeld in overweging 2.4.3.1. zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
2.5.3.3. In casu is geen sprake van een dergelijk uitzonderlijk geval. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing om verdachte te vervolgen voor de feiten 1. en 2. past binnen de ruimte die het openbaar ministerie heeft op grond van het opportuniteitsbeginsel. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.5.3.4. Blijkens de consideransen bij de Verordening (EEG) nr . 259/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: Verordening (EEG) nr . 259/93) en de Verordening (EG) nr . 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: Verordening (EG) nr . 1013/2006) (hierna tezamen: de EVOA-verordeningen) is voor de overbrenging van afvalstoffen een voorafgaande kennisgeving aan (en voorafgaande schriftelijke toestemming van) de bevoegde autoriteiten voorgeschreven, zodat deze naar behoren op de hoogte zijn van in het bijzonder de soort, de overbrenging en de verwijdering of de nuttige toepassing van de afvalstoffen en aldus alle maatregelen kunnen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu, waaronder de mogelijkheid gemotiveerde bezwaren tegen de overbrenging te maken.
2.5.3.5. Indien bewezen wordt geacht dat afvalstoffen zonder kennisgeving aan en/of (schriftelijke) toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten zijn overgebracht van Roosendaal en/of Lelystad naar Duitsland, is dit niet in overeenstemming met de doelstelling van deze beide verordeningen. In dat geval zijn deze autoriteiten onjuist dan wel onvolledig voorgelicht en is aan hen voorafgaand aan en tijdens de overbrengingen niet alle informatie verschaft die nodig is om een juiste beoordeling van de kennisgeving en een goede controle van de overbrengingen mogelijk te maken. Anders dan de verdediging heeft gesteld, heeft de overheid hierdoor in dat geval geen volledig zicht gehouden op de stromen. Uit de EVOA-documenten blijkt dan immers niet dat de afvalstoffen afkomstig zijn van inzameling te Roosendaal en Lelystad.
2.5.3.6. Indien bewezen wordt geacht dat de afvalstoffen niet in alle gevallen door [verdachte organisatie] zijn gedestilleerd, is dit niet in overeenstemming met de EVOA-documenten omdat daaruit het beeld naar voren komt dat de afvalstoffen in alle gevallen door [verdachte organisatie] te Farmsum zouden worden gedestilleerd alvorens zij werden overgebracht naar Duitsland en dat [verdachte organisatie] (daardoor) kon worden aangemerkt als (nieuwe) producent van de afvalstoffen. Dit is onder meer van belang voor de beantwoording van de vraag wie de kennisgeving voor deze grensoverschrijdende overbrengingen van afvalstoffen diende te doen aan de bevoegde autoriteiten. Ook in dat geval zijn deze autoriteiten onjuist dan wel onvolledig voorgelicht en is aan hen voorafgaand aan en tijdens de overbrengingen niet alle informatie verschaft die nodig is om een juiste beoordeling van de kennisgeving en een goede controle van de overbrengingen mogelijk te maken. Ook in dat geval heeft de overheid hierdoor geen volledig zicht gehouden op de stromen.
2.5.3.7. Dat de overheid bijvoorbeeld door middel van het controleren van binnenlandse transportdocumenten in combinatie met grensoverschrijdende transportdocumenten en het volgen en observeren van transporten kon achterhalen wat de feitelijke gang van zaken was en daaruit kon concluderen dat de afgewerkte olie in de gecontroleerde gevallen van Roosendaal en Lelystad werd overgebracht naar Duitsland, zonder bij [verdachte organisatie] te zijn gedestilleerd, betekent niet dat de overheid volledig zicht heeft kunnen houden op de stromen.
2.5.3.8. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat overtredingen van artikel 10.60 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) misdrijven zijn en daarop straffen van een aanzienlijke zwaarte (maximaal zes jaar gevangenisstraf) kunnen volgen, hetgeen betekent dat de wetgever importantie hecht aan de bestraffing van deze feiten, indien bewezen. Dit is ook in overeenstemming met artikel 50, eerste lid, van Verordening (EG) nr . 1013/2006, dat bepaalt dat de sancties die de lidstaten op inbreuken van deze verordening toepassen, doeltreffend en afschrikkend moeten zijn.
2.5.3.9. Voor het antwoord op de vraag of er een redelijk belang is bij vervolging van deze feiten is niet van belang of de gevolgde handelwijze al dan niet negatieve gevolgen heeft gehad voor het milieu, nu dit geen allesbepalende factor is voor de strafbaarheid van het handelen op grond van de tenlastegelegde wetsartikelen. Bij een vervolgingsbeslissing kunnen ook andere belangen worden meegewogen.
2.5.3.10. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn, noch dat de vervolgingsbeslissing apert onevenredig is.
Tijdsverloop en redelijke termijn
2.6.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de redelijke termijn en als gevolg daarvan artikel 6 van het EVRM ernstig zijn geschonden. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat zij evident en onherstelbaar in haar rechten van een effectieve verdediging en fair trial is geschaad doordat het openbaar ministerie een in haar ogen strafbare situatie vier jaren heeft laten voortduren en vervolgens een langdurig onderzoek heeft gestart waarbij de aandacht is uitgegaan naar allerlei andere stromen die uiteindelijk niet zijn vervolgd. Het is voor de verdediging niet mogelijk te achterhalen wat zich twaalf jaren geleden heeft afgespeeld met betrekking tot de oliestromen naar Dollbergen. Ook is het door het tijdsverloop nauwelijks mogelijk nog serieus onderzoek te doen naar de daadwerkelijk start van de verdenkingen en de wetenschap die aanwezig was bij ambtenaren. De verdediging heeft eerst zes tot zeven jaar later de mogelijkheid gekregen om getuigen te ondervragen, waardoor veel getuigen geen antwoord meer konden geven op relevante vragen. Ook zijn door het tijdsverloop sommige stukken niet meer terug te vinden, aldus de verdediging. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie tot tweemaal toe onrechtmatig heeft geweigerd stukken toe te voegen aan het dossier en/of de rechter-commissaris geen inzage heeft gegeven in de stukken waarover hij een beslissing diende te nemen. Dit heeft ertoe geleid dat het onderzoek van de verdediging serieus is vertraagd en dat de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad getuigen met bepaalde stukken te confronteren, terwijl het openbaar ministerie en de opsporingsdiensten wel over deze stukken beschikten.
2.6.2.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop geen reden is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren en dat hier, zo nodig, rekening mee kan worden gehouden bij het bepalen van de strafmaat. Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het weigeren om stukken aan de verdediging te verstrekken en in plaats daarvan de rechter-commissaris een machtiging te vragen, niet kan worden aangemerkt als onrechtmatig (overheids)handelen, omdat in artikel 34, vierde lid, Sv een regeling is opgenomen die het weigeren van stukken mogelijk maakt.
2.6.3.1. De rechtbank stelt in het kader van dit verweer voorop dat het voorschrift van artikel 6, eerste lid, van het EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. In zijn arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) heeft de Hoge Raad uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op dit voorschrift en het rechtsgevolg dat daaraan dient te worden verbonden. In dat arrest heeft de Hoge Raad beslist dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging of de ontnemingsvordering.
2.6.3.2. In het voormelde arrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad er voorts op gewezen dat ook andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - getuigen. Genoemd voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft evenwel niet het oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in het arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.
2.6.3.3. In een arrest van 23 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI2277) heeft de Hoge Raad overwogen dat de opvatting dat de enkele aangevoerde omstandigheid "dat het - ten gevolge van een niet voortvarende afhandeling van het opsporingsonderzoek - zeer lange tijdsverloop na het beweerde strafbare feit een dusdanig verblekende werking heeft gehad op het herinneringsvermogen van de verdachte en van getuigen dat niet meer kan worden gekomen tot een juiste vaststelling van de feiten" grond oplevert voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging onjuist is.
2.6.3.4. Voor zover de door de verdediging gestelde aantasting van haar rechten op een effectieve verdediging het gevolg is van het laten voortduren van de illegale situatie alvorens een opsporingsonderzoek te beginnen, is geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, aangezien op dat moment het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem tenlastegelegde feiten nog niet was aangevangen. Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen de verdediging in dat kader heeft aangevoerd niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een zodanige inbreuk op de verdedigingsrechten dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM.
2.6.3.5. Daartoe overweegt de rechtbank dat de rechter-commissaris op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen heeft gehoord over de start van het onderzoek en dat op verzoek van de verdediging een groot aantal stukken betreffende de periode voorafgaande aan de formele start van het onderzoek in maart 2009 aan het dossier is toegevoegd. Deze getuigenverhoren en stukken hebben onder meer betrekking op het moment waarop de verdenkingen zijn ontstaan en de wetenschap die ambtenaren in de periode voorafgaand aan de formele start van het opsporingsonderzoek hadden. Tijdens de regiezitting van 9 november 2016 heeft de rechtbank in het kader van de beoordeling van de nadere onderzoekswensen van de verdediging geoordeeld dat door deze getuigenverhoren en deze stukken in samenhang met het start- en overdrachtsproces-verbaal van de zaak [naam onderzoek] (hierna: het startproces-verbaal), een voldoende compleet beeld is ontstaan, op grond waarvan zij kan oordelen over de feiten en omstandigheden in de aan het opsporingsonderzoek voorafgaande fasen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de overwegingen 1.5.1. tot en met 1.5.4. en 2.1. in het proces-verbaal van deze regiezitting. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. Zij voegt hier nog aan toe dat het beeld van de aan het opsporingsonderzoek voorafgaande fasen nog verder wordt gecompleteerd door hetgeen de rechter-commissaris in zijn beslissingen ingevolge artikel 34, vierde lid, Sv van 18 maart 2016 en 18 oktober 2016 heeft opgemerkt over de inhoud van de door hem bestudeerde stukken betreffende deze fasen. De rechtbank kan zich dan ook niet vinden in de stelling van de verdediging dat het door het tijdsverloop nauwelijks mogelijk is nog serieus onderzoek te doen naar de daadwerkelijk start van de verdenkingen en de wetenschap die aanwezig was bij ambtenaren. Dat de getuigen (mede) door het tijdsverloop niet alle vragen van de verdediging hebben kunnen beantwoorden en dat niet alle door de verdediging gevraagde stukken boven water zijn gekomen, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af en is geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
2.6.3.6. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanwijzingen dat de opsporingsinstanties of het openbaar ministerie doelbewust langer hebben gewacht met het opstarten van een (voorbereidend) opsporingsonderzoek dan noodzakelijk was. Voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat er (ruim) vóór de formele start van het voorbereidend onderzoek in augustus 2008 en/of de formele start van het opsporingsonderzoek in maart 2009 bij de opsporingsdiensten en het openbaar ministerie al voldoende informatie beschikbaar was om een opsporingsonderzoek te rechtvaardigen, zijn naar het oordeel van de rechtbank in het dossier meerdere factoren aan te wijzen die kunnen verklaren en rechtvaardigen waarom dit niet is gebeurd. In de eerste plaats blijkt uit het dossier, waaronder met name de verklaringen van [medewerker 2] (hierna: [medewerker 2] ) en [medewerker 1] , dat [verdachte organisatie] weliswaar in 2005 tijdens het onderzoek [naam onderzoek] I als onderzoekssubject en mogelijke verdachte in beeld was, maar dat dit onderzoek medio 2006 stil is komen te liggen in verband met het onderzoek in de zaak betreffende het schip de [naam schip] en dat het onderzoek [naam onderzoek] (II) zich na het voorzetten daarvan niet langer tegen [verdachte organisatie] richtte. Bovendien heeft de rechter-commissaris in zijn beslissing ingevolge artikel 34, vierde lid, Sv van 18 oktober 2016, na bestudering van stukken betreffende het onderzoek [naam onderzoek] I, geconcludeerd dat hij in het startproces-verbaal van deze zaak d.d. 28 juli 2005 niet leest dat de verdenking "dossier afgewerkte olie" reeds bestond in 2005. Volgens de rechter-commissaris zijn weliswaar bevindingen en aanwijzingen beschreven, maar zijn die uiterst behoedzaam geformuleerd en maakt het proces-verbaal duidelijk dat veel nader onderzoek nodig is, voordat een onderbouwde verdenking kan worden geformuleerd. Voorts geldt dat verschillende overheden en opsporingsdiensten zich vanuit verschillende invalshoeken met [verdachte organisatie] bezighielden, dat bij [verdachte organisatie] sprake was van een groot aantal verschillende afvalstromen, dat (overtreding van) de afvalstoffenwetgeving een relatief ingewikkelde materie betreft en dat het van verschillende factoren afhankelijk is of bepaald bij een controle geconstateerd handelen al dan niet is toegestaan. Bovendien kan doorgaans pas na controle van onderliggende vergunningen, kennisgevingen en dergelijke documenten worden vastgesteld of mogelijk sprake is van een overtreding en bestond er in sommige gevallen verschil van mening tussen verschillende overheidsinstanties over de vraag of al dan niet sprake was van een overtreding. Daarbij komt dat voor elke specifieke afvalstroom en voor elk jaar een andere kennisgeving gold en dat de in het kader van die kennisgevingen verstrekte en in de beschikkingen op die kennisgevingen opgenomen informatie over de desbetreffende afvalstromen niet steeds gelijk was. Ook is van belang dat het beleid van [verdachte organisatie] ten aanzien van het al dan niet zelf bewerken van de stromen afgewerkte olie door de jaren heen is gewijzigd in verband met veranderende marktomstandigheden. De twee laatstgenoemde factoren brengen met zich mee dat de kennis die de overheid had over een specifieke overbrenging binnen een bepaalde stroom afgewerkte olie op een bepaalde datum, niet zonder meer gold voor een andere specifieke overbrenging binnen diezelfde stroom op een andere datum, laat staan voor een overbrenging binnen een andere stroom afgewerkte olie. Daaruit volgt dat, indien op enig moment in het verleden (bijvoorbeeld ten tijde van het rechtshulpverzoek van 2002 of het onderzoek [naam onderzoek] I) al het redelijk vermoeden bestond dat [verdachte organisatie] ten aanzien van één of meer overbrengingen van afvalstoffen niet handelde conform de milieuvergunning, de begeleidingsformulieren voor binnenlands afvaltransport of de gedane kennisgeving van (en/of verleende toestemming voor) grensoverschrijdende overbrenging van die afvalstoffen door die afvalstoffen niet te bewerken, dit niet betekent dat dit vermoeden ook geldt voor overbrengingen van afvalstoffen die jaren later plaatsvinden binnen dezelfde afvalstroom, laat staan binnen een andere (al dan niet vergelijkbare) afvalstroom.
2.6.3.7. Voor zover de door de verdediging gestelde aantasting van haar rechten op een effectieve verdediging het gevolg is van het de lange duur van het opsporingsonderzoek, zou mogelijk sprake kunnen zijn van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De rechtbank is echter van oordeel dat hetgeen de verdediging in dit kader heeft aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanwijzingen dat de opsporingsinstanties of het openbaar ministerie het voorbereidend onderzoek doelbewust langer hebben laten duren dan noodzakelijk was. Gelet op de omstandigheid dat het een groot en gecompliceerd onderzoek betrof en tijdens het onderzoek steeds nieuwe vermoedens van andere strafbare feiten ontstonden, is het niet onbegrijpelijk dat dit onderzoek lange tijd in beslag heeft genomen. Dat een groot deel van de verdenkingen uiteindelijk niet tot een vervolging heeft geleid, doet daar niet aan af. Voor zover al sprake is van een niet voortvarende afhandeling van het opsporingsonderzoek, geldt ook in dit kader dat de enkele omstandigheid dat mogelijk sprake is van een zeer lang tijdsverloop na het beweerde strafbare feit en dit een dusdanig verblekende werking heeft gehad op het herinneringsvermogen van getuigen dat niet meer kan worden gekomen tot een juiste vaststelling van feiten onvoldoende reden is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de verjaringstermijn van de ten laste gelegde feiten twaalf jaren bedraagt en deze termijn nog niet is verstreken.
2.6.3.8. Voor zover de door de verdediging gestelde aantasting van haar rechten op een effectieve verdediging het gevolg is van de weigering van de officier van justitie om stukken te verstrekken, is geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv omdat dit gestelde verzuim niet heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte maar in het kader van het onderzoek door de verdediging.
2.6.3.9. De rechtbank constateert dat de officier van justitie in een aantal gevallen heeft geweigerd stukken, waar de verdediging om heeft gevraagd, aan het dossier toe te voegen zonder dat hij daarvoor eerst een machtiging van de rechter-commissaris heeft gevorderd. Voorts constateert de rechtbank dat de officier van justitie in eerste instantie niet alle stukken waarvoor hij een machtiging heeft gevorderd aan de rechter-commissaris heeft verstrekt teneinde hem in de gelegenheid te stellen op basis daarvan een beslissing te nemen op de vordering(en). Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met artikel 34, vierde lid, Sv. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze verzuimen inmiddels hersteld, doordat de officier van justitie ten aanzien van deze stukken later alsnog een machtiging heeft gevorderd en hij uiteindelijk alle stukken aan de rechter-commissaris heeft verstrekt. Het enkele feit dat deze verzuimen hebben geleid tot een vertraging van het onderzoek van de verdediging kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een zodanige inbreuk op de verdedigingsrechten dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. Hetzelfde geldt voor de door de verdediging gestelde omstandigheid dat zij hierdoor getuigen niet heeft kunnen confronteren met bepaalde stukken. Indien de verdediging dit van essentieel belang achtte voor haar onderzoek had zij de rechter-commissaris en/of de rechtbank kunnen verzoeken de desbetreffende getuigen (nogmaals) te horen over de desbetreffende stukken dan wel hen schriftelijk op de stukken te laten reageren.
2.6.3.10. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat hetgeen de verdediging in het kader van dit verweer heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie.
Goede procesorde
2.7.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door geen duidelijkheid te verschaffen over het onderzoek dat heeft plaatsgevonden in de periode van september 2007 tot en met juli 2008 en door het voor de verdediging niet mogelijk te maken dit onderzoek helder te krijgen. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat nog steeds niet duidelijk is wat [naam onderzoek] precies heeft ingehouden, waar het precies op zag, wie er opdracht voor heeft gegeven en welke stukken in dat kader zijn opgemaakt. In het startproces-verbaal staat helemaal niets over [naam onderzoek] en alle documenten die daarbij als bijlage zijn gevoegd, zouden zijn opgesteld in de periode van augustus 2008 tot en met februari 2009. Uit de verklaringen die [medewerker 2] heeft afgelegd bij de rechter-commissaris is naar voren gekomen dat [naam onderzoek] liep in de periode van oktober 2007 tot en met juli 2008, dat het zag op verdenkingen uit controles van de waterpolitie, dat het openbaar ministerie erbij betrokken was, dat er veel overleg heeft plaatsgevonden met de KLPD, [medewerker 1] en [medewerker 3] (hierna: [medewerker 3] ) en dat er in die periode opdrachtgerichte controles zijn uitgevoerd en gericht is gecontroleerd op stromen. Het is niet bekend waar de documenten die [medewerker 2] in het kader van [naam onderzoek] heeft opgesteld, zijn gebleven. Hierdoor kan de verdediging geen onderzoek doen naar de start van het onderzoek. Voorts heeft de verdediging de rechtbank, indien zij zich toch ook onvoldoende voorgelicht acht over essentiële periodes van het onderzoek, voorwaardelijk verzocht de mappen [naam onderzoek] en het bijgehouden journaal aan het dossier toe te voegen. Daartoe is aangevoerd dat de verdediging zelf wil beoordelen of deze documenten relevante informatie bevatten en met name op welke data bepaalde processen-verbaal van ambtshandelingen (AMB's) zijn opgemaakt, aangezien deze processen-verbaal, indien deze zijn opgemaakt in het kader van [naam onderzoek] , geen data na 1 augustus 2008 kunnen bevatten.
2.7.2.
De officier van justitie heeft in dit kader aangevoerd dat in het onderzoek [naam onderzoek] een zeer uitgebreid startproces-verbaal aanwezig is met betrekking tot de voorfase van het onderzoek. Uit dit proces-verbaal blijkt dat in de periode van augustus 2008 tot en met 1 maart 2009 de voorbereidende fase van het onderzoek [naam onderzoek] heeft plaatsgevonden, dat onder meer informatie is verzameld uit diverse (transport)controles, dat hieruit het vermoeden ontstond dat [verdachte organisatie] betrokken was bij de onjuiste verwerking van afvalolie en dat van deze controles processen-verbaal zijn opgemaakt, welke bij het startproces-verbaal zijn gevoegd. In deze processen-verbaal staat duidelijk beschreven hoe de controles hebben plaatsgevonden en door welke instantie. Volgens de officier van justitie heeft de verkregen informatie ertoe geleid dat voldoende grond voor een verdenking tegen [verdachte organisatie] aanwezig was, waardoor het starten van een strafrechtelijk onderzoek tegen [verdachte organisatie] gerechtvaardigd was. Volgens de officier van justitie kan uit het startproces-verbaal en de verklaringen van [medewerker 2] en [medewerker 1] worden afgeleid dat er bij het onderzoek [naam onderzoek] in relatie tot het onderzoek [naam onderzoek] niets bijzonders aan de hand is. De officier van justitie wijst erop dat het onderzoek [naam onderzoek] I werd gedaan/zou worden gedaan door het Interregionaal Milieuteam (hierna: IMT) van de politie Amsterdam/Amstelland en het daarbij met name ging om de bedrijven [organisatie 5] en [organisatie 6] (hierna: [organisatie 6] ) / [organisatie 7] (hierna: [organisatie 7] ). Doordat bij de controles ook fouten en/of strafbare feiten bij transporten naar/van [verdachte organisatie] waren ontdekt, werd ook [verdachte organisatie] genoemd. Het onderzoek [naam onderzoek] is vanaf augustus 2006 ruim een jaar stilgelegd omdat het IMT van de politie Amsterdam/Amstelland naar aanleiding van de giframp in Ivoorkust opdracht kreeg onderzoek te doen naar hetgeen in Nederland had plaatsgevonden rond het schip de [naam schip] . Toen het onderzoek [naam onderzoek] later werd voortgezet, richtte het zich niet meer op [verdachte organisatie] . Men heeft toen besloten het onderzoek naar [verdachte organisatie] later op te pakken en dat is in 2008 gebeurd. Indien de verhouding tussen deze beide onderzoeken al niet helemaal helder is geworden, is dat volgens de officier van justitie geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Volgens de officier van justitie is hierdoor geen schade toegebracht aan de verdedigingsrechten van verdachte en is de waarheidsvinding daardoor niet haast onmogelijk gemaakt. En als daarvan al sprake zou zijn, is dit door de politie en het openbaar ministerie bovendien niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte gedaan. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit de AMB's en de andere processen-verbaal van [medewerker 2] en de verklaringen van [medewerker 2] blijkt dat [naam onderzoek] een intern preweegdocument signaalfase betreft, waarin de dienst Waterpolitie een aantal transportcontroles heeft beschreven als onderdeel van de ketencontrole op afvalstoffen. Voorts blijkt daaruit volgens de officier van justitie dat naar aanleiding van deze opsomming door de dienstleiding van de Dienst IPOL is besloten dat [medewerker 2] een preweegdocument zou gaan opstellen met de naam [naam onderzoek] . Tijdens de uitwerking van dit preweegdocument werd besloten dat ten aanzien van [verdachte organisatie] een strafrechtelijk onderzoek zou worden uitgevoerd door het IMT van de Bovenregionale Recherche Noord- en Oost Nederland (hierna: BRNON). Het preweegdocument [naam onderzoek] is nooit voltooid, omdat de verdenkingen werden uitgewerkt in het projectvoorstel [naam onderzoek] . Volgens de officier van justitie is [naam onderzoek] een informatieonderzoek geweest en geen voorbereidend onderzoek van [naam onderzoek] .
2.7.3.1. Zoals de rechtbank hiervoor onder 2.6.3.5. heeft overwogen, is zij van oordeel dat door de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris en de op verzoek van de verdediging aan het dossier toegevoegde stukken, in samenhang met het startproces-verbaal, een voldoende compleet beeld is ontstaan over de feiten en omstandigheden in de aan het opsporingsonderzoek voorafgaande fasen, welk beeld nog verder is gecompleteerd door hetgeen de rechter-commissaris in zijn beslissingen van 18 maart 2016 en 18 oktober 2016 heeft opgemerkt over de inhoud van de door hem bestudeerde stukken betreffende deze fasen. Hieruit volgt dat de rechtbank zich voldoende voorgelicht acht over de aan de formele start van het opsporingsonderzoek voorafgaande fasen. Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het toevoegen aan het dossier van de mappen [naam onderzoek] en het bijgehouden journaal wijst zij daarom af.
2.7.3.2. Uit de in overweging 2.7.3.1. bedoelde documenten en getuigenverklaringen, waaronder met name de verklaringen van [medewerker 2] , en hetgeen de rechter-commissaris in zijn beslissingen van 18 maart 2016 en 18 oktober 2016 heeft opgemerkt over de inhoud van de door hem bestudeerde stukken betreffende deze fasen, leidt de rechtbank de volgende gang van zaken af.
2.7.3.3. Medewerkers van TMC-Water hebben drie signaal-preweegdocumenten opgesteld, welke de namen [naam onderzoek] 1, 2 en 3 hebben gekregen. In deze signaal-preweegdocumenten is door TMC-Water bij transportcontroles verzamelde informatie neergelegd over verschillende onderwerpen die betrekking hebben op mogelijk door [verdachte organisatie] gepleegde strafbare feiten. De in [naam onderzoek] 3 vermelde onderwerpen hebben geen betrekking op de strafbare feiten die thans ten laste zijn gelegd. De in [naam onderzoek] 1 en 2 vermelde onderwerpen zijn uiteindelijk meegenomen in het startproces-verbaal. Eind 2007 of begin 2008 zijn de drie signaal-preweegdocumenten in handen gesteld van [medewerker 4] (hierna: [medewerker 4] ) en [medewerker 5] (hierna: [medewerker 5] ). Zij waren op dat moment werkzaam bij de Dienst Nationale Recherche Informatie (hierna: DNRI) van de KLPD en het was de bedoeling dat zij op basis van de informatie in deze documenten zouden beoordelen of er voldoende aanwijzingen en/of een redelijk vermoeden van schuld bestonden, of er aanleiding was om een onderzoek te starten en of er ruimte en capaciteit voor zo'n onderzoek was. [medewerker 4] en [medewerker 5] hebben de informatie uit de drie signaal-preweegdocumenten verenigd in één document. [medewerker 4] heeft overleg gehad met het IMT van de BRNON om te kijken of er ruimte en capaciteit voor een onderzoek was. Daarnaast heeft [medewerker 4] toestemming gevraagd om (rest)informatie uit het onderzoek [naam onderzoek] te gebruiken voor verdere onderzoeken. Deze toestemming heeft hij op 28 februari 2008 gekregen en in dat kader zijn 31 pagina's met uitwerkingen van tapgesprekken uit het onderzoek [naam onderzoek] overgedragen. Uit het dossier blijkt niet dat [medewerker 4] en [medewerker 5] andere handelingen hebben verricht die relevant waren voor het latere onderzoek [naam onderzoek] , laat staan dat zij in dit kader opsporingshandelingen hebben verricht. In februari of maart 2008 hebben [medewerker 4] en [medewerker 5] de drie signaal-preweegdocumenten overgedragen aan [medewerker 2] . [medewerker 2] was op dat moment eveneens werkzaam bij de DNRI (welke op april 2008 is opgegaan in de Dienst IPOL). Vanaf dat moment heeft [medewerker 2] het onderzoek van [medewerker 4] en [medewerker 5] overgenomen en droeg dit onderzoek de naam [naam onderzoek] . [medewerker 2] deed dit onderzoek alleen. Hij heeft in het kader van het onderzoek [naam onderzoek] de database van de KLPD (genaamd Tracopol), de database van de politie (genaamd Blueview), de database van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (genaamd Amice), de EVOA-beschikkingen van [verdachte organisatie] en het handelsregister van de Kamer van Koophandel bevraagd en de daaruit verkregen stukken bestudeerd en geanalyseerd. Daarnaast heeft hij luchtfoto's van het terrein van [verdachte organisatie] aangevraagd. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat [medewerker 2] op basis van de informatie uit de drie signaal-preweegdocumenten zou komen tot een preweegdocument [naam onderzoek] . Dit preweegdocument is echter nooit formeel afgesloten en de preweegfase is op een gegeven moment ingeschoven in de projectvoorbereiding. Daartoe is het onderzoek in augustus 2008 door de Dienst IPOL overgedragen aan BRNON. Vanaf dat moment is het voorbereidend onderzoek gestart en is de naam [naam onderzoek] vervangen door de naam [naam onderzoek] . [medewerker 2] maakte onderdeel uit van het projectteam dat zich bezighield met het voorbereidend onderzoek [naam onderzoek] . Van de ambtshandelingen die [medewerker 2] heeft verricht in het kader van het onderzoek [naam onderzoek] zijn de processen-verbaal AMB001.000, AMB002.000, AMB003.000, AMB005.000 en AMB006.000 opgemaakt, welke pas later - in de periode van het onderzoek [naam onderzoek] - (definitief) zijn vastgesteld en ondertekend. In deze processen-verbaal zijn ook (ambts)handelingen en gebeurtenissen vermeld die eerst hebben plaatsgevonden, nadat het onderzoek [naam onderzoek] al was overgegaan in het voorbereidend onderzoek [naam onderzoek] . Dit geldt onder meer voor het verzoek dat [medewerker 2] op 1 september 2008 heeft gedaan aan de Dienst Luchtvaartpolitie van de KLPD om gedetailleerde luchtfoto's te maken van de terreinen van [verdachte organisatie] en [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad (hierna: [mede verdachte organisatie 2] ) en de luchtfoto's die naar aanleiding daarvan zijn gemaakt. Van de analyses die [medewerker 2] heeft gemaakt in het kader van [naam onderzoek] is geen afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. In het kader van het voorbereidend onderzoek [naam onderzoek] is (opnieuw) informatie uit het onderzoek [naam onderzoek] overgedragen aan het IMT Noord-Oost Nederland. Dit betreft de uitwerking van één getapt telefoongesprek. Ook heeft in het kader van het voorbereidend onderzoek [naam onderzoek] een bevraging van de database van de Douane (genaamd Sagitta) plaatsgevonden. Dit is neergelegd in het proces-verbaal AMB007.000 d.d. 25 februari 2009 van [medewerker 2] .
2.7.3.4. Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken leidt de rechtbank af dat het onderzoek [naam onderzoek] niet kan worden aangemerkt als een voorbereidend strafrechtelijk onderzoek of een opsporingsonderzoek tegen [verdachte organisatie] . Naar het oordeel van de rechtbank was enkel sprake van het verzamelen van informatie met het oog op het eventueel later starten van een voorbereidend strafrechtelijk onderzoek of opsporingsonderzoek. Uit het dossier blijkt niet dat in het kader van het onderzoek [naam onderzoek] opsporingshandelingen zijn verricht.
2.7.3.5. Voor de helderheid van de verslaglegging van de te onderscheiden fasen van het onderzoek zou het naar het oordeel van de rechtbank beter zijn geweest wanneer [medewerker 2] in de processen-verbaal AMB001.000 en volgende enkel ambtshandelingen had beschreven die hij heeft verricht in het kader van het informatieonderzoek [naam onderzoek] . De omstandigheid dat in deze processen-verbaal ook (ambts)handelingen en gebeurtenissen zijn beschreven die hebben plaatsgevonden nadat het onderzoek [naam onderzoek] al was overgegaan in het voorbereidend onderzoek [naam onderzoek] , geeft naar het oordeel van de rechtbank echter geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen [medewerker 2] heeft verklaard over zijn werkzaamheden gedurende het onderzoek [naam onderzoek] noch aan de aard van dat onderzoek. Daarbij neemt zij mede in aanmerking dat het begrijpelijk is dat bepaalde bevragingen vanwege het tijdsverloop opnieuw dienden te gebeuren, aangezien de mogelijkheid bestond dat er in de tussentijd nieuwe informatie in de databases was opgenomen, zoals [medewerker 2] ook heeft verklaard ten aanzien van Tracopol.
2.7.3.6. Voorts overweegt de rechtbank dat de stelling van de verdediging dat [medewerker 2] heeft verklaard dat er in die periode (de rechtbank begrijpt: tijdens het onderzoek [naam onderzoek] ) opdrachtgerichte controles zijn uitgevoerd en gericht is gecontroleerd op stromen, niet juist is. [medewerker 2] heeft - zakelijk weergegeven - verklaard dat het gebruikelijk was dat hij in het kader van de voorbereiding van een zaak collega's vroeg een bepaalde controle uit te voeren. Hij heeft echter ook verklaard dat hij niet weet of dat in dit geval ook is gebeurd en heeft ontkend dat in dit geval controleopdrachten zijn gegeven in zijn beheer. Ook overigens kan uit het dossier niet worden afgeleid dat gedurende het onderzoek [naam onderzoek] sprake is geweest van (het geven van opdrachten tot) gerichte controles op afvalstromen naar [verdachte organisatie] . De rechtbank merkt hierbij op dat er naar haar oordeel in beginsel ook niets op tegen is om gerichte controles uit te voeren en dat dit niet hoeft te betekenen dat reeds sprake is van een opsporingsonderzoek en/of een redelijk vermoeden van schuld.
2.7.3.7. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat hetgeen de verdediging in het kader van dit verweer heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie.
Verbaliseringsplicht
2.8.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat sprake is van een fundamentele schending van de verbaliseringsplicht, waardoor de verdediging de mogelijkheid van controle op het (voorbereidend) strafrechtelijk onderzoek is ontnomen. De verdediging heeft in dit kader verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL5629). Daartoe heeft de verdediging in de eerste plaats aangevoerd dat in de periode van [naam onderzoek] geen verslaglegging heeft plaatsgevonden. Dit betreft een periode van een jaar en over die periode is geen enkel document beschikbaar. In deze periode werd volgens de verdediging in ieder geval voorbereidend onderzoek gedaan en dit onderzoek is in die periode mogelijk overgegaan in een opsporingsonderzoek. Ook indien het enkel een voorbereidend onderzoek betrof, kon verslaglegging niet achterwege blijven en diende bij gebrek aan verslaglegging een reconstructie plaats te vinden zodat de rechter en de verdediging de rechtmatigheid kunnen toetsen. Dit is volgens de verdediging met name noodzakelijk in een geval als dit waarbij sprake is van sfeercumulatie en controle- en opsporingsbevoegdheden door elkaar hebben gelopen. In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat de verslaglegging van de controles van 20 mei 2008 en 2 oktober 2008 dermate gebrekkig, onvolledig en laat heeft plaatsgevonden dat de verbaliseringsplicht en als gevolg daarvan de rechten van de verdediging en de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden. Van de controle van 20 mei 2008 is eerst op 13 december 2008 proces-verbaal opgemaakt en daarin is niet vermeld dat er al voorbereidingen voor een strafrechtelijk onderzoek liepen en dat de reden voor de controle was vast te stellen dat de vervoerde olie niet werd bewerkt. Van de controle van 2 oktober 2008 is eerst op 27 februari 2009 proces-verbaal opgemaakt, waarin evenmin is vermeld dat sprake was van een voorbereidend onderzoek. De verdediging vermoedt dat bewust is weggelaten dat de Unit TMC van de KLPD ten tijde van de controles van 20 mei 2008 en 2 oktober 2008 al strafrechtelijk onderzoek deed. Volgens de verdediging was al veel eerder duidelijk dat men moest acteren maar wilde men nog langer voorbereiden omdat men meer informatie wilde verzamelen.
2.8.2.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet noodzakelijk is om elke (in Nederland werkzame) verbalisant te bevragen en elk denkbaar systeem te raadplegen omtrent eerder door [verdachte organisatie] gepleegde strafbare feiten en de resultaten daarvan op te nemen in het startproces-verbaal. Volgens de officier van justitie is slechts vereist dat het startproces-verbaal voldoende materiaal bevat om een onderzoek te kunnen rechtvaardigen en een doorzoeking of het aanbrengen van telefoontaps te kunnen onderbouwen. Daaraan werd in dit geval voldaan. Ook indien al eerder opdracht is gegeven tot het opstellen van een preweegdocument, behoeft dit niet per se in het startproces-verbaal te worden vermeld. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat het startproces-verbaal door zijn omvang (drie ordners) uitzonderlijk is en dat de omstandigheid dat daar niet alles in staat wat er volgens de verdediging in had moeten staan, geen reden is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
2.8.3.1. De rechtbank stelt ten aanzien van dit verweer voorop dat artikel 152 Sv voorschrijft dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing, zoals thans gedefinieerd in artikel 132a Sv, is verricht of bevonden. In artikel 132a Sv is opsporing gedefinieerd als het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
De Hoge Raad heeft in het door de verdediging aangehaalde arrest van 5 oktober 2010 overwogen dat redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen het volgende meebrengt. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing. Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft, zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat onderdeel van het opsporingsonderzoek. Belangen van derden en/of van het opsporingsonderzoek vormen op zichzelf onvoldoende grond om het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten. Aan die belangen kan immers door de wijze waarop de desbetreffende verrichtingen en bevindingen in dat proces-verbaal worden gerelateerd, voldoende worden tegemoetgekomen.
Artikel 152 Sv ziet slechts op het door het Wetboek van Strafvordering bestreken opsporingsonderzoek, zodat die bepaling niet van toepassing is in een daaraan voorafgaande fase van het onderzoek. Hoewel een wettelijke voorziening omtrent verslaglegging van de verrichtingen en bevindingen van opsporingsambtenaren in die onderzoeksfase ontbreekt, zal al naar gelang de aard en de omvang van het in die fase verrichte onderzoek verslaglegging in enigerlei vorm nochtans niet achterwege mogen blijven. Ingeval een opsporingsonderzoek volgt, zal bij het opmaken van processen-verbaal op de voet van artikel 152 Sv immers zo nodig moeten kunnen worden teruggegrepen op hetgeen voorafgaand aan het opsporingsonderzoek is verricht en bevonden. Voorts geldt ook hier dat, indien de rechter in het eindonderzoek - al dan niet naar aanleiding van een gevoerd verweer - nadere opheldering verzoekt omtrent bepaalde feiten en omstandigheden, op een zodanig verzoek doeltreffend moet kunnen worden gereageerd.
De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van artikel 152 Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal achterwege is gebleven dan wel niet ten spoedigste is geschied, enig rechtsgevolg dient te worden verbonden.
2.8.3.2. Ten aanzien van de gestelde schending van de verbaliseringsplicht betreffende de periode [naam onderzoek] overweegt de rechtbank daarnaast het volgende. Voor zover aanvankelijk is verzuimd aan het dossier van de strafzaak tegen de verdachte een toereikende verslaglegging toe te voegen van hetgeen in deze periode door de opsporingsambtenaren is verricht en bevonden, is dat verzuim hersteld doordat de rechtbank de feitelijke gang van zaken tijdens de periode van [naam onderzoek] heeft kunnen vaststellen aan de hand van het startproces-verbaal, de uitgebreide verklaringen die de getuigen, onder wie [medewerker 2] , later over de preweegfase en het voorbereidend onderzoek hebben afgelegd, de stukken die op verzoek van de verdediging aan het dossier zijn toegevoegd en hetgeen de rechter-commissaris in dit kader heeft overwogen in zijn beslissingen van 18 maart 2016 en 18 oktober 2016.
2.8.3.3. Ten aanzien van de gestelde schending van de verbaliseringsplicht betreffende de controles van 20 mei 2008 en 2 oktober 2008 overweegt de rechtbank in aanvulling op hetgeen zij onder 2.6.3.5. heeft overwogen het volgende. Voor zover aanvankelijk is verzuimd tijdig proces-verbaal op te maken van deze controles dan wel aan het dossier van de strafzaak tegen de verdachte tijdig een toereikende verslaglegging van deze controles toe te voegen, is dat eventuele verzuim hersteld doordat van deze controles later alsnog processen-verbaal zijn opgemaakt. Voor zover deze processen-verbaal gebrekkig of onvolledig zouden zijn, is dat verzuim hersteld doordat de mutaties betreffende de controles aan het dossier zijn toegevoegd en [medewerker 2] , [medewerker 1] , [medewerker 3] en [medewerker 6] , destijds werkzaam als inspectiemedewerker bij het ministerie van VROM (hierna: [medewerker 6] ), over deze controles zijn gehoord en de rechtbank aan de hand van deze stukken en verklaringen, in samenhang met de processen-verbaal, de feitelijke gang van zaken rondom deze controles voldoende heeft kunnen vaststellen.
2.8.3.4. Van het vermoeden van de verdediging, dat in de processen-verbaal van de controles van 20 mei 2008 en 2 oktober 2008 bewust is weggelaten dat de Unit TMC van de KLPD (voorbereidend) strafrechtelijk onderzoek deed, wordt geen bevestiging gevonden in het dossier. Ook overigens acht de rechtbank niet aannemelijk dat door het niet (tijdig) opmaken van proces-verbaal of andere verslaglegging van de periode [naam onderzoek] en de controles van 20 mei 2008 en 2 oktober 2008 doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
Misbruik van bevoegdheden
2.9.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zeer aannemelijk is dat sprake is geweest van misbruik van bevoegdheden. Daartoe is aangevoerd dat verbalisanten van de KLPD, onderdeel uitmakende van een team dat (voorbereidend) strafrechtelijk onderzoek deed, in deze periode van onderzoek hun controlebevoegdheden louter hebben ingezet voor strafvorderlijke doeleinden. Volgens de verdediging zijn zij bij de zogenaamde controles ook veel verder gegaan dan de controlebevoegdheden reiken. De verbalisanten hebben bij de controles van 20 mei 2008 en 2 oktober 2008 de vrachtauto gevolgd, observaties gedaan, stukken opgevraagd en werknemers van [verdachte organisatie] bevraagd. Politieambtenaren en ambtenaren van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van het ministerie van VROM (hierna: VROM IOD), die eveneens onder gezag van de officier van justitie staan, hebben bewust doorgelaten door niet, of niet toetsbaar, te acteren binnen de kaders van strafvordering met het doel om een groot onderzoek te doen tegen [verdachte organisatie] .
2.9.2.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen misbruik is gemaakt van bevoegdheden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hem niet is gebleken dat voor de start van het onderzoek [naam onderzoek] bewust onderzoek is verricht ten aanzien van [verdachte organisatie] en dat dit ook niet is gebleken uit alle informatie die later aan het dossier is toegevoegd. Voorts heeft de officier van justitie hieromtrent verklaard dat hij vanaf 2001 milieuofficier van justitie in het arrondissement Groningen was, dat hij uit dien hoofde in het tweemaandelijks overleg met het Regionale Milieuteam Groningen van de politie regelmatig heeft gevraagd naar de handhaving van inrichtingen, dat in dat kader ook wel eens is gesproken over [verdachte organisatie] en dat werd gezegd dat daar het nodige mis zou zijn, maar dat er nooit voldoende informatie binnenkwam op basis waarvan een onderzoek zou kunnen worden opgestart. Verder heeft hij aangevoerd dat hij door de vragen van de verdediging tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris voor het eerst heeft gehoord van het onderzoek [naam onderzoek] I (2005), waarin ook [verdachte organisatie] voorkwam, dat de KLPD en de zaaksofficier van justitie van dat onderzoek hem daar nooit over hebben geïnformeerd en dat hij rond de zomer van 2008 voor het eerst hoorde van een onderzoek met betrekking tot [verdachte organisatie] . Verder heeft de officier van justitie aangevoerd dat je voor een onderzoek toegewezen capaciteit nodig hebt. De afvaltransportcontroles die in de loop der jaren zijn uitgevoerd waren niet gericht op [verdachte organisatie] en daarbij is niet, al dan niet structureel, bewust gezocht naar overtredingen van [verdachte organisatie] . Ten aanzien van de uitgevoerde scheepscontroles heeft de officier van justitie aangevoerd dat het logisch is dat een schip waarvan blijkt dat er iets mis is met de lading of de papieren, later nog eens, al dan niet gericht, wordt gecontroleerd en dat opsporingsambtenaren daarover met elkaar communiceren. Als blijkt dat er met schepen van of naar [verdachte organisatie] vaak iets aan de hand is, is het logisch dat die schepen vaker en misschien wel intensiever worden gecontroleerd. Dat betekent nog niet dat transporten bewust worden gecontroleerd ter voorbereiding van een later op te starten onderzoek. Volgens de officier van justitie behoort het maken van luchtfoto's bij het verzamelen van materiaal ten behoeve van het onderzoek en wordt daarmee nog geen onderzoek gestart, ook niet als daarbij enige detaillering wordt gevraagd. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat het bestaan van een verdenking niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden, mits daarbij de aan de verdachte als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.
2.9.3.1. De rechtbank stelt voorop dat het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld van een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van toezichtbevoegdheden, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegen de verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:135). Dit is slechts anders indien de toezichtbevoegdheden uitsluitend zijn gebruikt voor een ander doel - te weten: voor het verrichten van opsporingshandelingen - dan waarvoor deze zijn verleend. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een arrest van de Hoge Raad van 1 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2454).
2.9.3.2. Het verweer van de verdediging richt zich concreet op de transportcontroles van 20 mei 2008 en 2 oktober 2008. Voor zover de verdediging heeft bedoeld haar verweer ook te richten op andere (transport)controles of handelingen van opsporingsambtenaren, heeft zij dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende geconcretiseerd en zal de rechtbank daar niet op ingaan.
2.9.3.3. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [medewerker 7] (hierna: [medewerker 7] ) en [medewerker 8] (hierna: [medewerker 8] ), beiden brigadier van het Regionaal Milieuteam van politie Fryslân, blijkt ten aanzien van de controle van 20 mei 2008 het volgende. [medewerker 7] en [medewerker 8] namen deel aan een grootscheepse, interregionale milieu- en transportcontrole op de A7 binnen de gemeente Scheemda. Zij zagen dat een vrachtauto met het Duitse kenteken [kentekennummer] naar de controleplaats werd geleid. Zij zagen dat uit de begeleidende documenten bleek dat de vrachtauto beladen was met afgewerkte olie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] . De chauffeur van de vrachtauto verklaarde dat hij met het transport onderweg was naar Duisburg, dat hij via Farmsum reed om bij [verdachte organisatie] nieuwe papieren op te halen om zijn weg naar Duisburg te vervolgen en dat hij in Farmsum niet hoefde te lossen. De chauffeur toonde hen een nationale begeleidingsbrief waarop stond dat [mede verdachte organisatie 2] de ontdoener en [verdachte organisatie] de ontvanger was. Verder stond daarop de verwerkingsmethode D01 (chemisch/fysisch scheiden). Volgens [medewerker 7] en [medewerker 8] kwam de informatie op de begeleidingsbrief niet overeen met de verklaring van de chauffeur. Daarom hebben zij [medewerker 6] en [medewerker 1] van de KLPD gewaarschuwd, waarop deze ter plaatse kwamen. Vervolgens is na overleg besloten dat [medewerker 6] en [medewerker 1] met dit transport zouden meerijden naar Farmsum teneinde het verhaal van de chauffeur te verifiëren. Voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat ten tijde van deze controle nog een transport van afgewerkte olie werd binnengebracht van hetzelfde transportbedrijf, dat dit ook afgewerkte olie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] betrof die op weg was naar [verdachte organisatie] , dat bij dit transport eveneens een nationale begeleidingsbrief aanwezig was waarop als verwerkingswijze D01 was vermeld en dat dit transport tegelijkertijd met het eerder beschreven transport is vertrokken naar Farmsum .
2.9.3.4. Uit het proces-verbaal van ambtshandeling van [medewerker 1] en [medewerker 6] blijkt ten aanzien van de controle van 20 mei 2008 het volgende. [medewerker 1] en [medewerker 6] waren op 20 mei 2008 betrokken bij een grootscheepse interregionale milieu- en transportcontrole aan de A7 binnen de gemeente Scheemda. Hen was gevraagd om een transport van afgewerkte olie met de Duitse tankauto, voorzien van het Duitse kenteken [kentekennummer] , nader te beoordelen en zij kregen inzage in de bij het transport aanwezige documenten. Zij besloten het transport te volgen teneinde de verklaring van de chauffeur te verifiëren. Ze zagen dat de tankauto het terrein van [verdachte organisatie] opreed en dat de chauffeur naar het kantoor liep. Daarop liepen [medewerker 1] en [medewerker 6] ook het kantoor binnen en zagen zij dat de chauffeur daar documenten werden verstrekt. De chauffeur toonde hen de documenten en zij zagen dat het ging om EVOA-documenten, te weten een "kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" en een "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging", beide voorzien van kennisgevingsnummer NL 201325. Aan [medewerker 1] en [medewerker 6] werd een kopie van deze documenten verstrekt. Vervolgens zagen zij dat de chauffeur in de eerder genoemde tankwagen stapte en het terrein van [verdachte organisatie] verliet, zonder dat hij bij [verdachte organisatie] had gelost of geladen. De receptie verwees hen door naar [medewerker 9] (hierna: [medewerker 9] ). Daarop kregen zij inzage in de kennisgeving NL 201325 en overhandigde [medewerker 9] hen een kopie daarvan. [medewerker 9] vertelde hen dat er die dag vier van deze transporten reden, dat er al 60 van de 750 transporten op deze wijze hadden plaatsgevonden en dat dit een gebruikelijke werkwijze was voor transporten die plaatsvonden op deze kennisgeving. Verder blijkt uit dit proces-verbaal dat [medewerker 1] het transport vervolgens aan een nader onderzoek onderwierp, waartoe hij het meldsysteem Amice raadpleegde. [medewerker 1] constateerde dat op het kennisgevingsdocument in vak 9 onder "producent(en) van de afvalstoffen" en onder "locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan" was vermeld: " Farmsum (NL)" en "Destillation".
2.9.3.5. Uit het proces-verbaal van bevindingen van [medewerker 3] , destijds werkzaam als brigadier van de Dienst TMC-Water van het KLPD, blijkt ten aanzien van de controle van 2 oktober 2008 het volgende. [medewerker 3] was die dag belast met een integrale milieu- en transportcontrole aan de A7 binnen de gemeente Opsterland. Hij zag dat een tankwagen, voorzien van het kenteken [kentekennummer] , ter controle werd binnengebracht. Hij sprak de bestuurder aan en deze voldeed aan zijn vordering om het bij dit transport behorende vervoersdocument ter inzage af te geven. [medewerker 3] zag op de begeleidingsbrief dat de lading was aangeduid als afgewerkte olie, dat de ontdoener [organisatie 6] was, dat de ontvanger [verdachte organisatie] was en dat de verwerkingsmethode D.01 (chemisch fysisch scheiden) vermeld was. De bestuurder verklaarde desgevraagd dat hij de afgewerkte olie had geladen bij [organisatie 6] , dat hij deze partij moest lossen bij [verdachte organisatie] , dat hij vervolgens bij hetzelfde bedrijf een soortgelijke partij olie moest laden en dat deze olie moest worden vervoerd naar een bedrijf in Duisburg. Na de controle vertrok de tankauto met de bestemming Delfzijl. Het was [medewerker 3] bekend dat in mei 2008 bij een soortgelijk transport geconstateerd was dat de afgewerkte olie bij [verdachte organisatie] niet uit de tankwagen was gepompt maar met een nieuw vervoersdocument verder was getransporteerd naar Duitsland. Daarom nam hij contact op met [medewerker 1] met het verzoek deze tankauto bij [verdachte organisatie] te controleren. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat [medewerker 3] vervolgens uit de opgemaakte controleformulieren afleidde dat op dezelfde datum een tankauto, voorzien van kenteken [kentekennummer] , was gecontroleerd. Uit de begeleidingsbrief van het door deze tankauto verrichte transport bleek dat de lading was aangeduid als afgewerkte olie, dat als ontdoener [mede verdachte organisatie 2] , als ontvanger [verdachte organisatie] en als verwerkingsmethode D.01 (chemisch fysisch scheiden) was vermeld. Daarop nam [medewerker 3] opnieuw telefonisch contact op met [medewerker 1] met het verzoek deze tankauto te Delfzijl te controleren.
2.9.3.6. Uit de mutatie van [medewerker 3] betreffende de controle van 2 oktober 2008 blijkt - in aanvulling op hetgeen onder 2.9.3.5. is vermeld - dat hij later die dag is gebeld door [medewerker 1] en deze hem toen heeft verteld dat hij beide tankauto's had aangetroffen bij [verdachte organisatie] en dat hij had geconstateerd dat de afgewerkte olie van [organisatie 7] daadwerkelijk werd gelost in een waltank en de tankauto vervolgens uit dezelfde tankauto (de rechtbank begrijpt: waltank) weer was geladen om vervolgens door te gaan naar Duitsland.
2.9.3.7. De rechtbank is van oordeel dat uit de in de overwegingen 2.9.3.3. tot en met 2.9.3.6. vermelde processen-verbaal en mutaties blijkt dat [medewerker 7] , [medewerker 8] , [medewerker 3] , [medewerker 6] en [medewerker 1] hun toezichtbevoegdheden tijdens de controles van 20 mei 2008 en 2 oktober 2008 niet uitsluitend hebben gebruikt voor het verrichten van opsporingshandelingen. De rechtbank ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat in beide gevallen sprake was van een reguliere milieu- en transportcontrole. In beide gevallen zijn de begeleidende documenten van de tankwagens gecontroleerd en is de chauffeur bevraagd. Vervolgens is er in beide gevallen - naar aanleiding van de verklaring van de chauffeur - voor gekozen om bij de ontvanger van het transport ( [verdachte organisatie] ) te controleren of werd gehandeld overeenkomstig de begeleidende documenten. In het ene geval is daartoe een tankwagen gevolgd naar [verdachte organisatie] en in het andere geval is een collega verzocht (de handelwijze ten aanzien van) de tankwagen bij [verdachte organisatie] te controleren. Vervolgens is bij [verdachte organisatie] geobserveerd wat er met de lading van de tankwagens werd gedaan, zijn de begeleidende documenten die bij [verdachte organisatie] aan de chauffeurs werden verstrekt bekeken en gekopieerd, zijn vragen gesteld aan medewerkers van [verdachte organisatie] en zijn de EVOA-documenten betreffende het transport opgevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank past deze handelwijze binnen de toezichtbevoegdheden die aan de verbalisanten in het kader van de milieu- en transportcontrole zijn verleend en zijn deze bevoegdheden (in ieder geval mede) aangewend voor het doel waarvoor deze zijn gegeven. De rechtbank kan de verdediging dan ook niet volgen in haar stelling dat de verbalisanten veel verder zijn gegaan dan dat de controlebevoegdheden reiken en dat zij hun controlebevoegdheden louter hebben ingezet voor het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Ook indien in de loop van deze controles een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is ontstaan, staat dit niet in de weg aan (het voortgaan met) het uitoefenen van toezichtbevoegdheden, mits bij het aanwenden van die bevoegdheden tegen de verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen. De rechtbank zal hierna ingaan op de vraag of in het kader van (onder meer) deze controles is gehandeld in strijd met de cautieplicht.
2.9.3.8. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat van misbruik van bevoegdheden geen sprake is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het openbaar ministerie op die grond niet-ontvankelijk te verklaren.
Cautieplicht
2.10.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de politie bewust, structureel en met medeweten van de officier van justitie gedurende een periode van tien jaar in strijd met artikel 29, tweede lid, Sv heeft verzuimd de cautie te geven voorafgaand aan verhoren van verdachten. Men was al in 2007 of 2008 (of misschien zelfs al in 2005 of 2006) bezig met opsporing jegens [verdachte organisatie] . Het netwerk van de provincie, TMC-Water en de inspectiediensten van het ministerie (de VROM-IOD en later de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT)), onder meer bestaande uit [medewerker 6] , [medewerker 2] en [medewerker 1] , zat al jaren dicht bovenop [verdachte organisatie] en had contacten met het openbaar ministerie. Men heeft medewerkers van [verdachte organisatie] vragen gesteld met informatie die men al lang had en heeft vervolgens gezegd dat het nieuwe informatie betrof. Men heeft nagelaten te zeggen dat men wel wist hoe het zat en heeft de medewerkers van [verdachte organisatie] , onder wie [medewerker 9] , [medewerker 10] en [medewerker 11] , geen cautie gegeven. Volgens de verdediging hebben de politie en het openbaar ministerie de betrokkenen, onder wie verdachte, hierdoor op sluwe wijze verklaringen ontfutseld die nu als bewijsmiddelen in het dossier zijn gevoegd. Zelfs als de lezing van de officier van justitie wordt gevolgd, is in augustus/september 2008 al opdracht gegeven voor een strafrechtelijk onderzoek. Uit de stukken blijkt volgens de verdediging voorts dat men er bewust voor heeft gekozen om de gebroeders [namen gebroeders] niet als verdachten maar als getuigen te horen. De reden daarvoor kan volgens de verdediging alleen zijn dat men per se wilde dat zij zouden gaan verklaren, zodat men hun verklaringen voor een ander doel zou kunnen gebruiken. De officier van justitie heeft het onrechtmatig handelen en nalaten van de opsporingsambtenaren niet gecorrigeerd maar geduld.
De verdediging heeft voorts betoogd dat het zwijgrecht en de cautieplicht ook gelden indien de verdachte een rechtspersoon is en dat dit recht van een verdachte rechtspersoon pas effectief kan zijn indien werknemers van die rechtspersoon zich ook daadwerkelijk op het zwijgrecht kunnen beroepen. Of een medewerker getuige of verdachte is, hangt niet af van hetgeen de opsporingsambtenaar of officier van justitie op het moment van het verhoor bepaalt, maar van het antwoord op de vraag of achteraf, uitgaande van de toen bij de autoriteiten beschikbare informatie, sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. [medewerker 9] , [medewerker 10] en [medewerker 11] zijn degenen die zich binnen [verdachte organisatie] bezighielden met de EVOA-documentatie en zij zijn er niet alleen over bevraagd hoe zij hier zelf mee omgingen maar ook - vanuit hun functie als medewerker van [verdachte organisatie] - hoe [verdachte organisatie] (als rechtspersoon) en verdachte (als feitelijk leidinggevende) hiermee omgingen. Bovendien zijn zij later zelf ook als verdachte aangemerkt.
De verdediging heeft meer specifiek aangevoerd dat bij de controle van mei 2008 niet de cautie is gegeven aan [medewerker 9] , terwijl dit wel had gemoeten aangezien men al langer vermoedens had en sprake was van een gerichte opsporingsactie, dat ook bij eerdere en latere controles, zoals die van oktober 2008 en november 2008, geen cautie is gegeven en dat verdachte bij een telefonisch interview tijdens een controle van januari 2009 geen cautie is gegeven. In veel gevallen hebben de toezichthouders gewoon vragen gesteld, hebben zij ten onrechte niet aangegeven of zij de medewerkers van [verdachte organisatie] hoorden als getuigen of als vertegenwoordiger van de rechtspersoon en hebben zij geen verslagen opgemaakt van die verhoren. Voorts is aangevoerd dat [verdachte organisatie] en haar vertegenwoordigers niet zijn geïnformeerd over de verdenkingen die er bestonden. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de door [verdachte organisatie] en haar medewerkers afgelegde verklaring moeten worden uitgesloten van het bewijs voor zover daaraan geen cautie is vooraf gegaan.
2.10.2.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de cautieplicht niet is geschonden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, indien sprake is van een opsporingsonderzoek en proces-verbaal wordt opgemaakt, enkel de cautie behoeft te worden gegeven aan personen die men wil gaan vervolgen. [medewerker 9] en de andere medewerkers van [verdachte organisatie] aan wie geen cautie is gegeven, worden niet vervolgd. Daardoor is geen sprake van het meewerken aan de eigen vervolging, noch van een schending van de cautieplicht. Indien een natuurlijke persoon wordt gehoord als medewerker van een rechtspersoon, behoeft hem geen cautie te worden gegeven, aangezien diegene in dat geval wordt gehoord als getuige. Dit is volgens de officier van justitie slechts anders indien eraan wordt gedacht hem naast de rechtspersoon te vervolgen. Indien de verdachte een rechtspersoon is, behoeft alleen de directeur of feitelijk leidinggevende onder cautie te worden gehoord. Verder heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat verdachte voorafgaand aan zijn telefonische verklaring tijdens de controle van januari 2009 geen cautie is gegeven en dat deze verklaring om die reden niet als bewijs mag worden meegenomen in het opsporingsonderzoek. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat deze verklaring in de voorfase wel mag worden meegenomen ten behoeve van het vergaren van informatie over de mogelijk illegale handelwijze van [verdachte organisatie] .
2.10.3.1. Artikel 29, tweede lid, Sv beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Ingevolge die bepaling dient de verdachte voor zijn verhoor te worden meegedeeld, dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten als verhoor worden aangemerkt alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkte persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit.
2.10.3.2. In een arrest van 16 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY5706) heeft de Hoge Raad overwogen dat, indien zodanige mededeling achterwege is gebleven bij een verhoor in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit, sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dan toepassing van bewijsuitsluiting van het door dit verzuim verkregen bewijsmateriaal in aanmerking komt omdat een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden, mede in aanmerking genomen dat de mededeling aan de verdachte dat hij niet verplicht is tot antwoorden, noodzakelijk is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM.
2.10.3.3. Uit het voormelde arrest van de Hoge Raad van 16 april 2013 volgt dat het uitgangspunt is dat een schending van de cautieplicht moet leiden tot bewijsuitsluiting van het door dit verzuim verkregen bewijsmateriaal en niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Dit is slechts anders indien blijkt dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
2.10.3.4. De rechtbank stelt vast dat de verdediging haar stelling dat de politie bewust, structureel en met medeweten van het openbaar ministerie gedurende een periode van tien jaar heeft verzuimd de cautie te geven voorafgaand aan de verhoren van verdachten, slechts in beperkte mate heeft geconcretiseerd. De verdediging heeft concreet enkel het verhoor van [medewerker 9] tijdens de controle van mei 2008 (de rechtbank begrijpt: 20 mei 2008) en het telefonische verhoor van verdachte tijdens de controle van januari 2009 (de rechtbank begrijpt: 13 en 16 januari 2009) genoemd. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat ook tijdens de controles van oktober 2008 en november 2008 ten onrechte geen cautie is gegeven. Gelet op het ontbreken van een nadere aanduiding door de verdediging en uitgaande van het startproces-verbaal, neemt de rechtbank aan dat de verdediging hiermee de controles van 2 oktober 2008, 9 oktober 2008, 22 (of 23) november 2008, 26 november 2008 en 27 november 2008 heeft bedoeld. Nu de verdediging geen andere specifieke verhoren heeft genoemd, zal de rechtbank haar oordeel beperken tot de verhoren die hebben plaatsgevonden tijdens de zeven voornoemde controles.
2.10.3.5. Ten aanzien van de controle van 20 mei 2008 verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 2.9.3.3. en 2.9.3.4. heeft overwogen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat op het moment dat [medewerker 9] werd ondervraagd door [medewerker 6] en [medewerker 1] nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van een strafbaar feit. Daartoe overweegt de rechtbank dat eerst na het raadplegen van het kennisgevingsdocument NL 201325 en de naar aanleiding daarvan verleende kennisgevingsbeschikking kon worden vastgesteld of de geconstateerde handelwijze een overtreding van de EVOA-regelgeving opleverde. Uit het onder 2.9.3.4. vermelde proces-verbaal leidt de rechtbank af dat [medewerker 1] deze documenten eerst na het gesprek met [medewerker 9] heeft geraadpleegd en hij eerst op dat moment heeft vastgesteld dat op het kennisgevingsdocument stond dat de afvalstoffen waren ontstaan op de locatie Farmsum bij het proces destillatie, hetgeen in strijd was met de door hem en [medewerker 6] gedane waarnemingen. Daarom is het redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit naar het oordeel van de rechtbank eerst na het gesprek met [medewerker 9] ontstaan. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat [medewerker 1] en [medewerker 6] niet verplicht waren [medewerker 9] de cautie te geven, zodat het achterwege laten daarvan geen aanleiding kan geven om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, noch om de verklaring van [medewerker 9] uit te sluiten van het bewijs.
2.10.3.6. Ten aanzien van de controle van 2 oktober 2008 verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 2.9.3.5. en 2.9.3.6. heeft overwogen. Daarnaast blijkt uit het startproces-verbaal dat een werknemer van [verdachte organisatie] [medewerker 1] heeft verteld dat de lading uit de eerst tankauto werd gelost in tank 314, dat de lege oplegger weer vanuit tank 314 werd beladen met bestemming [organisatie 11] , dat de tweede tankauto werd gelost in tank 103 en dat deze weer werd geladen uit tank 311 met de bestemming [organisatie 8] te Moerdijk. Op grond van de (beperkte) beschikbare informatie betreffende het bezoek van [medewerker 1] aan [verdachte organisatie] kan de rechtbank niet vaststellen of sprake was van een verhoorsituatie. De rechtbank zal er in het voordeel van verdachte vanuit gaan dat dit wel het geval was. Daarbij neemt zij in aanmerking dat deze transporten dezelfde stroom afgewerkte olie betreffen als de hiervoor onder 2.10.3.5. besproken transporten van 20 mei 2008 en [medewerker 1] bij beide controles betrokken was.
2.10.3.7. De in het startproces-verbaal genoemde controle van 9 oktober 2008 betreft een controle van een vrachtauto door een toezichthouder van de provincie Flevoland. Uit de stukken betreffende deze controle blijkt dat men in eerste instantie van plan was om naar aanleiding van deze controle een bezoek te brengen aan [verdachte organisatie] , maar dat men uiteindelijk op verzoek van het IMT een proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt "omdat er reeds voorbereidingen zijn voor een opsporingsonderzoek van het IMT naar deze afvalstromen". Uit de stukken blijkt niet dat in het kader van deze controle een of meer aan [verdachte organisatie] gerelateerde personen zijn gehoord. Daarom is niet aannemelijk geworden dat in het kader van deze controle sprake is van een schending van de cautieplicht.
2.10.3.8. De in het startproces-verbaal genoemde controle van 22 november 2008 betreft een controle van een schip door [medewerker 3] . Volgens het startproces-verbaal heeft [medewerker 3] in het kader van deze controle op 28 november 2008 gesproken met [medewerker 12] , laboratorium manager van [verdachte organisatie] (hierna: [medewerker 12] ), en verklaarde [medewerker 12] dat de lading alleen waar nodig werd gefiltreerd, dat er nagenoeg geen water in de lading zat en dat de lading werd doorgezet als fluxolie naar Duitsland. Uit de onderliggende stukken (waaronder het proces-verbaal van bevindingen van [medewerker 3] ) waarnaar in het startproces-verbaal wordt verwezen, blijkt dat het gaat om een controle op 23 november 2008 van het schip de [naam schip] en dat dit schip op 20 en 21 november 2008 verontreinigde stookolie heeft gelost bij [verdachte organisatie] , welke afkomstig was van [organisatie 9] . Verder blijkt uit die onderliggende stukken dat [medewerker 3] over deze controle op 26 november 2008 telefonisch heeft gesproken met [medewerker 12] , waarbij [medewerker 12] heeft verklaard dat er weinig water in de stookolie zat, de stookolie derhalve niet ontwaterd hoefde te worden, de stookolie alleen door een filter werd gevoerd en de stookolie vervolgens als "fluxolie" naar Duitsland ging. Voorts blijkt daaruit dat [medewerker 3] hier op 12 december 2008 met [medewerker 12] over heeft gesproken en dat deze toen onder meer heeft verklaard dat de stookolie een "soort" destillatiestap onderging voordat het als "fluxolie" naar Duitsland werd vervoerd, deze destillatiestap bestond uit het verwarmen van de olie van tank 102, door het verwarmen de benzine en het water uit de olie verdampte, op deze manier de olie van tank 102 aan de juiste specificaties van "fluxolie" voldeed en het eindproduct vervolgens naar Duitsland werd vervoerd. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat op de momenten dat [medewerker 12] werd bevraagd door [medewerker 3] nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van een strafbaar feit. Daartoe overweegt de rechtbank dat eerst na het raadplegen van het kennisgevingsdocument en de naar aanleiding daarvan verleende kennisgevingsbeschikking kon worden vastgesteld of de geconstateerde handelwijze een overtreding van de EVOA-regelgeving opleverde. Uit de onderliggende documenten blijkt niet dat [medewerker 3] deze documenten voorafgaand aan de gesprekken met [medewerker 12] had geraadpleegd. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het bij dit transport om een geheel andere afvalstroom gaat dan bij de hiervoor onder 2.10.3.5. tot en met 2.10.3.7. besproken transporten van 20 mei 2008, 2 oktober 2008 en 9 oktober 2008. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat [medewerker 3] niet verplicht was [medewerker 12] de cautie te geven, zodat het achterwege laten daarvan geen aanleiding kan geven om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, noch om de verklaring van [medewerker 12] - voor zover deze al relevant is voor de ten laste gelegde feiten - uit te sluiten van het bewijs.
2.10.3.9. De in het startproces-verbaal genoemde controle van 26 november 2008 betreft de controle van een vrachtauto door de Douane. Uit het proces-verbaal betreffende deze controle blijkt dat twee medewerkers van de Douane de bestuurder van de vrachtauto hebben gevorderd de bij de lading behorende vervoersdocumenten ter inzage te geven, dat deze daaraan heeft voldaan, dat in de afgegeven begeleidingsbrief als lading vermeld was afgewerkte olie, als ontdoener [organisatie 6] / [organisatie 7] en als ontvanger [verdachte organisatie] en dat de bestuurder heeft verklaard dat hij afvalolie vervoerde van [organisatie 7] te Amsterdam naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat een collega van de verbalisanten het aansluitende dossier heeft opgevraagd bij [verdachte organisatie] , dat dit dossier onder meer bestond uit het vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging behorende bij kennisgeving NL 201325 en dat [medewerker 12] in het begeleidende faxbericht d.d. 5 december 2008 (door de Douane ontvangen op 10 december 2008) heeft verklaard: "Zoals telefonisch besproken komt de lading binnen, de vrachtwagen wordt aangekoppeld en water afgelaten, paar m³ verpompt ter controle en wordt weer terug geladen (fysische behandeling). De wagen wordt weer afgekoppeld en vertrekt weer." Verder hebben verbalisanten in het proces-verbaal gerelateerd dat hen uit de door [medewerker 12] toegezonden documenten is gebleken dat bij aanvang van het transport bij [organisatie 6] / [organisatie 7] de bestemming Duisburg al bekend was en het vervoersdocument daarom al bij aanvang van het transport in Amsterdam aanwezig had moeten zijn.
2.10.3.10. De in het startproces-verbaal genoemde controle van 27 november 2008 betreft eveneens de controle van een vrachtauto door de Douane. Uit het proces-verbaal betreffende deze controle blijkt dat twee medewerkers van de Douane de bestuurder van de vrachtauto hebben gevorderd de bij de lading behorende vervoersdocumenten ter inzage te geven, dat deze daaraan heeft voldaan, dat in de afgegeven begeleidingsbrief als lading vermeld was afgewerkte olie, als ontdoener [organisatie 6] / [organisatie 7] en als ontvanger [verdachte organisatie] en dat de bestuurder heeft verklaard dat hij afvalolie vervoerde van [organisatie 7] te Amsterdam naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat verbalisanten het aansluitende dossier hebben opgevraagd bij [verdachte organisatie] , dat dit dossier onder meer bestond uit het vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging behorende bij kennisgeving NL 201325 en dat een collega van de verbalisanten de kennisgeving NL 201325 heeft opgevraagd bij SenterNovem. Verder wordt in dit proces-verbaal opnieuw gerefereerd aan het faxbericht van [medewerker 12] d.d. 5 december 2008 en wordt geconcludeerd dat de zaak wordt overgedragen aan de Dienst IPOL van de KLPD in verband met mogelijke overtreding van Verordening (EG) nr . 1013/2006 en valsheid in geschrifte.
2.10.3.11. Nu in de stukken niets is gerelateerd ten aanzien van het telefoongesprek waarnaar [medewerker 12] verwijst in het faxbericht, kan de rechtbank niet nagaan of daarbij sprake was van een verhoorsituatie. Uit het proces-verbaal van bevindingen leidt de rechtbank af dat de verbalisanten ten tijde van dit telefoongesprek nog geen kennis hadden genomen van het kennisgevingsdocument NL 201325 en de daarbij behorende documenten (waaronder de beschikking op de kennisgeving en het vervoersdocument betreffende de transporten van 26 en 27 november 2008). Ook is niet aannemelijk geworden dat de verbalisanten op de hoogte waren van de hiervoor onder 2.10.3.5. en 2.10.3.7. besproken controles betreffende transporten van dezelfde stroom afgewerkte olie. Daarom is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van het telefoongesprek met [medewerker 12] (nog) geen sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de verbalisanten niet verplicht waren [medewerker 12] de cautie te geven, zodat het achterwege laten daarvan geen aanleiding kan geven om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, noch om de telefonische en/of schriftelijke verklaring van [medewerker 12] uit te sluiten van het bewijs.
2.10.3.12. De in het startproces-verbaal genoemde controle van 13 januari 2009 betreft het met een schip (de lichter genaamd " [naam schip] ") overbrengen van afgewerkte olie uit een zeeschip naar [organisatie 1] . Uit het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 13] , werkzaam als inspectiemedewerker bij de afdeling EVOA van de inspectie van het ministerie van VROM (hierna: [medewerker 13] ), door [medewerker 2] en [medewerker 14] , werkzaam als inspecteur van politie bij de BRNON (hierna: [medewerker 14] ), blijkt het volgende. [medewerker 13] heeft op 16 januari 2009 van een collega een melding gekregen dat een lading afval grensoverschrijdend was overgebracht onder de kennisgeving GB000000000072. Volgens de kennisgeving had deze lading de bestemming [verdachte organisatie] te Farmsum . De collega van [medewerker 13] had echter van de Havendienst Rotterdam begrepen dat de lading werd overgebracht vanuit een zeeschip, gelegen in de haven van Rotterdam, naar het bedrijf [organisatie 1] te Rotterdam. Vervolgens heeft [medewerker 13] de kennisgeving geraadpleegd via het systeem van SenterNovem en constateerde hij dat daarin als losplaats en verwerker [verdachte organisatie] was vermeld. Daarop heeft hij verdachte gebeld en hem gevraagd wat er aan de hand was en of hij contact had opgenomen met SenterNovem over dit transport, omdat het afweek van de in de kennisgeving vermelde losplaats. Verdachte heeft [medewerker 13] toen verteld dat men bij [verdachte organisatie] te weinig opslagcapaciteit had, dat men de lading had opgeslagen bij [organisatie 1] in Rotterdam in afwachting van verwerking bij [organisatie 1] en dat er weinig water in de lading zat zodat dit bij [organisatie 1] goed kon worden verwerkt. Verdachte heeft dit desgevraagd per e-mailbericht aan [medewerker 13] bevestigd. Volgens [medewerker 13] heeft [verdachte organisatie] geen melding aan SenterNovem gedaan van de in de kennisgeving vermelde route. Hij heeft dit nagetrokken en verdachte heeft dit in het telefoongesprek bevestigd. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat ten tijde van het telefoongesprek tussen [medewerker 13] en verdachte sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit begaan door [verdachte organisatie] en/of verdachte. [medewerker 13] was ten tijde van dat telefoongesprek reeds op de hoogte van de inhoud van de kennisgeving en hij wist dat geen melding was gedaan van een alternatieve route. Daarom had [medewerker 13] verdachte de cautie moeten geven. De rechtbank zal de telefonische verklaring van verdachte van 16 januari 2009 echter niet voor het bewijs gebruiken, nu deze geen betrekking heeft op een ten laste gelegde afvalstroom.
2.10.3.13. Uit het voorgaande blijkt dat slechts in twee gevallen voorafgaand aan het ondervragen van aan [verdachte organisatie] gerelateerde personen geen cautie is gegeven, terwijl op dat moment al wel een redelijk vermoeden van schuld van een strafbaar feit bestond ten aanzien van [verdachte organisatie] en/of verdachte. Het gaat hierbij om het gesprek tussen [medewerker 1] en een (onbekende) medewerker van [verdachte organisatie] naar aanleiding van de controle van 2 oktober 2008 en het telefoongesprek tussen [medewerker 13] en verdachte op 16 januari 2009. Naar het oordeel van de rechtbank bestond op 2 oktober 2008 (nog) geen redelijk vermoeden van schuld tegen de (onbekende) medewerker van [verdachte organisatie] persoonlijk. Voor zover er al een verplichting bestond om deze medewerker van [verdachte organisatie] te wijzen op een van [verdachte organisatie] (als werkgever) afgeleid zwijgrecht, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van structurele schendingen van de cautieplicht of het met medeweten van de officier van justitie op sluwe wijze ontfutselen van verklaringen. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de controles in het kader waarvan de verhoren van verdachte en de (onbekende) medewerker hebben plaatsgevonden betrekking hadden op verschillende afvalstromen en deze controles zijn uitgevoerd door verschillende instanties. Daarom doet zich naar het oordeel van de rechtbank niet de situatie voor dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat hetgeen de verdediging in dit kader heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
2.10.3.14. Voor zover de cautieplicht ten aanzien van de gebroeders [namen gebroeders] al is geschonden, is dit geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de zaak tegen verdachte, omdat verdachte niet is getroffen in het belang dat deze norm beoogt te beschermen.
Geheimhoudersgesprekken
2.11.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat ten aanzien van de getapte geheimhoudersgesprekken sprake is van onherstelbare vormverzuimen. Daartoe is aangevoerd dat meerdere tapgesprekken waaraan geheimhouders deelnamen niet onverwijld zijn gemeld aan de officier van justitie, de officier van justitie niet in alle gevallen terstond de vernietiging van processen-verbaal en andere voorwerpen betreffende geheimhoudersgesprekken heeft bevolen, de tekstverwerking van de geheimhoudersgesprekken niet in alle gevallen zo spoedig mogelijk uit het systeem is verwijderd, de verkorte uitwerkingen van een groot aantal geheimhoudersgesprekken niet zijn vernietigd maar deel uitmaakten van het onderzoeksdossier en de uitwerking van sommige geheimhoudersgesprekken en -faxen veel verder ging dan een verkorte uitwerking. In 2014 zijn (partieel) uitgewerkte geheimhoudergesprekken met daarop post-its "niet in het dossier" aangetroffen in het onderzoeksarchief, een ruimte te midden van alle teamleden van het [naam onderzoek] -onderzoek. Volgens de verdediging blijkt hieruit dat deze stukken zich na het afronden van het proces-verbaal nog steeds binnen handbereik van het opsporingsteam bevonden. Ook nu liggen er nog steeds ordners met stukken van geheimhoudersgesprekken in de kluis van justitie, terwijl deze vernietigd hadden moeten worden. Bovendien heeft de politie de uitwerkingen van de geheimhoudersgesprekken gefaxt naar het openbaar ministerie, terwijl uit het dossier niet blijkt dat die faxen/stukken door het openbaar ministerie zijn vernietigd. Daardoor bevonden deze stukken zich niet alleen in de bureaulade van de politie, maar lagen zij volgens de verdediging mogelijk ook op het bureau van de parketsecretaris of de officier van justitie. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze onherstelbare vormverzuimen moeten leiden tot matiging van de straf.
2.11.2.
De officier van justitie heeft erkend dat in het onderzoek [naam onderzoek] fouten zijn gemaakt ten aanzien van geheimhoudersgesprekken, aangezien verkorte uitwerkingen van getapte geheimhoudersgesprekken zijn aangetroffen in het onderzoeksdossier en hij niet na elke constatering van een geheimhoudersgesprek terstond in kennis is gesteld. De officier van justitie heeft zich echter op het standpunt gesteld dat deze omissies niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring omdat de verdachte daardoor niet in zijn verdediging is geschaad. Daartoe heeft hij aangevoerd dat er geen uitgewerkte geheimhoudersgesprekken in het strafdossier zijn opgenomen. Tapcoördinator [medewerker 15] (hierna: [medewerker 15] ) heeft de verkorte uitwerkingen van geheimhoudersgesprekken bewaard in zijn ladenblok. Hij heeft deze op enig moment overgedragen aan het teamsecretariaat met de opmerking dat deze stukken niet in het dossier moesten worden gevoegd. Daarna heeft het secretariaat er een Post-it op geplakt met de tekst "niet in dossier" en zijn ze bewaard in het politiearchief. Deze verkorte uitwerkingen zijn, nadat de verdediging het aantreffen daarvan had gemeld, verzameld in één ordner, welke vervolgens, na afstemming met parketsecretaris [medewerker 16] (hierna: [medewerker 16] ), in de kluis van het parket is geplaatst. Volgens de officier van justitie is het niet juist dat de geheimhoudersgesprekken zich tijdens het onderzoek bevonden in een ruimte, die was gelegen naast de kamers van het onderzoeksteam, en daardoor steeds beschikbaar waren voor het onderzoeksteam. Volgens de officier van justitie is deze ruimte speciaal ingericht ten behoeve van de inzage in het onderzoeksdossier door de verdediging en stond het onderzoeksdossier tijdens en na het onderzoek in een archief. De enkele suggestie van het bestaan van de mogelijkheid dat sprake is geweest van sturing van het onderzoek aan de hand van geheimhoudersinformatie is volgens de officier van justitie geen omstandigheid die bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie een rol kan spelen. De officier van justitie verwijst verder naar hetgeen de rechter-commissaris heeft gezegd over de geheimhoudersstukken in zijn beslissing van 19 september 2016.
2.11.3.1. De rechtbank stelt in het kader van dit verweer voorop dat op grond van artikel 126aa, tweede lid, Sv processen-verbaal of andere voorwerpen worden vernietigd voor zover deze mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven.
2.11.3.2. Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken stelt de opsporingsambtenaar die door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Vc van Sv, kennisneemt van mededelingen waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze zijn gedaan door of aan een geheimhouder, de officier van justitie hiervan onverwijld in kennis. Op grond van het tweede lid beveelt de officier van justitie, indien hij vaststelt dat de mededelingen, bedoeld in het eerste lid, mededelingen zijn als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, Sv, terstond de vernietiging van de processen-verbaal en andere voorwerpen, voor zover zij deze mededelingen behelzen. Het bevel tot vernietiging is schriftelijk. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt, dat wordt gezonden aan de officier van justitie.
2.11.3.3. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat met het in artikel 126aa, tweede lid, Sv vervatte voorschrift is beoogd het belang te beschermen dat eenieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan, voor zover hier van belang, de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen. Het voorschrift strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van onder meer artikel 126m Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen. Uit artikel 126aa, tweede lid, Sv vloeit derhalve voort dat gegevens als in die bepaling bedoeld niet in het strafproces kunnen worden gebruikt. De rechtbank wijst bijvoorbeeld naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR0552). In dit arrest van 11 oktober 2011 heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat de opvatting dat het niet of niet tijdig vernietigen van geheimhoudersgesprekken zo ernstig is dat geen ander gevolg in aanmerking komt dan niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, zelfs als dat verzuim zich heeft voorgedaan in het voorbereidend onderzoek tegen anderen dan de verdachte en ook als de door de verdachte met zijn advocaat gevoerde geheimhoudersgesprekken niet zijn gebruikt in de strafzaak tegen de verdachte, onjuist is.
2.11.3.4. Uit de verklaring die tapcoördinator [medewerker 15] op 12 juli 2016 heeft afgelegd bij de rechter-commissaris, de schriftelijke antwoorden die [medewerker 16] op 19 december 2016 heeft gegeven op de vragen van de verdediging en de door de officier van justitie verschafte informatie leidt de rechtbank de volgende gang van zaken af.
Tijdens het opsporingsonderzoek [naam onderzoek] zijn in de periodes van 2 april 2009 tot
en met 28 mei 2009, van 4 september 2009 tot en met 1 oktober 2009 en van 8 maart 2010 tot en met 15 maart 2010 telefoon- en faxlijnen getapt. De audiobestanden van deze gesprekken werden centraal opgeslagen bij de Unit Landelijke Interceptie in Driebergen (hierna: ULI) en het opsporingsteam bewaarde daarvan geen kopie. De tekstuele uitwerkingen van de afgeluisterde gesprekken en de getapte faxen werden opgeslagen in het door het opsporingsteam gebruikte computersysteem. Bij het tappen zijn meerdere gesprekken met geheimhouders en faxen van geheimhouders onderschept. Indien [medewerker 15] of één van zijn collega's bij het uitluisteren van de getapte gesprekken of het lezen van de getapte faxberichten constateerde dat sprake was van een geheimhoudersgesprek of - fax, meldde hij dit per fax bij parketsecretaris [medewerker 16] . [medewerker 15] deed deze meldingen niet altijd direct nadat hij de constatering had gedaan, maar spaarde ook wel eens een aantal geheimhoudersgesprekken en/of - faxen op en meldde deze dan op een later moment allemaal tegelijk. De meldingen hielden bijvoorbeeld in: " [medeverdachte] belt in (of uit) met advocaat - geheimhoudersgesprek" of " [medeverdachte] belt uit met huisarts - geheimhoudersgesprek". De geheimhoudersgesprekken werden niet tekstueel uitgewerkt. Indien het op basis van de melding voor [medewerker 16] onvoldoende duidelijk was of sprake was van een geheimhoudersgesprek, maakte [medewerker 15] of één van zijn collega's op verzoek van [medewerker 16] een verkorte uitwerking van dat gesprek. Van de verkorte uitwerking werd een uitdraai gemaakt en die werd tezamen met de melding gefaxt aan [medewerker 16] . [medewerker 16] toetste de gemelde gesprekken en faxen op basis van de melding en - in voorkomende gevallen - de verkorte uitwerking aan de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders (20061009). Indien [medewerker 16] een gemeld gesprek of een gemelde fax aanmerkte als geheimhoudersgesprek of - fax, verzocht zij de administratie van het Functioneel Parket te Zwolle om een bevel tot vernietiging op te maken. Dit bevel werd voorgelegd aan de officier van justitie en, indien hij het met de beoordeling van [medewerker 16] eens was, door hem ondertekend. Dit bevel werd vervolgens door [medewerker 16] gemaild of gefaxt aan het opsporingsteam en het opsporingsteam stuurde dit bevel door naar de ULI. Vervolgens vernietigde de ULI de audio-opname en maakte daarvan een proces-verbaal van vernietiging op. Dit proces-verbaal werd toegestuurd aan [medewerker 15] , waarna hij de tekstuele uitwerking van de desbetreffende opname verwijderde uit het computersysteem. De tekstuele uitwerking werd hiermee vernietigd. Hiervan maakte [medewerker 15] een proces-verbaal van vernietiging op en dit proces-verbaal stuurde hij samen met het proces-verbaal van de ULI naar het openbaar ministerie.
Nadat [medewerker 15] de melding en de verkorte uitwerking van een geheimhoudersgesprek of de geheimhoudersfax had gefaxt aan [medewerker 16] , bewaarde hij deze documenten in zijn ladenblok. Hij heeft daartoe geen opdracht gekregen van het openbaar ministerie en het openbaar ministerie was daar ook niet van op de hoogte. Toen [medewerker 15] later een andere werkplek kreeg, bracht hij deze documenten naar de teamadministratie met de mededeling dat deze documenten niet in het proces-verbaal moesten komen. In april 2014 heeft de verdediging het onderzoeksdossier ingezien. Dit onderzoeksdossier werd na de afronding van het opsporingsonderzoek bewaard in het archief van de politie. Ten behoeve van de inzage door de verdediging is het onderzoeksdossier tijdelijk in een ruimte geplaatst die zich bevond tussen de kamers van de leden van het opsporingsteam. Tijdens de inzage heeft de verdediging de door [medewerker 15] bewaarde meldingen van geheimhoudersgesprekken, verkorte uitwerkingen van geheimhoudersgesprekken en geheimhoudersfaxen aangetroffen in het onderzoeksdossier. Deze stukken waren voorzien van een Post-it met daarop de tekst "niet in dossier". Daarop heeft de officier van justitie de politie opdracht gegeven deze documenten uit het onderzoeksdossier te verwijderen en in een aparte ordner te verzamelen. Deze ordner wordt sindsdien bewaard in een kluis van het Functioneel Parket te Zwolle.
2.11.3.5. De verdediging heeft de officier van justitie verzocht de stukken betreffende de geheimhoudersgesprekken en -faxen bij de processtukken te voegen. De officier van justitie heeft van de rechter-commissaris een schriftelijke machtiging gevorderd voor het weigeren om deze stukken bij de processtukken te voegen. In zijn beslissing ingevolge artikel 34, vierde lid, Sv d.d. 19 september 2016 heeft de rechter-commissaris deze machtiging verleend. In het kader van deze beslissing heeft hij de voormelde ordner met geheimhoudersstukken bekeken en beoordeeld. De rechter-commissaris heeft ten aanzien van een groot aantal geheimhoudersgesprekken geconcludeerd dat het slechts korte telefoongesprekjes over het maken van afspraken betreft, dat de gebelde advocaat niet aanwezig was, dat de gebelde persoon (verdachte of advocaat) aangaf later terug te zullen bellen of dat de gesprekjes geen verband houden met de onderhavige strafzaken. Voorts heeft hij geconstateerd dat van enkele gesprekken de verkorte uitwerking luidt "gesprek met advocaat" of "Geheimhoudersgesprek". "Geen inhoud. Tenaamgestelde van gebeld telefoonnummer betreft een huisarts." Ten aanzien van een ander deel van de gesprekken heeft de rechter-commissaris geconcludeerd dat dit gesprekken tussen verdachten en de veronderstelde geheimhouder "X" zijn, maar dat hij op basis van eigen onderzoek de overtuiging heeft gekregen dat "X", behoudens nadere informatie over diens status, ten onrechte als geheimhouder is aangemerkt. Ook een faxbericht van een notaris betreffende een notariële akte van uitgifte in erfpacht is volgens de rechter-commissaris ten onrechte aangemerkt als geheimhoudersfax omdat deze akte gepubliceerd is in openbare registers. Verder zit in de map een faxbericht, bestaande uit een aanbiedingsbriefje zonder inhoud met twee bijgevoegde uitstelbriefjes waarin een rechtbank louter meedeelt dat de uitspraaktermijnen zijn verlengd. De rechter-commissaris heeft vastgesteld dat slechts in twee gevallen een korte weergave van een gesprek tussen een verdachte en een advocaat is gegeven. In het ene geval betreft het een verkorte uitwerking van vier regels met een zeer grove inhoudsindicatie van het gesprek. In het andere geval betreft het een verkorte uitwerking van 27 regels, welke juridisch inhoudelijk is en vergunningen betreft. De rechter-commissaris heeft opgemerkt dat de afluisteraar in de eerste regel van deze uitwerking de naam van het advocatenkantoor heeft uitgetikt als "AKD (fon) printers van [naam] (fon)" en dat onder de uitwerking in handschrift is geschreven: "google: betreft advocatenkantoor". Dit kan er volgens de rechter-commissaris op wijzen dat de uitluisterende politieambtenaar niet besefte dat het ging om een advocatenkantoor en dat hij dit pas na het uitwerken heeft achterhaald via Google. Voorts heeft de rechter-commissaris opgemerkt dat hij geen stukken heeft aangetroffen die erop wijzen dat direct is getapt op een geheimhouder.
2.11.3.6. De rechtbank constateert dat uit voorgaande blijkt dat de getapte communicatie met geheimhouders niet steeds conform artikel 126aa, tweede lid, Sv, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, terstond aan de officier van justitie is gemeld. Voorts constateert de rechtbank dat de verkorte uitwerkingen van de getapte geheimhoudersgesprekken en enkele geheimhoudersfaxen in strijd met deze bepalingen niet terstond zijn vernietigd en ook nu nog niet zijn vernietigd. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de politie en het openbaar ministerie onzorgvuldig hebben gehandeld en dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv.
2.11.3.7. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden dat de nalatigheid bij het ten spoedigste melden en vernietigen van (stukken betreffende) geheimhoudersgesprekken door het onderzoeksteam en het openbaar ministerie was gericht op beperking van de verdedigingsrechten. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat direct telefoon- of faxlijnen van geheimhouders zijn getapt of anderszins bewust is aangestuurd op het tappen van communicatie met geheimhouders. Er is, gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken, evenmin reden om aan te nemen dat doelbewust een situatie is geschapen waarin opsporingsambtenaren langer dan is toegelaten kennis konden nemen van de inhoud van communicatie met geheimhouders. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet aannemelijk geworden dat de door het opsporingsteam aan [medewerker 16] gefaxte verkorte uitwerkingen van geheimhoudersgesprekken door het openbaar ministerie zijn bewaard, noch dat deze voor een ander doel zijn gebruikt dan de beoordeling door [medewerker 16] of sprake was van een geheimhoudersgesprek. Bovendien blijkt uit de in overweging 2.11.3.5. weergegeven conclusies van de rechter-commissaris dat slechts in twee gevallen in de door [medewerker 15] bewaarde stukken een korte weergave van een gesprek tussen een verdachte en een advocaat is weergegeven, waarbij in één geval sprake is van een zeer grove inhoudsindicatie van het gesprek en in het andere geval aannemelijk is dat eerst na het uitwerken van het gesprek duidelijk is geworden dat sprake was van communicatie met een geheimhouder. Voorts constateert de rechtbank dat in het strafdossier geen (verkorte) uitwerkingen van geheimhoudersgesprekken of geheimhoudersfaxen zijn opgenomen, zodat deze ook niet voor het bewijs zijn of zullen worden gebruikt. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat naar aanleiding van de opgenomen communicatie met geheimhouders onderzoekshandelingen zijn verricht dan wel informatie daaruit als sturingsinformatie is gebruikt, laat staan dat het opsporingsonderzoek in betekenende mate door dergelijke informatie is beïnvloed.
2.11.3.8. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank is van oordeel dat kan worden volstaan met het vaststellen van de onherstelbare vormverzuimen, nu niet is gebleken dat verdachte ten gevolge van de vormverzuimen in enig individueel concreet belang is geschaad en daardoor enig nadeel heeft ondervonden in de zin van artikel 359a, tweede lid, Sv. Het subsidiaire beroep op strafvermindering wordt om diezelfde reden afgewezen.
Getuigentrainingen
2.12.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat getuigen zijn beïnvloed door het geven van getuigentrainingen, te meer omdat een deel van deze trainingen is gegeven door een fungerend officier van justitie, terwijl de getuigen deels mede opsporingsambtenaar waren en dus onder leiding van een officier van justitie stonden.
2.12.2.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat een aantal getuigen een getuigentraining hebben gehad, niet behoort te leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie. Daartoe heeft hij aangevoerd dat deze trainingen zijn georganiseerd door de overheidsorganisatie waar de desbetreffende getuigen werkzaam waren, dat het openbaar ministerie en het opsporingsteam in de zaak [naam onderzoek] daarbij niet betrokken zijn geweest en dat zij daartoe ook geen suggestie hebben gedaan. Voorts heeft hij aangevoerd dat het niet aannemelijk is dat de trainingen zijn beoogd of gebruikt om verklaringen op elkaar af te stemmen of te beïnvloeden en dat niet is gebleken dat de trainingen tot gevolg hebben gehad dat mogelijk voor verdachte ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen.
2.12.3.1. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat enkele medewerkers van de provincie Groningen en de ministeries van VROM en Economische Zaken die op verzoek van de verdediging als getuigen zijn gehoord door de rechter-commissaris, voorafgaand aan hun verhoor een zogenaamde getuigentraining hebben gekregen. De trainingen van de medewerkers van de ministeries zijn gegeven door het bureau IPOL BV. In enkele gevallen is bij deze trainingen een officier van justitie betrokken geweest. Uit hetgeen de getuigen over deze trainingen hebben verklaard leidt de rechtbank af dat deze trainingen met name waren gericht op het geven van voorlichting over de procedure tijdens de verhoren, de rol en verplichtingen die men als getuige heeft en de manier van vraagstelling, alsmede op het verhogen van de stressbestendigheid. Daarnaast blijkt daaruit dat (in ieder geval) in een aantal gevallen is geoefend met voorbeeldvragen en dat deze vragen in enkele gevallen zijn gebaseerd op documenten die gerelateerd zijn aan de onderhavige zaak. Uit de verklaringen van enkele getuigen blijkt dat het daarbij enkel ging om algemene vragen en niet om specifieke vragen over de rol van de desbetreffende getuige in het onderzoek. Voorts blijkt uit een e-mailbericht van de directeur van IPOL BV d.d. 27 mei 2016 dat IPOL BV in het geval van de medewerkers van het ministerie van VROM op basis van de verstrekte kennisgevingen van [verdachte organisatie] fake casuïstiek heeft gemaakt, zodat niet op de zaak zelf is getraind. De rechtbank is niet gebleken dat tijdens de training van andere getuigen wel dergelijke specifieke voorbeeldvragen zijn gebruikt of specifiek op de zaak is getraind.
2.12.3.2. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor beschreven gang van zaken geen aanleiding geeft voor het oordeel dat sprake is van een inbreuk op de rechten van de verdediging die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat de getuigentrainingen hebben plaatsgevonden op initiatief van of naar aanleiding van een suggestie van het opsporingsteam of het openbaar ministerie. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat met het geven van deze trainingen is beoogd de door de getuigen af te leggen verklaringen op elkaar af te stemmen of anderszins te beïnvloeden. Evenmin is aannemelijk geworden dat de trainingen tot gevolg hebben gehad dat de desbetreffende getuigen de tijdens hun verhoor gestelde vragen niet naar waarheid hebben beantwoord, dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen of dat de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie (vgl. de arresten van de Hoge Raad van 24 oktober 2000; ECLI:NL:HR:2000:AA7779, en 16 september 2014; ECLI:NL:HR:2014:2674).
2.12.3.3. De omstandigheid dat een officier van justitie betrokken is geweest bij een deel van de trainingen kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie leiden. Dit geldt te meer omdat niet is gebleken dat deze officier van justitie op enigerlei wijze betrokken was bij het onderzoek [naam onderzoek] . Ook is niet gebleken dat deze officier van justitie contact heeft gehad met het opsporingsteam of de zaaksofficier van justitie.
2.12.3.4. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een wezenlijke schending van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daarom verwerpt de rechtbank het verweer.
Verstrekken onderzoekswensen en schriftelijke vragen aan getuige
2.13.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat getuigen zijn beïnvloed door het doorsturen van onderzoekswensen en schriftelijke vragen aan te horen getuigen, ondanks een uitdrukkelijk schriftelijk verzoek van de verdediging om dit niet te doen.
2.13.2.
De officier van justitie heeft geantwoord dat door het verstrekken van de onderzoekswensen en schriftelijke vragen van de verdediging aan [medewerker 2] niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, niet tekort is gedaan aan verdachtes recht op een eerlijk proces doordat onherstelbare schade is toegebracht aan de verdedigingsrechten van verdachte en niet de waarheidsvinding in het strafproces haast onmogelijk is gemaakt. Volgens de officier van justitie heeft hij na de regiebijeenkomst bij de rechter-commissaris in januari 2014 stukken naar de politieambtenaren [medewerker 14] en [medewerker 46] (hierna: [medewerker 46] ) gestuurd in verband met een te houden bespreking over de beantwoording van de vragen van de verdediging en zijn deze stukken vervolgens door [medewerker 14] doorgestuurd aan of ter beschikking gesteld van [medewerker 2] ter voorbereiding van zijn verhoor bij de rechter-commissaris dat ongeveer een maand later zou plaatsvinden. De officier van justitie is van mening dat dit niet had moeten gebeuren. Volgens de officier van justitie is echter geen sprake van een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging en is verdachte niet benadeeld, aangezien de verdediging alle gelegenheid heeft gehad [medewerker 2] te horen en [medewerker 2] zeer ruimhartig op de door de verdediging gestelde vragen heeft geantwoord.
2.13.3.1. De rechtbank leidt uit de beslissing van de rechter-commissaris van 18 oktober 2016 en de rest van het dossier de volgende gang van zaken af. De verdediging heeft in haar onderzoekswensen voor de regiebijeenkomst van 13 januari 2014 een groot aantal vragen opgeworpen en verzoeken om stukken gedaan. Deze vragen en verzoeken moesten enerzijds worden beantwoord door research in het onderzoeksdossier. Hiertoe heeft de officier van justitie de verbalisanten [medewerker 46] en [medewerker 14] ingeschakeld. In dat kader heeft de officier van justitie [medewerker 46] en [medewerker 14] per e-mailbericht van 3 maart 2014 de onderzoekswensen van de verdediging toegestuurd. Op dat moment had de verdediging nog niet verzocht [medewerker 46] en [medewerker 14] als getuigen te horen. De vragen en verzoeken van de verdediging moesten anderzijds worden beantwoord door middel van aanvullende processen-verbaal, onder meer door [medewerker 2] . Op 18 februari 2014 heeft de rechter-commissaris het verzoek van de verdediging om [medewerker 2] als getuige te horen toegewezen. Enkele weken voor zijn verhoor op 31 maart 2014 heeft [medewerker 2] samen met [medewerker 14] kennis genomen van de onderzoekswensen van de verdediging en later heeft [medewerker 14] deze ook aan hem gemaild. De rechtbank is niet gebleken dat de onderzoekswensen van de verdediging ook zijn toegezonden aan andere personen van wie ten tijde van de toezending al bekend was dat zij als getuige zouden worden gehoord.
2.13.3.2. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor beschreven gang van zaken geen aanleiding geeft voor het oordeel dat sprake is van een inbreuk op de rechten van de verdediging die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet-aannemelijk is geworden dat de officier van justitie opdracht heeft gegeven tot het doorsturen van de onderzoekswensen of daar anderszins op heeft aangestuurd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [medewerker 2] tijdens het verhoor van 31 maart 2014 heeft verklaard dat hij de onderzoekswensen ook niet heeft besproken met de officier van justitie. Evenmin is aannemelijk geworden dat met het doorsturen van de onderzoekswensen is beoogd de door [medewerker 2] af te leggen verklaring te beïnvloeden. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat de omstandigheid dat [medewerker 2] voorafgaand aan zijn verhoor op de hoogte was van (een deel van) de onderzoekswensen van de verdediging tot gevolg heeft gehad dat hij de tijdens zijn verhoor gestelde vragen niet naar waarheid heeft beantwoord, dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie door hem is verzwegen of niet aan het licht is gekomen of dat de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie.
2.13.3.3. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een wezenlijke schending van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Evaluatieonderzoek
2.14.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat tijdens het onderzoek van de verdediging naar het opsporingsonderzoek, in opdracht van het Functioneel Parket zelfstandig onderzoek is gedaan naar het optreden van politie en justitie in het onderzoek [naam onderzoek] . Volgens de verdediging laat een ongelukkiger moment voor een dergelijk onderzoek zich moeilijk voorstellen en is het onvoorstelbaar dat hierover geen enkele openheid is gegeven. Het is voor de verdediging onbegrijpelijk dat ervoor is gekozen het strafrechtelijke onderzoek te evalueren, terwijl het onderzoek in het kabinet van de rechter-commissaris nog niet was afgerond en de berechting nog niet was gestart.
2.14.2.
De officier van justitie heeft hiertegen ingebracht dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen reden kan zijn om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het interne evaluatierapport [naam onderzoek] geen feitelijke informatie bevat die van belang kan zijn voor enige ter terechtzitting te nemen beslissing.
2.14.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van de evaluatie van het opsporingsonderzoek niet leiden tot de conclusie dat een inbreuk op de rechten van de verdediging die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat met het doen van deze evaluatie is beoogd de verklaringen van getuigen, het onderzoek in het kabinet van de rechter-commissaris of het oordeel van de rechtbank te beïnvloeden. De evaluatie richt zich voornamelijk op (een analyse van) de methodische aanpak van het [naam onderzoek] -team en niet zozeer op de materie. Ook is niet aannemelijk geworden dat de evaluatie tot gevolg heeft gehad dat getuigen voor de verdachten ontlastende informatie hebben verzwegen of dat dergelijke informatie anderszins niet aan het licht is gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie. Daarom kan hetgeen de verdediging in dit kader heeft aangevoerd geen aanleiding geven voor het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie.
Oordeel van de rechtbank
2.15.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat zij van oordeel is dat geen van de door de verdediging gevoerde ontvankelijkheidsverweren op zich aanleiding geeft voor het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie. Naar het oordeel van de rechtbank geeft ook hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van al deze verweren tezamen, in onderling verband beschouwd, geen aanleiding om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, omdat dit, gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, niet kan leiden tot de conclusie dat de politie of het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort heeft gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak of dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM.
3. Beoordeling van het bewijs ten aanzien van het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde
Standpunt van de officier van justitie ten aanzien van het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde
3.1.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging ten aanzien van het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde
3.2.1.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1. en 2. ten laste gelegde. Daartoe heeft zij primair aangevoerd dat geen sprake is van illegale overbrengingen in de zin van artikel 2, onder 35, sub a en b, van Verordening (EG) [verdachte organisatie] . 1013/2006. [verdachte organisatie] heeft de afvalstoffen overgebracht naar Duitsland. [verdachte organisatie] heeft daarvan steeds (algemene) kennisgevingen gedaan en heeft ook verantwoordelijkheid genomen voor die overbrengingen. De transporten konden steeds onder een algemene kennisgeving worden overgebracht naar Dollbergen of [organisatie 11] , omdat telkens - ongeacht of de afvalstoffen bij [verdachte organisatie] werden bewerkt - sprake was van afvalstoffen met dezelfde fysieke en chemische eigenschappen, die periodiek via dezelfde route werden overgebracht naar dezelfde ontvanger. Volgens de verdediging lag de beslissing en de intentie om over te brengen bij [verdachte organisatie] en is het daarom consequent en logisch om [verdachte organisatie] als kennisgever te beschouwen. [verdachte organisatie] was zowel in civielrechtelijke als milieurechtelijke zin eigenaar, bezitter en houder van de afvalstoffen vanaf het moment dat de afvalstoffen aan boord gingen van het door [verdachte organisatie] gecharterde schip of de door [verdachte organisatie] gecharterde tankwagen. [verdachte organisatie] kon zelfstandig en onafhankelijk haar wil bepalen ten aanzien van de afvalstoffen. Zij kon zich voornemen afvalstoffen te bewerken of niet en deze naar het buitenland over te brengen of niet. [verdachte organisatie] is op grond van haar vergunning ook niet verplicht om afvalstoffen daadwerkelijk te bewerken, maar mocht deze ook op- en overslaan en verhandelen. [verdachte organisatie] bepaalde per individueel transport of de afgewerkte olie al dan niet werd voorbewerkt, voordat deze naar Duitsland werd gebracht. Een deel van de afgewerkte olie is zonder bewerking door [verdachte organisatie] overgebracht naar Duitsland, maar een ander deel is wel door [verdachte organisatie] bewerkt. Volgens de verdediging is [verdachte organisatie] de oorspronkelijke plaats van verzending omdat de andere bedrijven de transporten op grond van binnenlandse begeleidingsformulieren hebben gemeld bij de autoriteiten en daarvoor toestemming hebben gekregen. Volgens de verdediging voorziet de starre EVOA-systematiek niet in de situatie die zich in dit geval voordoet. Deze situatie houdt in dat sprake was van zes vergunde inzamelaars, waaronder [mede verdachte organisatie 2] en [medeverdachte] Handelsmaatschappij BV (hierna: [mede verdachte organisatie 1] ), dat [verdachte organisatie] in eigendom toebehoorde aan de Centrale Bewerkingseenheid NV (hierna: CBE), dat de aandelen van de CBE volledig werden gehouden door de inzamelaars, dat de inzamelaars verplicht waren de afgewerkte olie te leveren aan [verdachte organisatie] en dat [verdachte organisatie] de afgewerkte olie overbracht naar Duitsland. Het kennisgevingsdocument kent geen vakje voor de houder, waardoor in een situatie als deze gebruik moest worden gemaakt van het vakje voor de producent. Deze situatie was ook niet strijdig met het doel en de strekking van de EVOA-regelgeving en de overbrengingen waren aanvaardbaar in de zin van deze regelgeving. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat [verdachte organisatie] in andere gevallen (zoals de kennisgevingen van overbrengingen naar Viscolube) toestemming heeft gekregen voor het overbrengen van onbewerkte afgewerkte olie naar het buitenland. Bij de papierwissels van de begeleidingsbrieven en de EVOA-vervoersdocumenten bestond dan ook geen oogmerk op onregelmatigheden. [verdachte organisatie] is niet opgericht of gebruikt voor "sluikhandel". Bovendien was de gang van zaken ten aanzien van de transporten bekend bij de overheid.
Ten aanzien van de transporten van afvalstoffen per tankwagen heeft de verdediging zich voorts op het standpunt gesteld dat deze altijd zijn ingenomen door [verdachte organisatie] en dat de afvalstoffen bij deze transporten in ieder geval zijn gefilterd en gedraind bij [verdachte organisatie] te Farmsum .
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte organisatie] geen kennisgeving heeft gedaan voor de overbrengingen, omdat de EVOA-aanvraag met de daarbij behorende bijlagen en de EVOA-dossiers ontbreken en niet zijn onderzocht. Daardoor kan niet worden vastgesteld wat [verdachte organisatie] precies heeft aangevraagd en welke informatie zij daarbij heeft gevoegd.
Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat geen sprake is van feitelijk leidinggeven door verdachte. Verdachte heeft zich enkel in de beginjaren beziggehouden met de exacte invulling en aanvraag van de EVOA-beschikkingen. Hij heeft dit vervolgens wegens grote drukte door toename van de activiteiten bij [verdachte organisatie] overgedragen aan anderen. Verdachte hield zich bezig met de algemene leiding en niet met elk zinnetje in elke kennisgeving. De algemene opdrachten die hij gaf, hielden niet in dat deze enkel konden worden uitgevoerd door overtreding van de wet.
3.2.2.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 3. ten laste gelegde. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd.
Zonder kennisname van het volledige EVOA-dossier, inclusief de aanvragen en de kennisgevingsdocumenten, kan niet worden beoordeeld of sprake is van onjuistheden en/of een oogmerk tot misleiding, omdat zonder deze documenten niet kan worden vastgesteld waarvan [verdachte organisatie] exact kennis heeft gegeven.
In vak 13 van de EVOA-documenten genaamd "Grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen" en vak 12 van de EVOA-documenten genaamd "Vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" dient de benaming van de afvalstoffen of de handelsnaam te worden ingevuld. Nu [verdachte organisatie] de term "Fluxolie" gebruikte als handelsnaam voor de overgebrachte afvalstoffen, is deze vermelding op de EVOA-vervoersdocumenten niet onjuist.
Het vermelden van "destillatie" en " Farmsum " op de plek waar de locatie waarop en het proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan, is voor de transporten naar Dollbergen en [organisatie 11] niet altijd juist geweest, aangezien er ook onbewerkte afvalstoffen zijn overgebracht. Wie deze informatie heeft ingevuld op het standaard EVOA-vervoersdocument is onduidelijk. De betrokkenheid van verdachte bij het invullen van deze vermeldingen is gering geweest. Hij heeft zich niet gerealiseerd dat de vermelding op de vervoersdocumenten onjuist, onvolledig of tegenstrijdig was. Verdachte heeft binnen [verdachte organisatie] in algemene zin opdracht gegeven om er zorg voor te dragen dat overbrengingen van afvalstoffen werden voorzien van de juiste papieren, aangezien een grensoverschrijdende overbrenging dient te worden vergezeld door een EVOA-vervoersdocument. Dat wil niet zeggen dat hij wist dat de EVOA-documentatie voor sommige transporten een onjuistheid, onvolledigheid of tegenstrijdigheid bevatte. Bovendien volgt uit artikel 4 en bijlage II, delen 1 en 2, van de Verordening (EG) [verdachte organisatie] . 1013/2006 dat het hier geen kerninformatie betreft, maar aanvullende informatie die enkel moet worden verstrekt wanneer de betrokken bevoegde autoriteiten daarom verzoeken. Uit het dossier blijkt niet of de betrokken bevoegde autoriteiten deze informatie relevant hebben bevonden en daarom hebben gevraagd. Voorts geldt dat tot de invoering van Verordening (EG) [verdachte organisatie] . 1013/2006 medio 2007 op het kennisgevings- en vervoersdocument nog niet de "locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan" behoefde te worden vermeld. Deze gegevens waren tot medio 2007 niet relevant voor de aanvaardbaarheid van de overbrenging. Indien deze informatie niet zou zijn vermeld of als was vermeld "eventuele destillatie" was de overbrenging ook aanvaardbaar geweest. De autoriteiten hadden uit de op de documenten vermelde Eural-code en waterpercentages kunnen afleiden dat er bijtijds geen destillatie plaatsvond bij [verdachte organisatie] . Hieruit volgt dat, mede gelet op de kennis van het bevoegd gezag en de EVOA-autoriteiten, geen sprake was van een oogmerk tot misleiding.
De Tankleichter Messberichten zijn ingevuld door medewerkers van [medewerker 21] . Van een nauwe en bewuste samenwerking met [verdachte organisatie] is niet gebleken. Uit de verklaring van [medewerker 22] dat hij in opdracht van [medewerker 23] een documentwissel moest uitvoeren, kan niet worden afgeleid dat hij in opdracht van [verdachte organisatie] valse gegevens in documenten moest opnemen. Van een dergelijke opdracht blijkt in het geheel niet. Bovendien kende verdachte deze documenten niet. Hij heeft middellijk noch onmiddellijk opdracht gegeven aan [medewerker 21] om valse gegevens op te nemen.
De vermelding van [verdachte organisatie] als ontvanger op de begeleidingsbrieven is niet onjuist, aangezien [verdachte organisatie] daadwerkelijk de ontvanger van de afvalstromen was. [verdachte organisatie] heeft de afvalstoffen ontvangen op het moment dat deze werden geladen in het door haar gecharterde schip en/of de door haar gehuurde tankwagen. Bij de toelichting achterop de begeleidingsbrieven staat ook dat de ontvanger is "degene die de afvalstoffen daadwerkelijk in ontvangst neemt". Hieruit volgt dat deze vermelding niet vals is.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte geen feitelijk leiding heeft gegeven aan het opmaken van valse documenten. Hij was verantwoordelijk voor beleidsmatige zaken. Hij was niet op de hoogte van detaillistische uitvoeringszaken en deze vielen niet onder zijn verantwoordelijkheid. De algemene opdrachten die verdachte gaf, hielden niet in dat deze enkel konden worden uitgevoerd door overtreding van de wet.
3.2.3.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verklaringen die [medewerker 10] en [medewerker 11] hebben afgelegd bij de politie niet overeenkomstig de waarheid zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Daartoe is aangevoerd dat hen woorden, conclusies en kwalificaties in de mond zijn gelegd.
3.2.4.
De verdediging heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat het door de officier van justitie in zijn repliek vermelde aanvullende onderzoek van [medewerker 6] en [medewerker 24] niet voor het bewijs kan worden gebruikt, omdat dit onderzoek buiten de rechtbank en de verdediging om is uitgevoerd en hiervan geen proces-verbaal is opgemaakt. De verdediging heeft de rechtbank voorwaardelijk verzocht de aan dit aanvullend onderzoek ten grondslag liggende stukken aan de verdediging te doen toekomen en [medewerker 6] als getuige te horen over zijn bevindingen, indien de rechtbank dit aanvullende onderzoek wel voor het bewijs wil gebruiken.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde
Inleidende overwegingen
3.3.1.
Onder 1. is - kort gezegd - ten laste gelegd het medeplegen van opdracht geven tot en/of het feitelijk leiding geven aan het medeplegen door [verdachte organisatie] in de periode van 12 juli 2007 tot en met 31 december 2009 van het 60 maal verrichten van een handeling als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub a en/of b, van de "EG-verordening overbrenging van afvalstoffen", omdat [verdachte organisatie] en haar mededader(s) telkens afgewerkte olie en/of smeerolie en/of één of meer andere afvalstoffen hebben overgebracht van Roosendaal en/of Lelystad naar Dollbergen en/of Duisburg, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten en/of zonder (schriftelijke) toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig genoemde verordening.
3.3.2.
De 60 in de tenlastelegging onder 1. bedoelde grensoverschrijdende overbrengingen van afvalstoffen zijn onderverdeeld in 45 overbrengingen die zijn aangeduid als zaak A en vijftien overbrengingen die zijn aangeduid als zaak B. Zaak A ziet op overbrengingen per schip en zaak B op overbrengingen per tankwagen. De 45 overbrengingen per schip zijn onderverdeeld in negen scheepstransporten in de periode van 25 juli 2007 tot en met 29 december 2007, twintig scheepstransporten in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 en zestien scheepstransporten in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009. De 15 overbrengingen per tankwagen zijn onderverdeeld in tien tankwagentransporten in de periode van 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 en vijf tankwagentransporten in de periode van 5 mei 2009 tot en met 9 september 2009.
3.3.3.
Ten aanzien van de negen scheepstransporten in de periode van 25 juli 2007 tot en met 29 december 2007 is in de tenlastelegging verwezen naar het overzicht op de bladzijden 41 00847 (deels) en 41 00848 van het dossier. Uit dit overzicht en de documenten waarnaar wordt verwezen, kan worden afgeleid dat het hierbij in ieder geval gaat om de acht transporten die (uiteindelijk) zijn overgebracht naar [organisatie 10] (hierna: [organisatie 10] ) onder de volgnummers 10, 11 en 13 tot en met 18 van de EVOA-kennisgeving NL 115510 (hierna respectievelijk: de transporten NL 115510/10, NL 115510/11 et cetera). De officier van justitie heeft in zijn requisitoir ter terechtzitting van 14 maart 2017 aangegeven dat met het negende transport dat in de tenlastelegging wordt bedoeld het op bladzijde 41 00848 genoemde transport betreft dat (uiteindelijk) is overgebracht naar [organisatie 10] onder volgnummer 1 van de EVOA-kennisgeving NL 115510 (hierna: het transport NL 115510/1). De officier van justitie heeft verklaard dat dit transport, dat volgens het overzicht heeft plaatsgevonden op 29 december 2007, in werkelijkheid heeft plaatsgevonden in januari 2007. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit transport daarom moet komen te vervallen, waardoor in deze periode acht transporten resteren. De rechtbank zal verdachte (partieel) vrijspreken van het onder 1. ten laste gelegde voor zover dit het transport NL 115510/1 betreft, omdat dit transport buiten de in de tenlastelegging genoemde periode valt. Daarom zal de rechtbank hierna niet meer op dit transport ingaan. Voorts staat in het overzicht dat transport NL 115510/11 afkomstig is van [organisatie 7] . De officier van justitie heeft (onder meer) in zijn requisitoir ter terechtzitting van 14 maart 2017 aangegeven dat hij niet bedoeld heeft om voor de transporten afkomstig van [organisatie 7] / [organisatie 6] te vervolgen. De rechtbank zal verdachte (partieel) vrijspreken van het onder 1. ten laste gelegde voor zover dit het transport NL 115510/11 betreft, omdat niet kan worden bewezen dat dit transport is overgebracht vanuit Roosendaal en/of Lelystad, zoals ten laste is gelegd. Daarom zal de rechtbank hierna niet meer op dit transport ingaan. Dit betekent dat van de negen in de tenlastelegging bedoelde scheepstransporten in de periode van 25 juli 2007 tot en met 29 december 2007 nog zeven transporten resteren.
3.3.4.
Ten aanzien van de twintig scheepstransporten in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 is in de tenlastelegging verwezen naar het overzicht op de bladzijden 41 00845 en 41 00846 van het dossier. Uit dit overzicht en de documenten waarnaar wordt verwezen, kan worden afgeleid dat het hierbij gaat om de twintig transporten die (uiteindelijk) zijn overgebracht naar [organisatie 10] onder de volgnummers 1 tot en met 20 van de EVOA-kennisgeving NL 201324. In het overzicht staat dat het transport met volgnummer 16 afkomstig is van " [medeverdachte] (01FR89000065)" en dat dit het product "olie/water" betreft. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt niet dat het afvalstroomnummer 01FR89000065 betrekking heeft op het bedrijf van [mede verdachte organisatie 1] en/of [onderdeel mede verdachte organisatie 1] (hierna: [onderdeel mede verdachte organisatie 1] ) te Roosendaal. Voorts staat in het overzicht dat het transport met volgnummer 17 deels afkomstig is van " [medeverdachte] (01FR89000062)" en deels van " [organisatie 7] (01FR80800156)". Hierdoor is niet zonder meer duidelijk dat dit transport (volledig) afkomstig is uit Roosendaal. De rechtbank zal verdachte (partieel) vrijspreken van het onder 1. ten laste gelegde voor zover dit de transporten met de volgnummers 16 en 17 betreft, omdat niet kan worden bewezen dat deze transporten (volledig) zijn overgebracht vanuit Roosendaal en/of Lelystad, zoals ten laste is gelegd. Daarom zal de rechtbank hierna niet meer op deze transporten ingaan. Dit betekent dat van de twintig in de tenlastelegging bedoelde scheepstransporten in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 nog achttien transporten resteren.
3.3.5.
Ten aanzien van de zestien scheepstransporten in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 is in de tenlastelegging verwezen naar het overzicht op de bladzijden 41 00843 en 41 00844 van het dossier. Uit dit overzicht en de documenten waarnaar wordt verwezen, kan worden afgeleid dat het hierbij gaat om de zestien transporten die (uiteindelijk) zijn overgebracht naar [organisatie 10] onder de volgnummers 1 tot en met 16 van de EVOA-kennisgeving NL 201330.
3.3.6.
Ten aanzien van de tien tankwagentransporten in de periode van 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 is in de tenlastelegging verwezen naar het overzicht op bladzijde 41 00095 van het dossier. Uit dit overzicht en de documenten waarnaar wordt verwezen, kan worden afgeleid dat het hierbij gaat om de transporten die (uiteindelijk) zijn overgebracht naar [organisatie 11] (hierna: [organisatie 11] ) te Duisburg onder de volgnummers 10, 11, 12, 26, 31, 230, 255, 302, 311, 355 en 470 van de EVOA-kennisgeving NL 201325. Dit zijn echter geen tien transporten, zoals ten laste is gelegd, maar elf. De officier van justitie heeft (onder meer) in zijn requisitoir ter terechtzitting van 14 maart 2017 meegedeeld dat het ten laste gelegde aantal van tien wel klopt, omdat de in het overzicht op bladzijde 41 00095 genoemde bijlage B5 niet is meegeteld omdat dit een andere verdachte betreft, te weten " [mede verdachte organisatie 2] " in plaats van " [mede verdachte organisatie 2] ". De door de officier van justitie bedoelde bijlage B5 heeft betrekking op het transport met het volgnummer 10. Blijkens het Excel-overzicht op bladzijde 41 01567 van het dossier is dit transport echter niet afkomstig van " [mede verdachte organisatie 2] ", zoals de officier van justitie heeft aangegeven, maar van " [medeverdachte] ", zoals de verbalisant ook heeft aangegeven in de tekst onder het overzicht. De rechtbank constateert dat blijkens het Excel-overzicht op bladzijde 41 01567 van het dossier hetzelfde geldt ten aanzien van het transport met het volgnummer 12. Gelet op deze vaststelling, gaat de rechtbank ervan uit dat de transporten met de volgnummers 10 en 12 afkomstig zijn uit Elst. Uit het Excel-overzicht op bladzijde 41 01572 van het dossier blijkt dat het transport met het volgnummer 355 afkomstig is van " [organisatie 7] ". De officier van justitie heeft (onder meer) in zijn requisitoir ter terechtzitting van 14 maart 2017 meegedeeld dat hij niet beoogd heeft om voor de transporten afkomstig van [organisatie 7] / [organisatie 6] te vervolgen De rechtbank heeft op basis van het dossier (met name de Excel-overzichten op de bladzijden 41 01056 tot en met 41 01089 en de bladzijden 41 01566 tot en met 41 01581) en hetgeen ter terechtzitting is besproken niet kunnen vaststellen waar het transport met het volgnummer 230 vandaan komt. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte (partieel) vrijspreken van het onder 1. ten laste gelegde voor zover dit de transporten met de volgnummers 10, 12, 230 en 355 betreft, omdat niet kan worden bewezen dat deze transporten zijn overgebracht vanuit Roosendaal en/of Lelystad, zoals ten laste is gelegd. Daarom zal de rechtbank hierna niet meer op deze transporten ingaan. Dit betekent dat van de tien in de tenlastelegging bedoelde tankwagentransporten in de periode van 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 zeven transporten resteren.
3.3.7.
Ten aanzien van de vijf tankwagentransporten in de periode van 5 mei 2009 tot en met 9 september 2009 is in de tenlastelegging verwezen naar het overzicht op bladzijde 41 00099 van het dossier. Uit dit overzicht en de documenten waarnaar wordt verwezen, kan worden afgeleid dat het hierbij gaat om de vijf transporten die (uiteindelijk) zijn overgebracht naar [organisatie 11] te Duisburg onder de volgnummers 47, 90, 135, 191 en 225 van de EVOA-kennisgeving NL 201332. Uit het rapport [naam onderzoek] -1119 d.d. 25 september 2012 (hierna: de ontnemingsrapportage) (p. 51 0067) en de daarbij gevoegde bijlage 126 (p. 51 0886) blijkt dat het transport van 13 augustus 2009 (volgnummer 191) aan [verdachte organisatie] is gefactureerd door [organisatie 12] , gevestigd te Elst. Hierdoor is niet zonder meer duidelijk dat dit transport afkomstig is uit Roosendaal. Uit het Excel-overzicht op bladzijde 41 01581 van het dossier blijkt dat het transport met volgnummer 225 afkomstig is van " [organisatie 6] , loc. [organisatie 7] ". De officier van justitie heeft (onder meer) in zijn requisitoir ter terechtzitting van 14 maart 2017 meegedeeld dat hij niet heeft beoogd om voor de transporten afkomstig van [organisatie 7] / [organisatie 6] te vervolgen. De rechtbank zal verdachte (partieel) vrijspreken van het onder 1. ten laste gelegde voor zover dit de transporten met de volgnummers 191 en 225 betreft, omdat niet kan worden bewezen dat deze transporten zijn overgebracht vanuit Roosendaal en/of Lelystad, zoals ten laste is gelegd. Daarom zal de rechtbank hierna niet meer op deze transporten ingaan. Dit betekent dat van de vijf in de tenlastelegging bedoelde tankwagentransporten in de periode van 5 mei 2009 tot en met 9 september 2009 drie transporten resteren.
3.3.8.
Onder 2. is - kort gezegd - ten laste gelegd het medeplegen van opdracht geven tot en/of feitelijk leiding geven aan het medeplegen door [verdachte organisatie] in de periode van 1 januari 2006 tot en met 11 juli 2007 van het twaalf maal verrichten van een handeling als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a en/of b, van de "EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen", immers hebben [verdachte organisatie] en haar mededader(s) telkens afgewerkte olie en/of smeerolie en/of één of meer andere afvalstoffen overgebracht van Roosendaal en/of Lelystad naar Dollbergen, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten en/of zonder (schriftelijke) toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig genoemde verordening.
3.3.9.
De twaalf in de tenlastelegging onder 2. bedoelde grensoverschrijdende overbrengingen van afvalstoffen zijn onderverdeeld in zeven scheepstransporten in de periode van 2 augustus 2006 tot en met 11 december 2006 en vijf scheepstransporten in de periode van 7 januari 2007 tot en met 29 juni 2007.
3.3.10.
Ten aanzien van de zeven scheepstransporten in de periode van 2 augustus 2006 tot en met 11 december 2006 is in de tenlastelegging verwezen naar het overzicht op bladzijde 41 00848 van het dossier. Uit dit overzicht en de documenten waarnaar wordt verwezen, kan worden afgeleid dat het hierbij gaat om de zeven transporten die (uiteindelijk) zijn overgebracht naar [organisatie 10] onder de volgnummers 12 tot en met 17 en 19 van de EVOA-kennisgeving NL 115503. In het overzicht staat dat het transport met volgnummer 12 afkomstig is van [organisatie 7] . De officier van justitie heeft (onder meer) in zijn requisitoir ter terechtzitting van 14 maart 2017 meegedeeld dat hij de transporten afkomstig van [organisatie 7] / [organisatie 6] niet zal meenemen. De rechtbank zal verdachte (partieel) vrijspreken van het onder 2. ten laste gelegde voor zover dit het transport met volgnummer 12 betreft, omdat niet kan worden bewezen dat dit transport is overgebracht vanuit Roosendaal en/of Lelystad, zoals ten laste is gelegd. Daarom zal de rechtbank hierna niet meer op dit transport ingaan. Dit betekent dat van de zeven in de tenlastelegging bedoelde scheepstransporten in de periode van 2 augustus 2006 tot en met 11 december 2006 zes transporten resteren.
3.3.11.
Ten aanzien van de vijf scheepstransporten in de periode van 7 januari 2007 tot en met 29 juni 2007 is in de tenlastelegging verwezen naar het overzicht op bladzijde 41 00847 van het dossier. Uit dit overzicht en de documenten waarnaar wordt verwezen, kan worden afgeleid dat het hierbij gaat om de vijf transporten die (uiteindelijk) zijn overgebracht naar [organisatie 10] onder de volgnummers 2 tot en met 5 en 9 van de EVOA-kennisgeving NL 115510. Uit de ontnemingsrapportage (p. 51 0042 en 51 0043) en de daarbij gevoegde bijlage 55 (p. 51 0570) blijkt dat het transport van 4 februari 2007 deels afkomstig is van [organisatie 13] en deels van [mede verdachte organisatie 2] (de rechtbank begrijpt: [mede verdachte organisatie 2] ). Hierdoor is niet zonder meer duidelijk dat dit transport (volledig) afkomstig is uit Lelystad. De rechtbank zal verdachte (partieel) vrijspreken van het onder 2. ten laste gelegde voor zover dit het transport van 4 februari 2007 betreft, omdat niet kan worden bewezen dat dit transport (volledig) is overgebracht vanuit Roosendaal en/of Lelystad, zoals ten laste is gelegd. Dit betekent dat van de vijf in de tenlastelegging bedoelde scheepstransporten in de periode van 7 januari 2007 tot en met 29 juni 2007 vier transporten resteren.
3.3.12.
Ten aanzien van het betoog van de verdediging dat de verklaringen die [medewerker 10] en [medewerker 11] hebben afgelegd bij de politie, moeten worden uitgesloten van het bewijs, overweegt de rechtbank het volgende. De omstandigheid dat een deel van de tijdens de politieverhoren aan [medewerker 10] en [medewerker 11] gestelde vragen kan worden aangemerkt als sturend, kan niet de conclusie dragen dat de door [medewerker 10] en [medewerker 11] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om deze verklaringen uit te sluiten van het bewijs. Voor zover delen van deze verklaringen kennelijk een reactie zijn op sturende vragen, zal de rechtbank deze delen behoedzaam bekijken en - indien daarvoor aanleiding bestaat - niet voor het bewijs gebruiken.
3.3.13.
De rechtbank zal geen acht slaan op het door de officier van justitie in zijn repliek (pagina 31 en 32) genoemde e-mailbericht van [medewerker 6] . Daarom komt de rechtbank niet toe aan het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om de daaraan ten grondslag liggende stukken aan de verdediging te doen toekomen en [medewerker 6] (nogmaals) als getuige te horen.
Vrijspraak van het onder 3. ten laste gelegde voor zover dit het vermelden op de EVOA-documenten van de term "fluxolie" betreft
3.4.1.
Onder 3. is (onder meer) ten laste gelegd - kort gezegd - het medeplegen van opdracht geven tot en/of feitelijk leiding geven aan het medeplegen door [verdachte organisatie] in de jaren 2006 en 2007 van het valselijk opmaken of vervalsen van 21 EVOA-documenten genaamd "Grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen", door in vak 13 van die documenten telkens valselijk en/of in strijd met de waarheid "fluxolie" te vermelden, en aan het medeplegen door [verdachte organisatie] in de jaren 2008 en 2009 van het valselijk opmaken of vervalsen van 52 EVOA-documenten genaamd "Vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging", (onder meer) door in vak 12 van (een deel van) die documenten valselijk en/of in strijd met de waarheid "fluxolie" te vermelden.
3.4.2.
Het in de tenlastelegging genoemde EVOA-document "Grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen" betreft het begeleidende document, voorgeschreven in de artikelen 8 en 42 van de Verordening (EEG) nr . 259/93. In vak 13 van dit begeleidende document dient blijkens de tekst van dit document te worden ingevuld de "benaming en chemische samenstelling van de afvalstoffen". Noch in de Verordening (EEG) nr . 259/93, noch op (de achterzijde van) het begeleidende document zijn nadere voorschriften gegeven waaraan de in te vullen benaming dient te voldoen of zijn daarover instructies gegeven.
3.4.3.
Het in de tenlastelegging genoemde EVOA-document "Vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" betreft het vervoersdocument, voorgeschreven in artikel 4, gelezen in samenhang met bijlage I B, van de Verordening (EG) nr . 1013/2006. In vak 12 van dit vervoersdocument dient blijkens de tekst van dit document te worden ingevuld de "benaming en chemische samenstelling van de afvalstoffen". In bijlage I C van Verordening (EG) nr . 1013/2006 zijn specifieke instructies neergelegd voor het invullen van het vervoersdocument. Blijkens deze instructies dient in vak 12 te worden vermeld de benaming of benamingen waaronder het materiaal algemeen bekend is of de handelsnaam.
3.4.4.
De verdediging heeft bepleit dat "fluxolie" de door [verdachte organisatie] gebruikte handelsnaam is voor de afvalstoffen die met gebruikmaking van de in de tenlastelegging bedoelde EVOA-documenten zijn overgebracht. Gelet op de verklaringen van enkele medewerkers van [verdachte organisatie] ( [medewerker 45] en [medewerker 9] ) en enkele afnemers van [verdachte organisatie] ( [medewerker 17] van [organisatie 10] en [medewerker 18] van [organisatie 11] ) acht de rechtbank aannemelijk dat dit inderdaad het geval is. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat er geen wettelijke definitie van de term "fluxolie" bestaat.
3.4.5.
Gelet op het ontbreken van andersluidende voorschriften of instructies, gaat de rechtbank ervan uit dat het was toegestaan om ook in vak 13 van het begeleidende document, voorgeschreven in Verordening (EEG) nr . 259/93, de handelsnaam van de afvalstoffen te vermelden.
3.4.6.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat het vermelden van de term "fluxolie" op de in de tenlastelegging bedoelde EVOA-documenten valselijk of in strijd met de waarheid is gebeurd. Daarom zal de rechtbank verdachte in zoverre vrijspreken van het onder 3. ten laste gelegde.
Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde
3.5.
De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen [1] die de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevatten, het volgende vast.
Bewijsmiddelen gang van zaken in Roosendaal bij [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1]
3.5.1.1. [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] waren in de ten laste gelegde periode gevestigd in Roosendaal. [2] [mede verdachte organisatie 1] zamelde in die periode afgewerkte olie in bij garagebedrijven en gaf deze vervolgens af aan [onderdeel mede verdachte organisatie 1] . Vervolgens verkocht [onderdeel mede verdachte organisatie 1] de afgewerkte olie aan [verdachte organisatie] . De medewerkers van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] maakten de begeleidingsbrieven voor het binnenlandse transport. [3] De medewerkers van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] gaven de begeleidingsformulieren mee aan de vervoerder en stuurden de vracht naar [verdachte organisatie] . [verdachte organisatie] regelde het transport en droeg de kosten daarvan. De afgewerkte olie werd deels per schip en deels per tankwagen getransporteerd van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] te Roosendaal naar [verdachte organisatie] te Farmsum . [verdachte organisatie] werd eigenaar van de afgewerkte olie zodra de transporteur de olie overnam. [4] [verdachte organisatie] betaalde [onderdeel mede verdachte organisatie 1] voor de afgewerkte olie. [5] [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] hebben in de ten laste gelegde periode geen kennisgeving gedaan aan en/of toestemming gekregen van de betrokken bevoegde autoriteiten voor het overbrengen van afgewerkte (smeer-)olie, noch van andere afvalstoffen, van Roosendaal naar [organisatie 10] te Dollbergen en/of [organisatie 11] te Duisburg. [6]
3.5.1.2. [medeverdachte] was in de ten laste gelegde periode enig directeur en enig aandeelhouder van [mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 1] was in die periode enig aandeelhouder van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 1] . [medeverdachte] en [mede verdachte organisatie 1] waren in de ten laste gelegde periode de enige directeuren van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 1] . De activiteiten van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] waren in de ten laste gelegde periode aardolieverwerking (geen raffinage), groothandel in minerale olieproducten en vloeibare en gasvormige brandstoffen en het be- en verweken en bewaren van en handelen in olie en andere chemische producten. De activiteiten van [mede verdachte organisatie 1] waren in de ten laste gelegde periode onder meer het inzamelen, bewaren en handelen in olie. [7] De activiteiten van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 1] zagen onder meer op afgewerkte olie. Voordat [verdachte organisatie] werd opgericht, werd ook al olie naar Dollbergen vervoerd vanaf de " [medeverdachte] -bedrijven". [medeverdachte] was in de ten laste gelegde periode twee dagen per week in Roosendaal bij de " [medeverdachte] -bedrijven". [8] In de periode van 2006 tot en met 2009 zijn door [onderdeel mede verdachte organisatie 1] kennisgevingen gedaan van het overbrengen van afvalolie naar Duitsland. [9] [medeverdachte] was eindverantwoordelijke bij [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 1] . Hij zette de lijnen uit hoe één en ander verwerkt moest worden en was uiteindelijk degene die besliste. [10] De bedrijfsleider van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] had dagelijks contact met [medeverdachte] en wekelijks contact met verdachte. [11] [medeverdachte] hield zich binnen [mede verdachte organisatie 1] bezig met de verkoop. [12]
Bewijsmiddelen gang van zaken bij [mede verdachte organisatie 2] in Lelystad
3.5.2.1. [mede verdachte organisatie 2] zamelde in de ten laste gelegde periode afgewerkte olie in bij onder meer garagebedrijven en industrie. [mede verdachte organisatie 2] bulkte de afgewerkte olie op in Lelystad en leverde het daarna aan [verdachte organisatie] . De afgewerkte olie werd deels per schip en deels per tankwagen getransporteerd van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad naar [verdachte organisatie] te Farmsum . De depotmedewerker van [mede verdachte organisatie 2] maakte de begeleidingsbrieven op voor de transporten van de afgewerkte olie naar [verdachte organisatie] te Farmsum . [13] [verdachte organisatie] regelde het transport van de afgewerkte olie en droeg de kosten daarvan. [verdachte organisatie] werd eigenaar van de afgewerkte olie zodra de transporteur de olie overnam. [14] [verdachte organisatie] betaalde [mede verdachte organisatie 2] voor de afgewerkte olie. [15] [mede verdachte organisatie 2] heeft op 8 juni 2005 een algemene kennisgeving gedaan aan en op 21 juni 2005 toestemming gekregen van de bevoegde betrokken autoriteiten voor de overbrenging van machine-, transmissie- en smeeroliën van Lelystad naar [organisatie 10] te Dollbergen per tankwagen in de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006. [mede verdachte organisatie 2] heeft op 21 juni 2006 een algemene kennisgeving gedaan aan en op 21 juli 2006 toestemming gekregen van de bevoegde betrokken autoriteiten voor de overbrenging van afgewerkte olie van Lelystad naar [organisatie 10] te Dollbergen per tankwagen in de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007. [16] [mede verdachte organisatie 2] heeft in de ten laste gelegde periode geen andere kennisgevingen gedaan aan en/of toestemmingen gekregen van de betrokken bevoegde autoriteiten voor het overbrengen van afgewerkte (smeer-)olie, noch van andere afvalstoffen, van Lelystad naar [organisatie 10] te Dollbergen en/of [organisatie 11] te Duisburg. [17]
3.5.2.2. Verdachte en [organisatie 14] (hierna: [organisatie 14] ) vormden in de ten laste gelegde periode de directie van [mede verdachte organisatie 2] . Beide directeuren waren gezamenlijk bevoegd en verdachte had een volledige volmacht. [organisatie 14] was in die periode de enige aandeelhouder van [mede verdachte organisatie 2] . [medewerker 19] was in de ten laste gelegde periode de enig aandeelhouder en bestuurder van [organisatie 14] . De activiteiten van [mede verdachte organisatie 2] waren in de ten laste gelegde periode onder meer het inzamelen, vervoeren en op- en overslaan van en het handelen in afgewerkte oliën. [18] [medewerker 19] en [organisatie 14] bemoeiden zich in de ten laste gelegde periode niet met de dagelijkse werkzaamheden van [mede verdachte organisatie 2] . [medewerker 20] (hierna: [medewerker 20] ) was werkzaam bij [mede verdachte organisatie 2] , (onder meer) als bedrijfsleider. [medewerker 20] kon sparren met verdachte en had wekelijks overleg met hem, waarbij de beleidsmatige zaken werden doorgenomen. Verdachte kwam af en toe op het kantoor van [mede verdachte organisatie 2] in Putten. [19] Als er problemen waren belde [medewerker 20] verdachte en zij gebruikte hem soms als klankbord. [20] [medewerker 20] was verantwoording schuldig aan verdachte. [21] Verdachte legde verantwoordelijkheid af aan [medewerker 19] en hij sprak op vrijdagavond vaak met hem ontwikkelingen door die moesten worden geregeld. [22] [mede verdachte organisatie 2] heeft in de ten laste gelegde periode meerdere kennisgevingen op grond van de EVOA-regelgeving gedaan voor het overbrengen van afvalstoffen, waaronder afgewerkte olie, naar het buitenland. In de meeste gevallen zijn de beschikkingen op deze kennisgevingen aan [mede verdachte organisatie 2] verzonden ter attentie van verdachte. Verdachte heeft in 2008 bezwaar gemaakt tegen de actieve openbaarmaking van de beschikkingen op twee van deze kennisgevingen en heeft in beide gevallen telefonisch contact gehad met SenterNovem. [23] Verdachte heeft op 16 april 2009 telefonisch contact gehad met [medewerker 20] over vier transporten van afvalolie van [organisatie 15] naar [mede verdachte organisatie 2] en hij heeft [medewerker 20] opdracht gegeven deze vrachten op een bepaalde manier aan het LMA te melden. Tevens heeft hij haar opdracht gegeven een afvalstroomnummer te arrangeren voor het transport van brandstofrestanten van [organisatie 15] naar [mede verdachte organisatie 2] . [24] Verdachte heeft [medewerker 20] in de periode van mei tot oktober 2009 opdracht gegeven een scheepstransport van [organisatie 1] naar [mede verdachte organisatie 2] op een bepaalde manier aan het LMA te melden. [25]
Bewijsmiddelen scheepstransporten algemeen
3.5.3.1. In de periode van 2006 tot en met eind 2009 voer het schip de [naam schip] alleen voor [verdachte organisatie] en vervoerde zij hoofdzakelijk afgewerkte olie van (onder meer) [onderdeel mede verdachte organisatie 1] in Roosendaal en [mede verdachte organisatie 2] in Lelystad naar Delfzijl. De [naam schip] duwde alleen de tankduwbak [naam schip] . Voor het transport binnen Nederland ontving de [naam schip] documenten van [medeverdachte] of [mede verdachte organisatie 2] (de rechtbank begrijpt: [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 2] ). Op de begeleidingsbrieven die de [naam schip] meekreeg, stond dat [verdachte organisatie] de ontvanger was. [26] De afgewerkte olie van [medeverdachte] en [mede verdachte organisatie 2] (de rechtbank begrijpt: [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 2] ) werd in de periode van 2006 tot en met 2009 niet altijd bij [verdachte organisatie] gelost en de partijen werden ook wel rechtstreeks naar Mehrum in Duitsland vervoerd. [27] Verdachte en [medeverdachte] bepaalden dat dit zo moest gaan en [medewerker 10] en [medewerker 11] maakten op hun verzoek en in hun opdracht de papieren klaar. [28] Verdachte heeft de personeelsleden van [verdachte organisatie] geïnstrueerd dat ze erom moesten denken dat er een EVOA-vergunning bij elk transport zat en hij heeft tegen hen gezegd dat zij de formulieren moesten invullen, dat ze de formulieren van de binnenlandse transporten moesten innemen en dat ze de EVOA-documenten erbij moesten doen als een transport werd doorgestuurd. Het personeel heeft uitvoering gegeven aan hetgeen verdachte en [medeverdachte] hebben beoogd. [29] Vaak regelde [medeverdachte] dat de schipper de papieren bij een sluis of op een andere plek kreeg. [medeverdachte] kreeg dan van de schipper de begeleidingsbrief van de inkomende partij en wisselde deze om met een door [medewerker 10] of [medewerker 11] opgemaakt vergunningsdocument. [30] De verwisselde documenten betroffen onder meer de begeleidingsbrief en de formulieren betreffende de kennisgeving aan SenterNovem. [31] Met de nieuwe papieren voer de [naam schip] verder met de eerder geladen vracht naar de vestiging van [organisatie 10] te Mehrum. [32] De schippers van de [naam schip] kregen de opdrachten/instructies over het vervoer van stoffen van de ene locatie naar de andere en de laad- en losplaatsen telefonisch of per fax van [verdachte organisatie] . In een deel van de periode voer de [naam schip] naar [verdachte organisatie] , kreeg zij daar andere papieren en voer dan door. In de periode daarna moest de [naam schip] wachten bij de sluis, kwam daar een controleur en kon de [naam schip] gelijk verder varen. In Mehrum werd de lading in een opslagtank op het land gepompt, waarna het met vrachtwagens naar Dollbergen werd gebracht. [33] Vanaf [medeverdachte] en [mede verdachte organisatie 2] (de rechtbank begrijpt: [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 2] ) naar [verdachte organisatie] was de benaming van de lading afgewerkte olie en vanaf Delfzijl naar Mehrum was de benaming fluxolie, terwijl de lading in de tussentijd niet was gelost. [34]
3.5.3.2. Alle vervoer per schip werd bij [verdachte organisatie] geregeld door verdachte. [35] Verdachte bepaalde waar de ladingen heen moesten. [36] De praktijk was dat verdachte en [medeverdachte] bepaalden of een afvalstof al dan niet werd bewerkt bij [verdachte organisatie] . [37] [verdachte organisatie] of verdachte regelde de hele reisplanning van de [naam schip] . In het begin waren verdachte en [medeverdachte] de enige contactpersonen van de schipper van de [naam schip] bij [verdachte organisatie] . Verdachte belde de schipper op en gaf de komende reizen op. Later verliep dit via de secretaresses van [verdachte organisatie] , [medewerker 10] en [medewerker 11] . In Delfzijl kreeg de schipper van de [naam schip] de documenten meestal overhandigd van de secretaresses van [verdachte organisatie] . [38] De vervoersdocumenten werden klaargemaakt, gestempeld en getekend door de twee secretaresses van [verdachte organisatie] . [39] [medewerker 10] en [medewerker 11] melden deze EVOA-documenten aan bij SenterNovem. [40] Deze documenten werden gefaxt naar SenterNovem en de buitenlandse autoriteiten. [41] Het wisselen van de papieren gebeurde altijd expliciet in opdracht van verdachte. [42] De EVOA-documenten voor de transporten vanaf [verdachte organisatie] werden ingevuld en aangemeld bij SenterNovem en de desbetreffende regering door [medewerker 10] en [medewerker 11] . Verdachte gaf hen opdracht om bepaalde vrachten aan te melden en zij maakten daarvoor de formulieren op. [43]
3.5.3.3. Van de ladingen die per schip bij [verdachte organisatie] werden aangevoerd, werden metingen gedaan en een rapport opgemaakt door de onafhankelijke surveyor [medewerker 21] . [44] Verdachte heeft [medewerker 21] opdracht gegeven om de hoeveelheid van de naar [organisatie 10] getransporteerde olie vast te stellen, zodat kon worden nagegaan of de door [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 2] doorgegeven hoeveelheden klopten. [medewerker 12] , een medewerker van [verdachte organisatie] , heeft verdachte gevraagd of de medewerkers van [medewerker 21] , ook indien de schepen niet werden gelost, de normaal voor het lossen en laden benodigde tijd van tien tot twaalf uur mochten opgeven, omdat zij niet voor enkele uurtjes uit Hamburg wilden komen. Verdachte heeft [medewerker 12] toen toestemming gegeven om voor een ander bedrag in onderhandeling te gaan met [medewerker 21] . [45] Ook werd door de surveyor gekeken of de ruimen van het schip leeg waren. Het rapport van [medewerker 21] werd ter beschikking gesteld aan de secretaresses [medewerker 10] en [medewerker 11] . Hierdoor kregen zij inzicht in de hoeveelheid lading. Deze rapporten werden meegegeven aan de schipper en tevens door [medewerker 10] en [medewerker 11] bij de documenten van de desbetreffende lading gevoegd en in een ordner bewaard. [46] De medewerkers van [medewerker 21] kregen van [verdachte organisatie] de planning en kregen ook van [verdachte organisatie] te horen wanneer er een papierwissel was. [47] Het kwam vaak voor dat de [naam schip] voor de sluis in Delfzijl van medewerkers van [medewerker 21] andere documenten kreeg van de lading. De controleur van [medewerker 21] maakte de papieren zo op dat het leek dat de [naam schip] bij [verdachte organisatie] had gelost en weer geladen, terwijl dit in werkelijkheid niet zo was. [48] De medewerkers van [medewerker 21] kregen van [verdachte organisatie] de begeleidingsbrief en (in de regel) van de schipper het laadbericht van het schip en zij namen daarvan de kilogrammen, de kuubs en de naam van de vracht over op de Tankleichter Messberichten (laad- en losrapporten). De medewerkers van [medewerker 21] tekenden de begeleidingsbrieven van het schip voor ontvangst. [49] Deze Tankleichter Messberichten werden opgesteld als bewijs van het totaalgewicht van de lading. [50] Verder vulden zij op de Tankleichter Messberichten fictieve tijdstippen in voor wat betreft aanmeren, aansluiten slang, pompbegin, pompeinde, verwijderen slang en afvaren van het schip, waardoor de onjuiste suggestie werd gewekt dat het schip werd geladen en gelost. Zij deden dit in opdracht van [verdachte organisatie] . [51] Een medewerker van [verdachte organisatie] heeft een medewerker van [medewerker 21] meegedeeld dat [verdachte organisatie] ook in die gevallen van [medewerker 21] zowel een los- als een laadrapport verwachtte. [52] De schippers van de [naam schip] gaven aan wanneer zij wilden afvaren vanaf hun ligplaats in Farmsum , niet zijnde de steiger bij [verdachte organisatie] , en de medewerkers van [medewerker 21] verrekenden de lostijd op het Tankleichter Messbericht, zodat het zou lijken dat de afvaart exact overeenkwam met het vertrek van de [naam schip] , zoals dit door de schipper was opgegeven. [53] Op grond van voorschrift 2.2.5. van de milieuvergunning d.d. 9 juni 2009 diende [verdachte organisatie] te allen tijde te handelen conform de AO/IC. [54] In de AO/IC beschrijving van [verdachte organisatie] (versie 30 mei 2007) stond dat de administratieve medewerker bij aan- en afleveringen per schip de onafhankelijke surveyor inlichtte welke lading wanneer werd verwacht, dat de onafhankelijke surveyor per schip een voormeting verrichtte van de totale in het schip aanwezige hoeveelheid, dat de onafhankelijke surveyor na het lossen of laden van het schip een zogenaamde nameting verrichtte op de nieuwe voorraad van het schip, dat op deze wijze de geloste of geladen hoeveelheid werd bepaald en dat de onafhankelijk surveyor van deze voor- en nameting een rapport opstelde. [55]
Bewijsmiddelen scheepstransporten periode 2 augustus 2006 tot en met 11 december 2006
3.5.4.1. In het jaar 2006 heeft acht keer een omwisseling van documenten plaatsgevonden, waaronder op 21 september 2006. De [naam schip] is die keren daadwerkelijk aangekomen in Farmsum , maar niet bij [verdachte organisatie] aan de [straatnaam] . De [naam schip] lag in de haven bij de sluis. De lading werd die keren niet gelost. [56]
3.5.4.2. In de inbeslaggenomen digitale gegevens van [verdachte organisatie] is het volgende vermeld. De [naam schip] is op 17 augustus 2006, 21 september 2006, 11 oktober 2006, 27 oktober 2006, 10 november 2006 en 11 december 2006 aangekomen met transporten die afkomstig waren van leverancier [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad. De lading van deze zes transporten is telkens aangeduid als smeerolie. De [naam schip] is telkens op dezelfde dag weer vertrokken naar [organisatie 10] , waarbij de lading telkens is aangeduid als fluxolie. Het gewicht van de afgevoerde hoeveelheid fluxolie was telkens exact gelijk aan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid smeerolie (vijf maal) of één kg meer dan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid smeerolie (eenmaal). [57] Deze gegevens komen exact overeen met de gegevens die op de in de tenlastelegging genoemde bladzijde 41 00848 zijn vermeld bij de transporten die op die bladzijde zijn aangeduid als EVOA-tr. NL 115503/13 tot en met EVOA-tr. NL 115503/17 en EVOA-tr. NL 115503/19.
3.5.4.3. Voor de zes transporten die op 16 augustus 2006, 20 september 2006, 11 oktober 2006, 26 oktober 2006, 10 november 2006 en 9 december 2006 met de [naam schip] onder de benaming fluxolie zijn overgebracht naar de ontvanger [organisatie 10] , zijn de EVOA-documenten "grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen" gebruikt, corresponderend met kennisgeving NL 115503, respectievelijk met de volgnummers 13 tot en met 17 en 19. Deze documenten zijn elk voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] en een handtekening namens de kennisgever [verdachte organisatie] . De transporten zijn respectievelijk op 21 augustus 2006, 26 september 2006, 17 oktober 2006, 31 oktober 2006, 15 november 2006 en 14 december 2006 aangekomen bij [organisatie 10] . [58] De algemene kennisgeving NL 115503 is gedaan door [verdachte organisatie] (als kennisgever) en betreft de overbrenging van "fluxolie, afkomstig van de destillatie van ingezamelde afgewerkte olie" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 10] te Dollbergen in Duitsland. [59]
Bewijsmiddelen scheepstransporten periode 7 januari 2007 tot en met 29 september 2007
3.5.5.1. In het jaar 2007 heeft zestien keer een omwisseling van documenten plaatsgevonden. De [naam schip] is die keren daadwerkelijk aangekomen in Farmsum , maar niet bij [verdachte organisatie] aan de [straatnaam] . De [naam schip] lag in de haven bij de sluis. De lading werd die keren niet gelost. [60]
3.5.5.2. In de inbeslaggenomen digitale gegevens van [verdachte organisatie] is het volgende vermeld. De [naam schip] is op 1 maart 2007, 22 maart 2007, 14 of 15 april 2007, 29 juni 2007, 25 juli 2007, 23 oktober 2007, 18 november 2007, 1 december 2007, 13 december 2007 en 28 december 2007 aangekomen met transporten die afkomstig waren van leverancier [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad en op 9 november 2007 met een transport dat afkomstig was van leverancier [mede verdachte organisatie 1] te Roosendaal. De lading van deze elf transporten is telkens aangeduid als smeerolie. De [naam schip] is telkens op dezelfde dag, één dag later of (volgens de digitale gegevens van [verdachte organisatie] ) zelfs één dag eerder weer vertrokken naar [organisatie 10] , waarbij de lading telkens is aangeduid als fluxolie. Het gewicht van de afgevoerde hoeveelheid fluxolie was telkens exact gelijk aan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid smeerolie (zeven maal) of één kg (tweemaal) dan wel 1.148 kg (0,12%) (eenmaal) meer dan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid smeerolie of twee kg minder (eenmaal) dan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid smeerolie. In het geval waarin het aangevoerde gewicht 1.148 kg lager was, was het aantal liters van de aangevoerde hoeveelheid smeerolie exact gelijk aan het aantal liters van de afgevoerde hoeveelheid smeerolie. [61] Deze gegevens komen exact overeen met de gegevens die op de in de tenlastelegging genoemde bladzijde 41 00847 zijn vermeld bij de transporten die op die bladzijde zijn aangeduid als EVOA-tr. NL 115510/3 tot en met EVOA-tr. NL 115510/5, EVOA-tr. NL 115510/9, EVOA-tr. NL 115510/10 en EVOA-tr. NL 115510/13 tot en met EVOA-tr. NL 115510/18.
3.5.5.3. Voor de elf transporten die op 28 februari 2007, 21 maart 2007, 15 april 2007, 29 juni 2007, 25 juli 2007, 20 oktober 2007, 9 november 2007, 19 november 2007, 2 december 2007, 13 december 2007 en 31 december 2007 met de [naam schip] onder de benaming fluxolie zijn overgebracht naar de ontvanger [organisatie 10] , zijn de EVOA-documenten "grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen" gebruikt, corresponderend met kennisgeving NL 115510, respectievelijk met de volgnummers 3 tot en met 5, 9, 10 en 13 tot en met 18. Deze documenten zijn elk voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] en een handtekening namens de kennisgever [verdachte organisatie] . De transporten zijn respectievelijk op 5 maart 2007, 26 maart 2007, 18 april 2007, 2 juli 2007, 30 juli 2007, 29 oktober 2007, 13 november 2007, 22 november 2007, 7 december 2007, 17 december 2007 en 7 januari 2008 aangekomen bij [organisatie 10] . [62] De algemene kennisgeving NL 115510 is gedaan door [verdachte organisatie] (als kennisgever) en betreft de overbrenging van "fluxolie, afkomstig van het destilleren van afgewerkte olie" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 10] te Dollbergen in Duitsland. [63]
Bewijsmiddelen scheepstransporten periode 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008
3.5.6.1. In het jaar 2008 heeft twintig keer een omwisseling van documenten plaatsgevonden. De [naam schip] is die keren daadwerkelijk aangekomen in Farmsum , maar niet bij [verdachte organisatie] aan de [straatnaam] . De [naam schip] lag in de haven bij de sluis. De lading werd die keren niet gelost. [64]
3.5.6.2. In de inbeslaggenomen digitale gegevens van [verdachte organisatie] is het volgende vermeld. De [naam schip] is op 7 februari 2008, 24 februari 2008, 4 maart 2008, 4 april 2008, 10 mei 2008, 5 juni 2008, 19 juni 2008, 1 juli 2008, 23 of 24 juli 2008, 14 augustus 2008, 29 augustus 2008, 17 september 2008 en 12 november 2008 aangekomen met transporten die afkomstig waren van leverancier [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad en op 20 maart 2008, 27 april 2008, 1 oktober 2008, 27 november 2008 en 12 december 2008 met transporten die afkomstig waren van leverancier [mede verdachte organisatie 1] te Roosendaal. De lading van deze transporten is telkens aangeduid als afgewerkte olie of smeerolie. De [naam schip] is telkens op dezelfde dag of één dag later weer vertrokken naar [organisatie 10] , waarbij de lading telkens is aangeduid als fluxolie. Het gewicht van de afgevoerde hoeveelheid fluxolie was telkens exact gelijk aan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid afgewerkte olie of smeerolie (twaalf maal) of één tot 4.000 kg meer dan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid afgewerkte olie of smeerolie (vijf maal) of 1.849 kg (0,20%) minder dan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid smeerolie (eenmaal). In het geval dat het gewicht 1.849 kg lager was, was het aantal afgevoerde liters fluxolie 275 meer dan het aantal aangevoerde liters smeerolie. [65] Deze gegevens komen exact overeen met de gegevens die op de in de tenlastelegging genoemde bladzijden 41 00845 en 41 00846 zijn vermeld bij de transporten die op die bladzijden zijn aangeduid als EVOA-tr. NL 201324/1 tot en met EVOA-tr. NL 201324/15 en EVOA-tr. NL 201324/18 tot en met EVOA-tr. NL 201324/20.
3.5.6.3. Om [verdachte organisatie] per schip te bereiken, vaart men vanaf het Eemskanaal naar de Oosterhornhaven. Bij de ingang van deze haven staat een bord, inhoudende de verplichting zich te melden op het aangegeven marifoonkanaal van het Haven Coördinatie Centrum in Delfzijl, onderdeel van Groningen Sea Ports te Delfzijl (hierna: het HCC). Vervolgens vaart men via het Oosterhornkanaal naar [verdachte organisatie] . Een andere route om [verdachte organisatie] per schip te bereiken is er niet. Bij een melding moet ook worden aangegeven waar een schip heen gaat. Deze meldingen worden gedaan per telefoon of marifoon en worden ingevoerd in het elektronisch systeem "monitor harbour for Delfzijl". Meldingen kunnen 24 uur per etmaal worden gedaan en er wordt ook 24 uur per etmaal geregistreerd. Door rond te rijden in de havens controleren medewerkers van het HCC of de schepen die in de haven zijn aangekomen zich hebben gemeld. Het HCC heeft ook camera's waarmee de schepen in de gaten worden gehouden. Indien schepen worden opgemerkt die zich niet hebben gemeld, worden deze alsnog geregistreerd. Een medewerker van de gemeente registreert handmatig de passage van schepen door de Weiwerderbrug en schrijft dit op de zogenaamde sluislijst, welke eenmaal per dag naar het HCC wordt gefaxt, zodat het HCC achteraf kan zien wie er door de bruggen ging. Een schip moet zich ook melden als het ligplaats inneemt. De kans dat gegevens niet doorkomen bij het HCC, bijvoorbeeld door een storing, is nagenoeg nihil, omdat er een back-up-systeem is dat via een generator direct weer stroom genereert voor het systeem. De geregistreerde gegevens worden bewaard. [66]
Op de data in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 dat de [naam schip] volgens de digitale gegevens van [verdachte organisatie] aankwam en weer vertrok, is in het systeem "monitor harbour for Delfzijl" niet geregistreerd dat (de bemanning van) de [naam schip] heeft gemeld dat de [naam schip] de Oosterhornhaven is binnengevaren dan wel ligplaats heeft ingenomen bij [verdachte organisatie] , behalve op 11 november 2008 om 16:45 uur op de aanleglocatie "NRFOH" (vertrek 12 november 2008 om 03:30 uur met bestemming Duisburg). [67]
3.5.6.4. Op de begeleidingsbrieven betreffende de transporten van afgewerkte olie met de [naam schip] vanaf de ontdoener [mede verdachte organisatie 2] aangevangen op 6 februari 2008, 22 februari 2008, 3 maart 2008, 9 mei 2008, 17 juni 2008, 30 juni 2008, 22 juli 2008, 11 augustus 2008, 28 augustus 2008, 16 september 2008 en 10 november 2008 is telkens als ontvanger " [verdachte organisatie] " vermeld. [68]
3.5.6.5. Voor de achttien transporten die op 8 februari 2008, 23 februari 2008, 4 maart 2008, 20 maart 2008, 4 april 2008, 27 april 2008, 11 mei 2008, 3 juni 2008, 19 juni 2008, 2 juli 2008, 24 juli 2008, 13 augustus 2008, 30 augustus 2008, 17 september 2008, 2 oktober 2008, 12 november 2008, 27 november 2008 en 11 december 2008 met de [naam schip] onder de benaming fluxolie zijn overgebracht naar de ontvanger [organisatie 10] , zijn de EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" gebruikt, corresponderend met kennisgeving NL 201324, respectievelijk met de volgnummers 1 tot en met 15 en 18 tot en met 20. Deze documenten zijn elk voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] en een handtekening namens de kennisgever [verdachte organisatie] . De transporten zijn respectievelijk op 11 februari 2008, 28 februari 2008, 8 maart 2008, 25 maart 2008, 8 april 2008, 1 mei 2008, 15 mei 2008, 9 juni 2008, 23 juni 2008, 5 juli 2008, 28 juli 2008, omstreeks 18 augustus 2008, 3 september 2008, 22 september 2008, 6 oktober 2008, 17 november 2008, 1 december 2008 en 15 december 2008 aangekomen bij [organisatie 10] . Op deze achttien EVOA-documenten is in vak 9 bij "Producent(en) van de afvalstoffen" telkens ingevuld " [verdachte organisatie] " te " Farmsum " en is bij "Locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan" telkens ingevuld "idem / destillatie". [69] De algemene kennisgeving NL 201324 is gedaan door [verdachte organisatie] (als kennisgever) en betreft de overbrenging van "fluxolie (…) afkomstig van het destilleren van ingezamelde afgewerkte olie" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 10] te Dollbergen in Duitsland. [70]
Bewijsmiddelen scheepstransporten periode 21 december 2008 tot en met 2 september 2009
3.5.7.1. In het jaar 2009 heeft zestien keer een omwisseling van documenten plaatsgevonden, waaronder op 2 september 2009. De [naam schip] is die keren daadwerkelijk aangekomen in Farmsum , maar niet bij [verdachte organisatie] aan de [straatnaam] . De [naam schip] lag in de haven bij de sluis. De lading werd die keren niet gelost. [71]
3.5.7.2. In 2009 zijn ten minste zestien transporten vanaf [medeverdachte] in Roosendaal of [mede verdachte organisatie 2] in Lelystad (de rechtbank begrijpt: [onderdeel mede verdachte organisatie 1] of [mede verdachte organisatie 2] ) naar Delfzijl nooit bij [verdachte organisatie] gelost maar na een documentenwissel doorgezet naar Mehrum. [72] De vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging, corresponderend met de kennisgeving NL 201330, met de volgnummer 1/45 tot en met 16/45 hebben betrekking op rechtstreekse vrachten van [mede verdachte organisatie 1] of [mede verdachte organisatie 2] (de rechtbank begrijpt: [onderdeel mede verdachte organisatie 1] of [mede verdachte organisatie 2] ) naar [organisatie 10] te Dollbergen in Duitsland. Met behulp van deze documenten is fluxolie vervoerd. De begeleidingsbrief van deze vrachten is omgewisseld voor een EVOA-document aan de kade bij [verdachte organisatie] of voor de sluis in Farmsum . De [naam schip] is in deze gevallen niet bij [verdachte organisatie] gelost en opnieuw geladen. Een gedeelte van deze documenten is telkens ingevuld door [medewerker 10] en [medewerker 11] en deze documenten zijn door hen ondertekend. [73] Zij hebben dit gedaan in opdracht van verdachte en [medeverdachte] . [74]
3.5.7.3. In de inbeslaggenomen digitale gegevens van [verdachte organisatie] is het volgende vermeld. De [naam schip] is op 2 januari 2009 aangekomen met een transport dat afkomstig was van leverancier [onderdeel mede verdachte organisatie 1] te Roosendaal en was aangeduid als afgewerkte olie. De [naam schip] is op 28 januari 2009 vetrokken naar [organisatie 10] , waarbij de lading is aangeduid als fluxolie. De [naam schip] is op 11 februari 2009, 12 maart 2009, 9 juni 2009, 28 juli 2009, 21 augustus 2009 en 2 september 2009 aangekomen met transporten die afkomstig waren van leverancier [onderdeel mede verdachte organisatie 1] te Roosendaal en op 25 maart 2009, 14 april 2009, 29 april 2009, 12 mei 2009, 27 mei 2009, 2 juli 2009, 14 juli 2009 en 9 augustus 2009 met transporten die afkomstig waren van leverancier [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad. De lading van deze veertien transporten is telkens aangeduid als smeerolie. De [naam schip] is in deze veertien gevallen telkens op dezelfde dag of één dag later weer vertrokken naar [organisatie 10] , waarbij de lading telkens is aangeduid als fluxolie. Het gewicht van de afgevoerde hoeveelheid fluxolie was telkens exact gelijk aan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid afgewerkte olie (negen maal) of één tot 1.831 kg meer dan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid smeerolie (drie maal) of 516 (0,05%) tot 1.485 kg (0,16%) minder dan het gewicht van de aangeleverde hoeveelheid smeerolie (tweemaal). [75] Deze gegevens komen exact overeen met de gegevens die op de in de tenlastelegging genoemde bladzijden 41 00843 en 41 00844 zijn vermeld bij de transporten die op die bladzijde zijn aangeduid als EVOA-tr. NL 201330/1 tot en met EVOA-tr. NL 201330/16.
3.5.7.4. Op de data in de periode van 21 december 2008 tot en met 10 juni 2009 dat de [naam schip] volgens de digitale gegevens van [verdachte organisatie] aankwam en weer vertrok, is in het systeem "monitor harbour for Delfzijl" niet geregistreerd dat (de bemanning van) de [naam schip] heeft gemeld dat de [naam schip] de Oosterhornhaven is binnengevaren dan wel ligplaats heeft ingenomen bij [verdachte organisatie] , behalve op 10 juni 2009 om 15:58 uur op de aanleglocatie "DSBHH" (vertrek 10 juni 2009 om 20:45 uur met bestemming Mehrum). [76] De aanleglocatie "DSBHH" betreft de "drijvende steiger binnenzijde handelshaven". Dit is een steiger in de handelshaven van Delfzijl en [verdachte organisatie] is vanaf die locatie niet te bereiken. [77]
3.5.7.5. Uit de analyses van de door de [naam schip] op 2 januari 2009, 28 januari 2009, 11 februari 2009, 12 maart 2009, 25 maart 2009, 14 april 2009, 29 april 2009, 12 mei 2009, 27 mei 2009, 9 juni 2009, 2 juli 2009, 14 juli 2009, 28 juli 2009, 21 augustus 2009 en 2 september 2009 aangevoerde transporten afgewerkte olie blijkt dat de waterpercentages van de ladingen respectievelijk 6,5%, 6,3%, 5,8%, 5,4%, 6,6%, 6,5%, 9%, 5,2%, 5,2%, 7,5%, 6,4%, 5,7%, 4,9%, 4% en 5% waren. [78] Uit de analyses van [organisatie 10] van de op 7 januari 2009, 2 februari 2009, 16 februari 2009, 16 maart 2009, 31 maart 2009, 17 april 2009, 4 mei 2009, 15 mei 2009, 2 juni 2009, 13 juni 2009, 6 juli 2009, 20 juli 2009, 31 juli 2009, 25 augustus 2009 en 7 september 2009 van [verdachte organisatie] ontvangen transporten blijkt dat de waterpercentages van de ladingen respectievelijk 6,6%, 5,6%, 6,3%, 6,0%, 5,7%, 4,8%, 6,3%, 5,7%, 4,5%, 6,0%, 5,4%, 4,5%, 8,1%, 3,9% en 6,9% waren. [79]
3.5.7.6. Verdachte heeft [medewerker 25] op 3 april 2009 telefonisch meegedeeld dat de [naam schip] weer gaat laden in Lelystad en dan naar Mehrum gaat en hij heeft haar gevraagd de papieren alvast klaar te maken. Verdachte heeft [medeverdachte] op 17 april 2009 telefonisch meegedeeld dat de [naam schip] weer gaat laden in Lelystad en dan weer naar Duitsland gaat. Verdachte heeft [medewerker 26] op 20 april 2009 telefonisch meegedeeld dat hij in Lelystad een volle bak voor Mehrum moet laden en hem voorgesteld om op 4 mei in Duitsland aan te komen. Op 12 mei 2009 heeft [medewerker 27] aan [medeverdachte] telefonisch meegedeeld dat de [naam schip] die dag een papierwissel heeft en heeft zij hem gevraagd waar het schip heen gaat na het laden in Dollbergen en of dit de normale route is, waarop [medeverdachte] heeft geantwoord dat hij denkt van wel en heeft gezegd dat zij de papieren klaar moet maken. Op 18 mei 2009 heeft verdachte aan [medeverdachte] telefonisch meegedeeld dat de [naam schip] kan laden te Lelystad en heeft [medeverdachte] geantwoord dat hij akkoord is met het laden in Lelystad voor de volgende. Op 20 mei 2009 heeft verdachte aan [medeverdachte] telefonisch meegedeeld dat de [naam schip] naar Lelystad gaat en heeft [medeverdachte] daarop gereageerd dat het in Lelystad dan gelijk weer voor Duitsland is, hetgeen verdachte heeft beaamd. [80]
3.5.7.7. Op de begeleidingsbrieven betreffende de transporten van afgewerkte olie met de [naam schip] vanaf de ontdoener [onderdeel mede verdachte organisatie 1] aangevangen op 21 december 2009, 24 januari 2009, 8 februari 2009, 10 maart 2009, 7 juni 2009, 25 juli 2009, 19 augustus 2009 en 31 augustus 2009 is telkens als ontvanger " [verdachte organisatie] " vermeld. [81] Op de begeleidingsbrieven betreffende de transporten van afgewerkte olie met de [naam schip] vanaf de ontdoener [mede verdachte organisatie 2] aangevangen op 23 maart 2009, 6 april 2009, 27 april 2009, 11 mei 2009, 25 mei 2009, 30 juni 2009, 13 juli 2009 en 8 augustus 2009 is telkens als ontvanger " [verdachte organisatie] " vermeld. [82]
3.5.7.8. Op de Tankleichter Messberichten betreffende het lossen en/of laden van de [naam schip] bij [verdachte organisatie] op 2 januari 2009, 28 januari 2009, 11 februari 2009, 13 maart 2009, 25 maart 2009, 14 april 2009, 29 april 2009, 12 mei 2009, 28 mei 2009, 10 juni 2009, 2 juli 2009, 14 juli 2009, 28 juli 2009, 21 augustus 2009 en 2 september 2009 zijn in het vak "Schiffabfertigungszeiten" telkens tijden vermeld bij de daaronder vermelde handelingen "Festgemacht", "Schläuche angeschlagen", "Ladetanks aufgemessen", "Pumpbegin", "Pumpende", "Schläuche abgeschlagen" en "Abgang". [83]
3.5.7.9. Voor de zestien transporten die op 2 januari 2009, 28 januari 2009, 11 februari 2009, 11 maart 2009, 25 maart 2009, 14 april 2009, 29 april 2009, 12 mei 2009, 28 mei 2009, 10 juni 2009, 1 juli 2009, 14 juli 2009, 28 juli 2009, 10 augustus 2009, 21 augustus 2009 en 3 september 2009 met de [naam schip] onder de benaming fluxolie zijn overgebracht naar de ontvanger [organisatie 10] , zijn de EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" gebruikt, corresponderend met kennisgeving NL 201330, respectievelijk met de volgnummers 1 tot en met 16. Deze documenten zijn elk voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] en een handtekening namens de kennisgever [verdachte organisatie] . De transporten zijn respectievelijk op 6 januari 2009, 2 februari 2009, omstreeks 16 februari 2009, 16 maart 2009, 31 maart 2009, 17 april 2009, 4 mei 2009, 15 mei 2009, 2 juni 2009, 13 juni 2009, 6 juli 2009, 20 juli 2009, 31 juli 2009, 13 augustus 2009, 25 augustus 2009 en 7 september 2009 aangekomen bij [organisatie 10] . [84] De algemene kennisgeving NL 201330 is gedaan door [verdachte organisatie] (als kennisgever) en betreft de overbrenging van "fluxolie (…) afkomstig van het destilleren van ingezamelde afgewerkte olie" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 10] te Dollbergen in Duitsland. [85] Op het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging betreffende kennisgeving NL 201330 en de zestien voormelde vervoersdocumenten is in vak 9 bij "Producent(en) van de afvalstoffen" telkens ingevuld " [verdachte organisatie] " te " Farmsum " en is bij "Locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan" telkens ingevuld " Farmsum , destillatie". [86]
Bewijsmiddelen tankwagentransporten algemeen
3.5.8.1. Het kwam vaker voor dat een tankwagen met afval afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] na binnenkomst bij [verdachte organisatie] niet werd gelost en verwerkt, maar na het omruilen van de begeleidingsbrief voor een EVOA-vervoersdocument, doorging naar [organisatie 11] . [87] In de jaren 2008 en 2009 kwam het voor dat tankwagens op het terrein van [verdachte organisatie] alleen aan een slang werden gekoppeld om het water dat tijdens het transport was bezonken, af te tappen. Het lukte niet altijd om water af te tappen. [88]
3.5.8.2. Op 7 mei 2008 is in opdracht van onder meer verdachte binnen [verdachte organisatie] een e-mailbericht verstuurd met als bijlage een instructie over de manier waarop moest worden omgegaan met de aanname en uitgifte van documenten (papierwissel) betreffende transporten naar [organisatie 11] die afkomstig waren van [mede verdachte organisatie 2] (de rechtbank begrijpt: [mede verdachte organisatie 2] ). Deze instructie hield onder meer in dat bij de weging van de vrachtwagens voorafgaand aan de uitgifte van de papieren voor het transport van [verdachte organisatie] naar [organisatie 11] op de weegbrief het ledig gewicht van de weegbon van [mede verdachte organisatie 2] (de rechtbank begrijpt: [mede verdachte organisatie 2] ) moest worden ingevuld. Daardoor leek het zo dat de vrachtwagens bij [verdachte organisatie] opnieuw leeg gewogen waren, terwijl dit in werkelijkheid niet gebeurde. De vrachtwagens met afgewerkte olie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] (de rechtbank begrijpt: [mede verdachte organisatie 2] ) werden bij [verdachte organisatie] niet gelost en opnieuw geladen. Dit gebeurde voor 7 mei 2008 ook al en was de standaard regeling bij [verdachte organisatie] vanaf 2007 tot en met (in ieder geval) augustus 2009. [89]
3.5.8.3. Op 20 mei 2008 reed een tankauto met afgewerkte olie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] het terrein van [verdachte organisatie] te Farmsum op en kreeg de chauffeur in het kantoor een kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging, corresponderend met kennisgeving NL 201325, en een vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging, corresponderend met kennisgeving NL 201325, met volgnummer 57 van 750. Vervolgens stapte de chauffeur in de tankauto en verliet het terrein van [verdachte organisatie] , zonder dat de tankauto bij [verdachte organisatie] was gelost of geladen. Dit was de gebruikelijke werkwijze voor de transporten die plaatsvonden op deze kennisgeving en op dat moment hadden er al 60 van de 750 transporten onder deze kennisgeving op deze wijze plaatsgevonden. [90]
3.5.8.4. Vóór de controle van 20 mei 2008 kwam het vaak voor dat een binnenkomende tankwagen alleen werd gewogen, waarna de begeleidingsbrief werd omgewisseld voor een EVOA-vervoersdocument. Na de controle van 20 mei 2008 werd de tankwagen bij binnenkomst daadwerkelijk gekoppeld aan een tank, maar werd deze niet gelost. Vervolgens vond een papierwissel plaats, werd de tankwagen na ongeveer een half uur losgekoppeld en mocht de tankwagen weer verder rijden naar zijn bestemming in Duitsland. Het was het idee van verdachte om zo te werken. [91]
3.5.8.5. De begeleidingsbrieven van de tankwagens die binnenkwamen bij [verdachte organisatie] , werden voor ontvangst getekend door een medewerker van [verdachte organisatie] . [92] [medewerker 10] en [medewerker 11] maakten de EVOA-vervoersdocumenten voor de transporten naar [organisatie 11] op. Zij deden dit in opdracht van verdachte. [93] Verdachte heeft [medewerker 10] en [medewerker 11] aanwijzingen gegeven over de manier waarop zij de EVOA-vervoersdocumenten moesten ondertekenen en opsturen. [94] Deze EVOA-documenten werden door [medewerker 10] en [medewerker 11] aangemeld bij SenterNovem. [95] Deze documenten werden gefaxt naar SenterNovem en de buitenlandse autoriteiten. [96] Verdachte was binnen [verdachte organisatie] degene die bepaalde dat een tankauto niet bij [verdachte organisatie] maar ergens anders werd gelost. [97] Verdachte en [medeverdachte] gaven de opdracht om het transport op een bepaalde manier uit te voeren. [98]
Bewijsmiddelen tankwagentransporten periode 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009
3.5.9.1. In de inbeslaggenomen digitale gegevens van [verdachte organisatie] is het volgende vermeld. Op 6 mei 2008, 7 mei 2008, 8 mei 2008, 25 september 2008 en 9 oktober 2008 is transporteur [organisatie 16] aangekomen met transporten die afkomstig waren van leverancier " [mede verdachte organisatie 2] " / " [mede verdachte organisatie 2] (01fr80200078)". Op 8 oktober 2008 is transporteur [organisatie 17] aangekomen met een transport dat afkomstig was van leverancier " [mede verdachte organisatie 2] (01fr80200078)". [99] Het afvalstroomnummer 01fr80200078 is afgegeven aan de ontdoener [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad voor het afgeven van afgewerkte olie aan [verdachte organisatie] te Farmsum . [100] Op 19 januari 2009 is transporteur [organisatie 18] aangekomen met een transport dat afkomstig was van [mede verdachte organisatie 2] . De lading van deze transporten is telkens aangeduid als smeerolie, afvalolie of afgewerkte olie. De voornoemde transporteurs [organisatie 16] , [organisatie 17] en [organisatie 18] zijn telkens op dezelfde dag of (in één geval) één dag later vertrokken naar [organisatie 11] te Duisburg in Duitsland, waarbij de lading telkens is aangeduid als fluxolie. Het gewicht van de afgevoerde hoeveelheid fluxolie was telkens exact gelijk aan (vijf maal) of twintig kg minder dan (tweemaal) het gewicht van de door die transporteur op diezelfde dag of de dag tevoren aangeleverde hoeveelheid smeerolie, afvalolie of afgewerkte olie. Bij de uitgaande transporten van transporteur [organisatie 16] zijn de nummers 11/750, 26/750, 31/750, 255/750 en 302 vermeld. Bij de uitgaande transporten van de transporteurs [organisatie 17] en [organisatie 18] zijn respectievelijk de nummers 311 en 470 vermeld. [101] Deze nummers en de in de digitale gegevens van [verdachte organisatie] vermelde gewichten van de uitgaande transporten komen exact overeen met de nummers en gewichten die zijn vermeld op de tweede, vierde, vijfde, zevende, achtste, negende en elfde regel van de tabel die is opgenomen op de in de tenlastelegging genoemde bladzijde 41 00095.
3.5.9.2. Voor de transporten die op 7 mei 2008 (tweemaal), 8 mei 2008, 25 september 2008 en 8 oktober 2008 door [organisatie 16] , op 10 oktober 2008 door [organisatie 17] en op 19 januari 2009 door [organisatie 18] onder de benaming "altöl" zijn overgebracht naar de ontvanger [organisatie 11] , zijn de EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" gebruikt, corresponderend met kennisgeving NL 201325, respectievelijk met de volgnummers 11/750, 26/750, 31/750, 255/750, 302/750, 311/750 en 470/750. Deze documenten zijn elk voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] en een handtekening namens de kennisgever [verdachte organisatie] . De zes eerstgenoemde transporten zijn respectievelijk op (of omstreeks) 7 mei 2008 (tweemaal), 8 mei 2008, 25 september 2008, 8 oktober 2008 en 10 oktober 2008 aangekomen bij [organisatie 11] . Het vervoersdocument van het laatstgenoemde transport (met volgnummer 470/750) is op 19 januari 2009 door [verdachte organisatie] gefaxt aan SenterNovem en de "regering [organisatie 11] ". [102] In het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging inzake kennisgeving NL 201325 is in vak 9 bij "Producent(en) van de afvalstoffen" ingevuld " [verdachte organisatie] - [verdachte organisatie] " te " Farmsum " en is bij "Locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan" ingevuld " Farmsum (NL), Destillation". [103] Op de zeven voormelde vervoersdocumenten is in vak 9 bij "Producent(en) van de afvalstoffen" telkens ingevuld " [verdachte organisatie] - [verdachte organisatie] " te " Farmsum " en is bij "Locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan" telkens ingevuld "wie oben, Destillation". [104] De algemene kennisgeving NL 201325 is gedaan door [verdachte organisatie] (als kennisgever) en betreft de overbrenging van "afgewerkte olie (…) afkomstig van inzameling bij garagebedrijven, werkplaatsen en diverse industrieën" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 11] te Duisburg in Duitsland. [105]
Bewijsmiddelen tankwagentransporten periode 5 mei 2009 tot en met 9 september 2009
3.5.10.1. In de inbeslaggenomen digitale gegevens van [verdachte organisatie] is het volgende vermeld. [organisatie 19] is op 5 mei 2009, 15 juni 2009 en 10 juli 2009 aangekomen met transporten die afkomstig waren van leverancier [mede verdachte organisatie 2] . De lading van deze transporten is telkens aangeduid als afgewerkte (smeer)olie. [organisatie 19] is op 5 mei 2009 en 10 juli 2009 vertrokken naar [organisatie 11] en transporteur [organisatie 18] is op 15 juni 2009 vertrokken naar [organisatie 11] , waarbij de lading telkens is aangeduid als fluxolie. Het gewicht van de afgevoerde hoeveelheid fluxolie was in deze drie gevallen telkens exact gelijk aan (eenmaal), twintig kg minder dan (eenmaal) of 40 kg minder dan (eenmaal) het gewicht van de door [organisatie 19] op diezelfde dag aangeleverde hoeveelheid afgewerkte (smeer)olie. Bij de uitgaande transporten zijn de nummers 47, 90 en 135 vermeld. [106] Deze nummers komen overeen met de nummers die zijn vermeld op de eerste tot en met de derde regel van de eerste kolom van de tabel die is opgenomen op de in de tenlastelegging genoemde bladzijde 41 00099.
3.5.10.2. Verdachte heeft op 3 april 2009 telefonisch met [medewerker 47] afgesproken dat [medewerker 47] rekeningen zal schrijven aan [organisatie 18] voor transporten van Lelystad naar Delfzijl en van Delfzijl naar Duisburg en dat verdachte dat zal verrekenen met [organisatie 18] . Daarnaast heeft verdachte met [medewerker 47] afgesproken dat verdachte in Delfzijl plakletters met de tekst " [organisatie 18] " op het voertuig van [medewerker 47] mag plakken om het voertuig te camoufleren tijdens de rit naar Duisburg. Verdachte heeft verder tegen [medewerker 47] gezegd dat hij verwacht dat hij nog weken blijft leveren aan Duisburg en dat de auto dan nog steeds kan worden ingezet. Verdachte heeft op 3 april 2009 [naam] opgedragen plakletters van [organisatie 18] op de auto van [organisatie 19] (de rechtbank begrijpt: [organisatie 19] ) te plakken. [107] Op de factuur van [verdachte organisatie] aan [organisatie 11] d.d. 13 juli 2009 staat dat op 10 juli 2009 een hoeveelheid fluxolie uit Farmsum is afgeleverd in Duisburg door [organisatie 19] . [108] Op het EVOA-document "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen", corresponderend met kennisgeving NL 201332, met volgnummer 135, is ingevuld dat de overbrenging van fluxolie op 10 juli 2009 is uitgevoerd door [organisatie 18] . [109]
3.5.10.3. Voor de drie transporten die op 5 mei 2009, 15 juni 2009 en 10 juli 2009 door de transporteurs [organisatie 18] dan wel [organisatie 19] onder de benaming "altöl" zijn overgebracht naar de ontvanger [organisatie 11] , zijn de EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" gebruikt, corresponderend met kennisgeving NL 201332, respectievelijk met de volgnummers 47/750, 90/750 en 135/750. Deze documenten zijn elk voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] en een handtekening namens de kennisgever [verdachte organisatie] . De transporten met de volgnummers 47/750 en 90/750 zijn respectievelijk op 5 mei 2009 en 15 juni 2009 aangekomen bij [organisatie 11] . [110] Het transport met volgnummer 135/750 is op 10 juli 2009 aangekomen bij [organisatie 11] . [111] In het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging inzake kennisgeving NL 201332 is in vak 9 bij "Producent(en) van de afvalstoffen" ingevuld " [verdachte organisatie] - [verdachte organisatie] " te " Farmsum " en is bij "Locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan" ingevuld " Farmsum (NL), Distilatie". [112] Op de drie voormelde vervoersdocumenten is in vak 9 bij "Producent(en) van de afvalstoffen" telkens ingevuld " [verdachte organisatie] " te " Farmsum " en is bij "Locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan" telkens ingevuld " Farmsum , Distilation". [113] De algemene kennisgeving NL 201332 is gedaan door [verdachte organisatie] (als kennisgever) en betreft de overbrenging van "afgewerkte olie (…) afkomstig van destilleren van ingezamelde afgewerkte olie" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 11] te Duisburg in Duitsland. [114]
Bewijsmiddelen gang van zaken bij [verdachte organisatie]
3.5.11.1. Vanaf de jaren 2002/2003 trok [verdachte organisatie] steeds grotere hoeveelheden overige oliehoudende afvalstoffen (niet zijnde afgewerkte olie) aan, waardoor de productiecapaciteit van [verdachte organisatie] in toenemende mate werd benut om deze overige oliehoudende afvalstoffen te bewerken tot fluxolie voor de Staalfabrieken te Salzgitter. Daarom moest nieuw beleid worden gemaakt voor de afgewerkte olie die bij [verdachte organisatie] binnenkwam. Eén van de uitgangspunten van dit nieuwe beleid was dat [verdachte organisatie] de ontvangst van alle afgewerkte olie uit Nederland wenste te continueren. [verdachte organisatie] heeft toen met [organisatie 10] , alsmede later met een andere regeneratiefabriek in Duitsland, afgesproken dat [verdachte organisatie] hen zowel fluxolie kon leveren die door [verdachte organisatie] was voorbehandeld door middel van voorontwatering en het afdestilleren van gebonden water en benzinefractie en daardoor minder dan 1% water bevatte, als fluxolie die geen voorbehandeling had ondergaan en daardoor circa 8% water bevatte. Beide soorten fluxolie moesten als afval onder een EVOA-exportvergunning worden overgebracht. [verdachte organisatie] leverde aan de Duitse regeneratiefabrieken uitsluitend fluxolie geproduceerd uit afgewerkte olie. [115] [organisatie 10] en [organisatie 11] betaalden [verdachte organisatie] voor de geleverde fluxolie. [116] [medeverdachte] wist dat niet alle afgewerkte olie die [verdachte organisatie] ontving door [verdachte organisatie] werd bewerkt voordat deze verder werd getransporteerd naar Duitsland. Hij wist dat de olie die per schip naar Farmsum werd getransporteerd zonder bewerking met nieuwe papieren doorging naar [organisatie 10] in Dolbergen als er bij [verdachte organisatie] niet voldoende capaciteit was om de olie te destilleren. Dat gebeurde in opdracht van de directie van [verdachte organisatie] en [medeverdachte] stond daar achter. [medeverdachte] wist ook dat er een papierwissel plaatsvond. [117] Verdachte droeg kennis van rechtstreekse transporten. [118] Verdachte wist dat de schepen met afgewerkte olie vaak niet bij [verdachte organisatie] aankwamen maar bij de sluis of in de haven bleven en dat de olie vervolgens - zonder door [verdachte organisatie] te zijn bewerkt - werd doorgevoerd zoals hij eerder elders was geladen. Verdachte stond er ook volledig achter dat de schepen niet werden gelost. Verdachte wist ook dat er dan een papierwissel plaatsvond, dat de medewerkers van [medewerker 21] de begeleidingsformulieren van het traject naar [verdachte organisatie] in ontvangst namen en dat zij de schippers EVOA-documenten meegaven voor het traject naar [organisatie 10] . Verdachte wist tevens dat de medewerkers van [medewerker 21] de hoeveelheid olie controleerden. Verder wist hij dat het in de jaren 2008 en 2009 voorkwam dat tankwagens met afgewerkte olie die aankwamen op het terrein van [verdachte organisatie] alleen aan een slang werden gekoppeld om het water af te tappen dat tijdens het transport was bezonken en dat dit niet altijd lukte. [119] Verdachte heeft SenterNovem op 1 februari 2008 een faxbericht gestuurd in het kader van de kennisgeving NL 201325. In dit bericht heeft hij SenterNovem meegedeeld dat de kennisgeving afgewerkte minerale motor-, transmissie- en smeerolie betreft, welke wordt ingezameld door vergunde inzamelbedrijven, door deze inzamelbedrijven wordt geleverd aan [verdachte organisatie] , door [verdachte organisatie] middels destillatie wordt voorbewerkt en vervolgens door [verdachte organisatie] wordt doorgeleverd. [120]
3.5.11.2. [verdachte organisatie] was in de ten laste gelegde periode gevestigd aan [straatnaam] te Farmsum . [medeverdachte] en verdachte waren in de ten laste gelegde periode de enige directeuren van de CBE en de CBE was in die periode de enige directeur van [verdachte organisatie] . [121] Verdachte was in 2006 één à twee dagen per week bij [verdachte organisatie] en in de rest van de ten laste gelegde periode vijf dagen per week. [122] [medeverdachte] was in de ten laste gelegde periode twee dagen per week bij [verdachte organisatie] . Hij deed ook werkzaamheden voor [verdachte organisatie] als hij in Roosendaal bij de " [medeverdachte] -bedrijven" was. [medeverdachte] en verdachte spraken elkaar als [medeverdachte] in Delfzijl was en anders spraken ze elkaar per telefoon of als ze samen bij een klant waren. Als directieteam vergaderden zij ook regelmatig. [medeverdachte] en verdachte hielden nagenoeg dagelijks toezicht op [verdachte organisatie] . [medeverdachte] hield zich bij [verdachte organisatie] bezig met de acquisitie. [123] De medewerkster van [verdachte organisatie] , [medewerker 10] , had dagelijks contact met verdachte over afval- en productstromen van schepen en tankauto's. [124] Verdachte was dominant, wilde overal bij betrokken zijn en hield de touwtjes zelf in handen. [125]
Overwegingen ten aanzien van het rechtstreeks overbrengen van afgewerkte olie van Roosendaal en/of Lelystad naar Dollbergen en/of Duisburg
3.6.1.1. De [naam schip] is blijkens de hiervoor onder 3.5.2.1., 3.5.3.1., 3.5.4.1. en 3.5.4.2. samengevat weergegeven bewijsmiddelen in de periode van 2 augustus 2006 tot en met 11 december 2006 zes maal op dezelfde datum dat zij met een transport smeerolie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] was aangekomen in Farmsum , weer vertrokken naar [organisatie 10] met een transport fluxolie met exact hetzelfde gewicht als, of een gewicht van één kilogram meer dan, de aangevoerde smeerolie. Mede gelet op de samengevat weergegeven verklaringen van de getuigen, leidt de rechtbank hieruit af dat de te Lelystad geladen smeerolie niet bij [verdachte organisatie] is gelost en bewerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een bewerking (of deze nu zou hebben bestaan uit ontwateren, filteren of destilleren) zou hebben geleid tot een significante gewichtsafname.
3.6.1.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de zes onder 3.5.4.3. vermelde EVOA-vervoersdocumenten betrekking hebben op deze zes transporten van Lelystad naar Dollbergen. Daarbij heeft de rechtbank gelet op de op deze documenten vermelde overbrengingsdata en de omstandigheid dat op deze documenten is vermeld dat de desbetreffende overbrengingen onder de benaming fluxolie zijn uitgevoerd door de [naam schip] . Uit deze documenten volgt dat voor deze zes transporten gebruik is gemaakt van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgeving NL 115503, welke betrekking heeft op de overbrenging van "fluxolie, afkomstig van de destillatie van ingezamelde afgewerkte olie" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 10] te Dollbergen, en dat deze transporten ook daadwerkelijk zijn aangekomen in Dollbergen.
3.6.1.3. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de [naam schip] in de periode van 2 augustus 2006 tot en met 11 december 2006 zes maal afgewerkte olie en/of smeerolie heeft overgebracht van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad naar [organisatie 10] te Mehrum, waarna de olie telkens per tankwagen is overgebracht naar Dollbergen.
3.6.2.1. De [naam schip] is blijkens de hiervoor onder 3.5.1.1., 3.5.2.1., 3.5.3.1., 3.5.5.1. en 3.5.5.2. samengevat weergegeven bewijsmiddelen in de periode van 7 januari 2007 tot en met 29 juni 2007 vier maal op dezelfde datum of één dag (na)dat zij met een transport smeerolie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad was aangekomen in Farmsum , weer vertrokken naar [organisatie 10] met een transport fluxolie met exact hetzelfde gewicht als of een gewicht van twee kg minder dan, de aangevoerde smeerolie. Daarnaast is de [naam schip] blijkens deze bewijsmiddelen in de periode van 25 juli 2007 tot en met 29 december 2007 zes maal op dezelfde datum of één dag (na)dat zij met een transport smeerolie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad was aangekomen in Farmsum en eenmaal op dezelfde datum dat zij met een transport smeerolie afkomstig van [mede verdachte organisatie 1] te Roosendaal was aangekomen in Farmsum , weer vertrokken naar [organisatie 10] met een transport fluxolie met exact hetzelfde gewicht als (vier maal) of een gewicht van één kg (tweemaal) of 1.148 kg (0,12%) meer dan de aangevoerde smeerolie. In het geval dat het afgevoerde gewicht 1.148 kg meer was, was het aantal afgevoerde liters fluxolie exact gelijk aan het aantal aangevoerde liters smeerolie. Mede gelet op de samengevat weergegeven verklaringen van de getuigen, leidt de rechtbank hieruit af dat de te Lelystad en Roosendaal geladen smeerolie niet bij [verdachte organisatie] is gelost en bewerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een bewerking (of deze nu zou hebben bestaan uit ontwateren, filteren of destilleren) zou hebben geleid tot een significante gewichts- en volumeafname.
3.6.2.2. De [naam schip] is op 12 december 2007 geregistreerd in het systeem van de HCC. Volgens die registratie is het schip van 12 december 2007 om 18:17 uur tot 13 december 2007 om 8:45 uur aanwezig geweest op de aanleglocatie "NRFOH" en is het daarna vertrokken met de bestemming Bonn. De rechtbank neemt (in het voordeel van verdachte) aan dat de aanleglocatie "NRFOH" een ligplaats bij [verdachte organisatie] ( [verdachte organisatie] ) te Farmsum (F) in de Oosterhornhaven (OH) betreft. Daarom acht de rechtbank aannemelijk dat de [naam schip] op 12 en 13 december 2007 bij [verdachte organisatie] is geweest. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank op grond van hetgeen zij hiervoor heeft overwogen wettig en overtuigend bewezen acht dat de lading van de [naam schip] op die data niet bij [verdachte organisatie] is gelost en bewerkt. Daarbij heeft zij in het bijzonder in aanmerking genomen dat blijkens de inbeslaggenomen digitale gegevens van [verdachte organisatie] het gewicht van de lading die de [naam schip] op 13 december 2007 heeft aangevoerd exact gelijk was aan het gewicht dat de [naam schip] diezelfde dag heeft afgevoerd.
3.6.2.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de elf onder 3.5.5.3. vermelde EVOA-vervoersdocumenten betrekking hebben op deze elf transporten van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen. Daarbij heeft de rechtbank gelet op de op deze documenten vermelde overbrengingsdata en de omstandigheid dat op deze documenten is vermeld dat de desbetreffende overbrengingen onder de benaming fluxolie zijn uitgevoerd door de [naam schip] . Uit deze documenten volgt dat voor deze elf transporten gebruik is gemaakt van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgeving NL 115510, welke betrekking heeft op de overbrenging van "fluxolie, afkomstig van het destilleren van afgewerkte olie" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 10] te Dollbergen, en dat deze transporten ook daadwerkelijk zijn aangekomen in Dollbergen.
3.6.2.4. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de [naam schip] in de periode van 7 januari 2007 tot en met 29 juni 2007 vier maal afgewerkte olie en/of smeerolie heeft overgebracht van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad naar [organisatie 10] te Mehrum en in de periode van 25 juli 2007 tot en met 29 december 2007 zes maal afgewerkte olie en/of smeerolie heeft overgebracht van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad naar [organisatie 10] te Mehrum en eenmaal afgewerkte olie en/of smeerolie heeft overgebracht van Roosendaal naar [organisatie 10] te Mehrum, waarna de olie telkens per tankwagen is overgebracht naar Dollbergen.
3.6.3.1. De [naam schip] is blijkens de hiervoor onder 3.5.1.1., 3.5.2.1., 3.5.3.1., 3.5.6.1. tot en met 3.5.6.3. samengevat weergegeven bewijsmiddelen in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 achttien maal op dezelfde datum of één dag (na)dat zij met een transport smeerolie en/of afgewerkte olie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad (dertien maal) of [mede verdachte organisatie 1] (vijf maal) was aangekomen in Farmsum , weer vertrokken naar [organisatie 10] met een transport fluxolie met exact hetzelfde gewicht als of een gewicht van één kg tot 4.000 kg meer of 1.849 kg (0,20%) minder dan, de aangevoerde smeerolie. In het geval dat het afgevoerde gewicht 1.849 kg minder was, was het aantal afgevoerde liters fluxolie 275 meer dan het aantal aangevoerde liters smeerolie. Mede gelet op de samengevat weergegeven verklaringen van de getuigen, leidt de rechtbank hieruit af dat de te Lelystad en Roosendaal geladen smeerolie en/of afgewerkte olie niet bij [verdachte organisatie] is gelost en bewerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een bewerking (of deze nu zou hebben bestaan uit ontwateren, filteren of destilleren) zou hebben geleid tot een significante gewichts- en volumeafname.
3.6.3.2. Daarbij geldt dat de [naam schip] op de data in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 dat het schip volgens de digitale gegevens van [verdachte organisatie] aankwam en weer vertrok, niet is geregistreerd in het systeem van het HCC, behalve op 11 november 2008 en 12 november 2008. Gelet op de onder 3.5.6.3. samengevat weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank de kans zeer klein dat de [naam schip] ligplaats heeft ingenomen en haar lading heeft gelost bij [verdachte organisatie] zonder dat dit op enig moment door het HCC is opgemerkt en is geregistreerd in het systeem. Daarom ziet de rechtbank in het ontbreken van een dergelijke registratie een sterke aanwijzing dat dit niet is gebeurd.
3.6.3.3. Gelet op de registratie van 11 en 12 november 2008 acht de rechtbank aannemelijk dat de [naam schip] op die data ligplaats heeft ingenomen bij [verdachte organisatie] . Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank op grond van hetgeen zij hiervoor heeft overwogen wettig en overtuigend bewezen acht dat de lading van de [naam schip] op die data niet bij [verdachte organisatie] is gelost en bewerkt. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder in aanmerking genomen dat blijkens de inbeslaggenomen digitale gegevens van [verdachte organisatie] het gewicht van de lading die de [naam schip] op 12 november 2008 heeft aangevoerd exact gelijk was aan het gewicht dat de [naam schip] diezelfde dag heeft afgevoerd.
3.6.3.4. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de achttien onder 3.5.6.5. vermelde EVOA-vervoersdocumenten betrekking hebben op deze achttien transporten van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen. Daarbij heeft de rechtbank gelet op de op deze documenten vermelde overbrengingsdata en de omstandigheid dat op deze documenten is vermeld dat de desbetreffende overbrengingen onder de benaming fluxolie zijn uitgevoerd door de [naam schip] . Uit deze documenten volgt dat voor deze achttien transporten gebruik is gemaakt van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgeving NL 201324, welke betrekking heeft op de overbrenging van "fluxolie (…) afkomstig van het destilleren van ingezamelde afgewerkte olie" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 10] te Dollbergen, en dat deze transporten ook daadwerkelijk zijn aangekomen in Dollbergen.
3.6.3.5. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de [naam schip] in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 dertien maal afgewerkte olie en/of smeerolie heeft overgebracht van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad naar [organisatie 10] te Mehrum en vijf maal afgewerkte olie en/of smeerolie heeft overgebracht van Roosendaal naar [organisatie 10] te Mehrum, waarna de olie telkens per tankwagen is overgebracht naar Dollbergen.
3.6.4.1. De [naam schip] is blijkens de hiervoor onder 3.5.1.1., 3.5.2.1., 3.5.3.1. en 3.5.7.1. tot en met 3.5.7.6. samengevat weergegeven bewijsmiddelen in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 veertien maal op dezelfde datum of één dag (na)dat zij met een transport afgewerkte olie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad (acht maal) of [onderdeel mede verdachte organisatie 1] te Roosendaal (zes maal) was aangekomen in Farmsum , weer vertrokken naar [organisatie 10] met een transport fluxolie met exact hetzelfde gewicht als of een gewicht van één kg tot 1.831 kg meer of 516 (0,05%) dan wel 1.485 kg (0,16%) minder dan de aangevoerde afgewerkte olie. Mede gelet op de samengevat weergegeven verklaringen van de getuigen, leidt de rechtbank hieruit af dat de te Lelystad en Roosendaal geladen afgewerkte olie niet bij [verdachte organisatie] is gelost en bewerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een bewerking (of deze nu zou hebben bestaan uit ontwateren, filteren of destilleren) zou hebben geleid tot een significante gewichtsafname.
3.6.4.2. Uit de overbrengingsdatum 2 januari 2009, vermeld op het eerste onder 3.5.7.9. samengevat weergegeven EVOA-vervoersdocument, in combinatie met de overige onder 3.6.4.1. genoemde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het transport afgewerkte olie dat volgens de digitale gegevens van [verdachte organisatie] op 2 januari 2009 door de [naam schip] is aangevoerd, op 2 januari 2009 door de [naam schip] is overgebracht naar Dollbergen. Uit de transportdatum 24 januari 2009, vermeld op de tweede onder 3.5.7.7. samengevat weergegeven begeleidingsbrief, in combinatie met de overige onder 3.6.4.1. genoemde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het transport fluxolie dat volgens de digitale gegevens van [verdachte organisatie] op 28 januari 2009 door de [naam schip] is afgevoerd naar Dollbergen afkomstig was van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en dat dit transport met de [naam schip] tussen 24 januari 2009 en 28 januari 2009 is aangekomen in Farmsum .
3.6.4.3. Daarbij geldt dat de [naam schip] op de data in de periode van 21 december 2008 tot en met 10 juni 2009 dat het schip volgens de digitale gegevens van [verdachte organisatie] aankwam en weer vertrok, niet is geregistreerd in het systeem van het HCC, behalve op 10 juni 2009. Op 10 juni 2009 is de [naam schip] weliswaar geregistreerd, maar de rechtbank leidt uit de hiervoor onder 3.5.7.4. samengevat weergegeven bewijsmiddelen af dat deze registratie betrekking heeft op het innemen van een ligplaats in de handelshaven van Delfzijl en niet op een ligplaats bij [verdachte organisatie] . Gelet op de onder 3.5.6.3. samengevat weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank de kans zeer klein dat de [naam schip] ligplaats heeft ingenomen en haar lading heeft gelost bij [verdachte organisatie] , in de gevallen dat niet in het systeem van het HCC is geregistreerd dat de [naam schip] ligplaats heeft ingenomen bij [verdachte organisatie] . Daarom ziet de rechtbank in het ontbreken van een dergelijke registratie een sterke aanwijzing dat dit niet is gebeurd.
3.6.4.4. Wanneer de in overweging 3.5.7.5. weergegeven data en waterpercentages van de door de [naam schip] (na)bij [verdachte organisatie] aangevoerde transporten afgewerkte olie en de door [organisatie 10] van [verdachte organisatie] ontvangen transporten in een schema naast elkaar worden gezet, levert dit het volgende resultaat op.
transport
analyse [verdachte organisatie]
waterper-centage [verdachte organisatie]
analyse [organisatie 10]
waterper-centage [organisatie 10]
verschil water-percentage
1.
02-01-2009
6,5%
07-01-2009
6,6%
+ 0,1%
2.
28-01-2009
6,3%
02-02-2009
5,6%
- 0,7%
3.
11-02-2009
5,8%
16-02-2009
6,3%
+ 0,5%
4.
12-03-2009
5,4%
16-03-2009
6,0%
+ 0,6%
5.
25-03-2009
6,6%
31-03-2009
5,7%
- 0,9%
6.
14-04-2009
6,5%
17-04-2009
4,8%
- 1,7%
7.
29-04-2009
9,0%
04-05-2009
6,3%
- 2,7%
8.
12-05-2009
5,2%
15-05-2009
5,7%
+ 0,5%
9.
27-05-2009
5,2%
02-06-2009
4,5%
- 0,7%
10.
09-06-2009
7,5%
13-06-2009
6,0%
- 1,5%
11.
02-07-2009
6,4%
06-07-2009
5,4%
-1,0%
12.
14-07-2009
5,7%
20-07-2009
4,5%
-1,2%
13.
28-07-2009
4,9%
31-07-2009
8,1%
+ 3,2%
14.
-
-
-
-
-
15.
21-08-2009
4,0%
25-08-2009
3,9%
- 0,1%
16.
02-09-2009
5,0%
07-09-2009
6,9%
+ 1,9%
Gelet op de data van de analyses van de bij [verdachte organisatie] inkomende transporten, de data van de bij [organisatie 10] inkomende stromen en de onder 3.5.7.9. vermelde overbrengingsdata, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de in het schema op één regel weergegeven data en percentages bij dezelfde reis van de [naam schip] horen. Uit het schema volgt dat in zes gevallen het waterpercentage van de lading op het moment dat deze door [organisatie 10] bij aankomst werd geanalyseerd hoger was dan op het moment dat deze door [verdachte organisatie] bij aankomst werd geanalyseerd en dat in negen gevallen het waterpercentage van de lading op het moment dat deze door [organisatie 10] bij aankomst werd geanalyseerd 0,1 tot 2,7% lager was dan op het moment dat deze door [verdachte organisatie] bij aankomst werd geanalyseerd. In één geval ontbreekt de analyse van [verdachte organisatie] , zodat geen verschil in waterpercentage kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat mag worden verwacht dat het waterpercentage van een transport afgewerkte olie aanzienlijk daalt indien deze door [verdachte organisatie] wordt bewerkt. Daarom ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de door [organisatie 10] bij ontvangst gemeten waterpercentages slechts in geringe mate lager, dan wel zelfs hoger, zijn dan de door [verdachte organisatie] bij ontvangst gemeten waterpercentages een sterke aanwijzing dat deze transporten niet door [verdachte organisatie] zijn bewerkt.
3.6.4.5. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de zestien onder 3.5.7.9. vermelde EVOA-vervoersdocumenten betrekking hebben op deze zestien transporten van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen. Daarbij heeft de rechtbank gelet op de op deze documenten vermelde overbrengingsdata en de omstandigheid dat op deze documenten is vermeld dat de desbetreffende overbrengingen onder de benaming fluxolie zijn uitgevoerd door de [naam schip] . Uit deze documenten volgt dat voor deze zestien transporten gebruik is gemaakt van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgeving NL 201330, welke betrekking heeft op de overbrenging van "fluxolie (…) afkomstig van het destilleren van ingezamelde afgewerkte olie" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 10] te Dollbergen, en dat deze transporten ook daadwerkelijk zijn aangekomen in Dollbergen.
3.6.4.6. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de [naam schip] in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 acht maal afgewerkte olie heeft overgebracht van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad naar [organisatie 10] te Mehrum en acht maal afgewerkte olie heeft overgebracht van Roosendaal naar [organisatie 10] te Mehrum, waarna de olie telkens per tankwagen is overgebracht naar Dollbergen.
3.6.5.1. Blijkens de hiervoor onder 3.5.2.1., 3.5.8.1. tot en met 3.5.8.4. en 3.5.9.1. samengevat weergegeven bewijsmiddelen is in de periode van 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 zeven maal op dezelfde datum of één dag (na)dat een tankwagen met afgewerkte olie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] was aangekomen in Farmsum , een tankwagen van dezelfde transporteur vertrokken naar [organisatie 11] met exact hetzelfde gewicht aan fluxolie of 20 kg minder fluxolie dan is aangevoerd aan afgewerkte olie. Gelet op de gelijke dan wel direct aansluitende aankomst- en vertrekdata, de (bijna) exact gelijke bij [verdachte organisatie] aan- en afgevoerde hoeveelheden olie en de overeenkomsten in de transporteurs, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het in deze zeven gevallen telkens om één transport van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad, via [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 11] te Duisburg ging.
3.6.5.2. Mede gelet op de samengevat weergegeven verklaringen van de getuigen, leidt de rechtbank uit de (bijna) exact gelijke bij [verdachte organisatie] aan- en afgevoerde hoeveelheden olie af dat de te Lelystad geladen afgewerkte olie niet bij [verdachte organisatie] is gelost en bewerkt, maar na een zogenaamde papierwissel (het omwisselen van (in ieder geval) de binnenlandse begeleidingsbrief voor een vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging) is doorgereden naar Duisburg. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een bewerking van de lading van de tankwagen (of deze nu zou hebben bestaan uit ontwateren, filteren of destilleren) zou hebben geleid tot een significante gewichtsafname, welke meer zou hebben bedragen dan 20 kg. De rechtbank is van oordeel dat het gewichtsverschil van 20 kg wordt verklaard door verschillen in de inhoud van de brandstoftanks van de tankwagens. Ook indien telkens een kleine hoeveelheid water aan de lading is onttrokken, zoals de verdediging heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het be- of verwerken van de (gehele) lading van de tankwagen, omdat niet kan worden gezegd dat daardoor de aard of samenstelling van de gehele partij afvalstoffen is gewijzigd.
3.6.5.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de zeven onder 3.5.9.2. vermelde EVOA-vervoersdocumenten betrekking hebben op deze zeven transporten van Lelystad naar Duisburg. Daarbij heeft de rechtbank gelet op de op deze documenten vermelde overbrengingsdata en de vermelding van de volgnummers van deze EVOA-vervoersdocumenten bij de uitgaande transporten in de digitale gegevens van [verdachte organisatie] . Uit deze documenten volgt dat voor deze zeven transporten gebruik is gemaakt van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgeving NL 201325, welke betrekking heeft op de overbrenging van "afgewerkte olie (…) afkomstig van inzameling bij garagebedrijven, werkplaatsen en diverse industrieën" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 11] te Duisburg, en dat de transporten met de volgnummers 11, 26, 31, 255, 302 en 311 ook daadwerkelijk zijn aangekomen in Duisburg.
3.6.5.4. Ten aanzien van het transport met volgnummer 470 van kennisgeving NL 201325 blijkt niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen dat het is aangekomen bij [organisatie 11] . Uit de bewijsmiddelen blijkt echter wel dat dit transport volgens de digitale gegevens van [verdachte organisatie] is afgevoerd naar [organisatie 11] en dat het vervoersdocument betreffende dit transport is gefaxt aan SenterNovem en de "regering [organisatie 11] ". De rechtbank neemt aan dat met de "regering [organisatie 11] " het bevoegd gezag voor [organisatie 11] op het gebied van de EVOA-regelgeving is bedoeld. Gelet op deze omstandigheden en het ontbreken van aanwijzingen voor het tegendeel, acht de rechtbank bewezen dat ook dit transport is overgebracht naar Duisburg.
3.6.5.5. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat in de periode van 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 zeven maal per tankwagen afgewerkte olie is overgebracht van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad naar [organisatie 11] te Duisburg.
3.6.6.1. Uit de onder 3.5.10.2. samengevat weergegeven tapgesprekken, factuur en EVOA-document, in combinatie met de onder 3.5.10.1 en 3.5.10.3. samengevat weergegeven bewijsmiddelen, leidt de rechtbank af dat [organisatie 19] in de periode vanaf 3 april 2009 meerdere transporten vanaf Delfzijl naar Duisburg heeft verricht in de plaats van transporteur [organisatie 18] en dat er plakletters met de tekst " [organisatie 18] " op de vrachtwagen van [organisatie 19] zijn geplakt, teneinde het zo te laten lijken dat deze vrachtwagen van [organisatie 18] was. De rechtbank acht op grond van deze informatie in combinatie met de omstandigheid dat volgens de digitale gegevens van [verdachte organisatie] de hoeveelheid afgewerkte olie die [organisatie 19] heeft aangevoerd op 15 juni 2009 bijna exact gelijk is aan de hoeveelheid fluxolie die [organisatie 18] op diezelfde datum heeft afgevoerd, wettig en overtuigend bewezen dat de tankwagen na de aanvoer door [organisatie 19] niet is gelost en dat deze hoeveelheid fluxolie dus in werkelijkheid door [organisatie 19] is afgevoerd.
3.6.6.2. Blijkens de hiervoor onder 3.5.2.1., 3.5.8.1. tot en met 3.5.8.4., 3.5.10.1. en 3.5.10.2. samengevat weergegeven bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor onder 3.6.6.1. is overwogen, is in de periode van 5 mei 2009 tot en met 5 september 2009 drie maal op dezelfde datum dat een tankwagen met afgewerkte olie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad was aangekomen in Farmsum , een tankwagen van dezelfde transporteur vertrokken naar [organisatie 11] met exact hetzelfde gewicht aan fluxolie dan wel 20 of 40 kg minder fluxolie dan is aangevoerd aan afgewerkte olie. Gelet op de gelijke aankomst- en vertrekdata, de (bijna) exact gelijke bij [verdachte organisatie] aan- en afgevoerde hoeveelheden olie en de overeenkomsten in de transporteurs, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het in al deze drie gevallen telkens om één transport van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad, via [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 11] te Duisburg ging.
3.6.6.3. Mede gelet op de samengevat weergegeven verklaringen van de getuigen, leidt de rechtbank uit de (bijna) exact gelijke bij [verdachte organisatie] aan- en afgevoerde hoeveelheden olie af dat de te Lelystad geladen afgewerkte olie niet bij [verdachte organisatie] is gelost en bewerkt, maar na een zogenaamde papierwissel is doorgereden naar Duisburg. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een bewerking van de lading van de tankwagen (of deze nu zou hebben bestaan uit ontwateren, filteren of destilleren) zou hebben geleid tot een significante gewichtsafname, welke meer zou hebben bedragen dan 20 of 40 kg. De rechtbank is van oordeel dat het gewichtsverschil van 20 of 40 kg wordt verklaard door verschillen in de inhoud van de brandstoftanks van de tankwagens. Ook indien telkens een kleine hoeveelheid water aan de lading is onttrokken, zoals de verdediging heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het be- of verwerken van de (gehele) lading van de tankwagen, omdat niet kan worden gezegd dat daardoor de aard of samenstelling van de gehele partij afvalstoffen is gewijzigd.
3.6.6.4. De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat de drie onder 3.5.10.3. vermelde EVOA-vervoersdocumenten betrekking hebben op deze drie transporten van Lelystad naar Duisburg. Daarbij heeft de rechtbank gelet op de op deze documenten vermelde overbrengingsdata, welke exact overeenkomen met de uitgaande transporten in de digitale gegevens van [verdachte organisatie] . Uit deze documenten volgt dat voor deze drie transporten gebruik is gemaakt van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgeving NL 201332, welke betrekking heeft op de overbrenging van "afgewerkte olie (…) afkomstig van destilleren van ingezamelde afgewerkte olie" van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 11] te Duisburg, en dat de transporten met de volgnummers 47 en 90 ook daadwerkelijk zijn aangekomen in Duisburg. Ten aanzien van transport met volgnummer 135 van kennisgeving NL 201332 leidt de rechtbank uit de factuur van [verdachte organisatie] aan [organisatie 11] af dat het transport is aangekomen in Duisburg.
3.6.6.5. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de in de periode van 5 mei 2009 tot en met 5 september 2009 drie maal per tankwagen afgewerkte olie is overgebracht van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad naar [organisatie 11] te Duisburg en dat in deze periode geen afgewerkte olie per tankwagen is overgebracht van Roosendaal naar [organisatie 11] te Duisburg.
Overwegingen ten aanzien van de wetenschap van het rechtstreeks overbrengen van afgewerkte olie van Roosendaal en/of Lelystad naar Dollbergen en/of Duisburg
3.7.1.
Op grond van de samengevat weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en [medeverdachte] wisten dat het in de ten laste gelegde periode regelmatig voorkwam dat de afgewerkte (smeer)olie die de [naam schip] vanaf Lelystad en Roosendaal via Delfzijl/ Farmsum naar Mehrum/Dollbergen transporteerde niet bij [verdachte organisatie] werd gelost en bewerkt, dat zij daar achter stonden en dat dit ook in hun opdracht gebeurde. Dit blijkt met name uit hun eigen verklaringen ter terechtzitting en de memo van verdachte betreffende (de gang van zaken rond) de afgewerkte olie. Daarnaast kan het worden afgeleid uit (de samengevat weergegeven inhoud van) de verklaringen van de medewerkers van [verdachte organisatie] , (onder meer) inhoudende dat verdachte en [medeverdachte] hebben bepaald dat de olie in bepaalde gevallen rechtstreeks naar Duitsland moest worden vervoerd en dat verdachte en [medeverdachte] bepaalden of een afvalstof bij [verdachte organisatie] al dan niet werd bewerkt. Ook blijkt dit uit de onder 3.5.7.6. samengevat weergegeven telefoongesprekken waaraan verdachte en [medeverdachte] hebben deelgenomen. Bovendien leidt de rechtbank uit deze telefoongesprekken af dat verdachte en [medeverdachte] vóórdat het schip aankwam in Delfzijl/ Farmsum al wisten dat het schip (direct) zou doorgaan naar Duitsland en de lading dus niet zou worden gelost bij en bewerkt door [verdachte organisatie] . Naar het oordeel van de rechtbank kan dit ook worden afgeleid uit de ter terechtzitting door [medeverdachte] afgelegde verklaring en de memo van verdachte, aangezien daarin als reden voor het rechtstreeks doorvoeren van de afgewerkte olie naar Duitsland het capaciteitsgebrek van [verdachte organisatie] (dan wel het gebruik van de capaciteit van [verdachte organisatie] voor andere stromen) is genoemd en het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan dan dat doorgaans al vóórdat het schip in Delfzijl/ Farmsum aankwam, bekend was dat ten gevolge van dit capaciteitsgebrek geen bewerking bij [verdachte organisatie] zou gaan plaatsvinden.
3.7.2.
De rechtbank acht op grond van deze bewijsmiddelen eveneens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en [medeverdachte] wisten dat het in de ten laste gelegde periode regelmatig voorkwam dat de afgewerkte (smeer-)olie die per tankwagen vanaf Lelystad via Farmsum naar Duisburg werd getransporteerd niet bij [verdachte organisatie] werd gelost en bewerkt, dat zij daar achter stonden en dat dit ook in hun opdracht gebeurde. Hoewel verdachte en [medeverdachte] over deze stromen minder duidelijk zijn geweest dan over de stromen die werden vervoerd per schip, kan deze wetenschap en goedkeuring naar het oordeel van de rechtbank toch mede worden afgeleid uit de verklaringen die verdachte en [medeverdachte] ter terechtzitting hebben afgelegd en de memo van verdachte. Hetgeen zij daarin hebben aangegeven over het capaciteitsgebrek van [verdachte organisatie] (dan wel het gebruik van de capaciteit van [verdachte organisatie] voor andere stromen) geldt immers evenzeer voor afgewerkte olie die per tankwagen wordt aangevoerd als voor afgewerkte olie die wordt aangevoerd per schip. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is zij van oordeel dat het onttrekken van een kleine hoeveelheid water aan de lading, zoals volgens de verdediging gebeurde, niet kan worden aangemerkt als het be- of verwerken van de (gehele) lading van de tankwagen. Uit de samengevat weergegeven verklaringen van medewerkers van [verdachte organisatie] en het proces-verbaal van bevindingen van de controle op 20 mei 2008 blijkt dat verdachte opdracht heeft gegeven voor en schriftelijke instructies heeft laten geven over het niet lossen en bewerken van de lading van tankwagens en dat dit in het grootste deel van 2008 en het grootste deel van 2009 een veel voorkomende of zelfs de gebruikelijke werkwijze was. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders dan dat [medeverdachte] , die één à twee dagen per week bij [verdachte organisatie] aanwezig was, van deze veel voorkomende werkwijze op de hoogte was.
3.7.3.
Voorts acht de rechtbank op grond van deze bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat het niet anders kan dan dat verdachte en [medeverdachte] , mede gelet op hun functie als directeur van een bedrijf dat veelvuldig afvalstoffen overbracht, hebben geweten dat voor de onder 1. ten laste gelegde overbrengingen van afgewerkte (smeer-)olie naar Dollbergen en [organisatie 11] gebruik werd gemaakt van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen voor het overbrengen van fluxolie van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 10] te Dollbergen en de door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen voor het overbrengen van afgewerkte olie van [verdachte organisatie] te Farmsum naar [organisatie 11] te Duisburg. Ook kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte en [medeverdachte] hebben geweten dan wel bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat op de vervoersdocumenten die correspondeerden met de kennisgevingen NL 201324, NL 201330, NL 201325 en NL 201332 was vermeld dat de afvalstoffen zijn ontstaan te Farmsum bij het proces destillatie en dat op de voor deze overbrengingen gebruikte begeleidingsbrieven voor binnenlands transport als ontvanger [verdachte organisatie] was vermeld. Uit het faxbericht van verdachte aan SenterNovem d.d. 1 februari 2008 blijkt dat verdachte zich in de ten laste gelegde periode bezig hield met (de procedure ten aanzien van) concrete kennisgevingen en dat hij aan SenterNovem heeft gemeld dat de afgewerkte olie door [verdachte organisatie] middels destillatie werd voorbewerkt. Voorts kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte wist dat voor de transporten met de [naam schip] door [medewerker 21] Tankleichter Messberichten (laad- en losrapporten) werden ingevuld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat alle scheepstransporten door verdachte werden geregeld, de Tankleichter Messberichten werden bewaard in de administratie van [verdachte organisatie] en deze documenten werden gebruikt om het zo te laten lijken dat de [naam schip] bij [verdachte organisatie] was gelost en weer was geladen. Voorts neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat in de AO/IC beschrijving van [verdachte organisatie] (versie 30 mei 2007), welke diende te worden nageleefd op grond van de milieuvergunning, onder meer stond dat de onafhankelijke surveyor per schip een voormeting verrichtte van de totale in het schip aanwezige hoeveelheid, dat de onafhankelijke surveyor na het lossen of laden van het schip een zogenaamde nameting verrichtte op de nieuwe voorraad van het schip, dat op deze wijze de geloste of geladen hoeveelheid werd bepaald en dat de onafhankelijk surveyor van deze voor- en nameting een rapport opstelde. Gelet op het feit dat verdachte wist dat de [naam schip] niet in alle gevallen bij [verdachte organisatie] werd gelost, kan het ook niet anders dan dat hij wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat op de Tankleichter Messberichten van die transporten bij handelingen tijden werden vermeld, terwijl deze handelingen, althans een deel daarvan, niet op die tijden hadden plaatsgevonden. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat [medewerker 12] hem heeft gevraagd of de medewerkers van [medewerker 21] , ook indien de schepen niet werden gelost, de normaal voor laden en lossen benodigde tijd van tien tot twaalf uur mochten opgeven en hij [medewerker 12] toen toestemming heeft gegeven om voor een ander bedrag in onderhandeling te gaan met [medewerker 21] . Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat deze wijze van het invullen van deze begeleidingsbrieven, EVOA-documenten en Tankleichter Messberichten aansloot bij de door (de directie van [verdachte organisatie] ) gemaakte keuze om de overbrengingen te laten plaatsvinden met gebruikmaking van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen. Uitgaande van de informatie in die kennisgevingen was immers eerst sprake van een binnenlands transport van Roosendaal of Lelystad naar [verdachte organisatie] te Farmsum , werd de afgewerkte (smeer-)olie door [verdachte organisatie] te Farmsum ontvangen, uitgeladen en gedestilleerd en werd de fluxolie vervolgens geladen en overgebracht naar Dollbergen of Duisburg.
3.7.4.
De rechtbank is van oordeel dat de wetenschap van verdachte en [medeverdachte] kan worden toegerekend aan [verdachte organisatie] . Daartoe overweegt zij dat verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode niet alleen formeel (op papier) (via de CBE) de enige directeuren van [verdachte organisatie] waren, maar zij in die periode - blijkens de samengevat weergegeven verklaringen van de medewerkers van [verdachte organisatie] - in de praktijk ook daadwerkelijk de leiding hadden binnen [verdachte organisatie] .
3.7.5.
De rechtbank is van oordeel dat de wetenschap van verdachte ook kan worden toegerekend aan [mede verdachte organisatie 2] . Daartoe overweegt zij dat verdachte in de ten laste gelegde periode niet alleen formeel (op papier) gevolmachtigd directeur van [mede verdachte organisatie 2] was, maar hij in die periode - gelet op de onder 3.5.2.2. samengevat weergegeven bewijsmiddelen - ook feitelijk de leiding had binnen [mede verdachte organisatie 2] . De andere directeur ( [medewerker 19] als directeur van [organisatie 14] ) bemoeide zich niet met de dagelijkse werkzaamheden van [mede verdachte organisatie 2] en verdachte had regelmatig overleg met [medewerker 19] over het beleid van [mede verdachte organisatie 2] . Verdachte had wekelijks (telefonisch) overleg met [medewerker 20] , de bedrijfsleider van [mede verdachte organisatie 2] (hierna: [medewerker 20] ), en zij kon ook met hem sparren. Uit de tapsverslagen en de verklaring van [medewerker 20] blijkt dat verdachte [medewerker 20] concrete opdrachten gaf ten aanzien van concrete afvalstromen van en naar het depot van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad. Dat het hierbij gaat om afvalstromen die niet ten laste zijn gelegd, is in dit kader niet van belang. Uit de omstandigheden dat verdachte als contactpersoon optrad richting SenterNovem ten aanzien van de door [mede verdachte organisatie 2] gedane kennisgevingen voor het overbrengen van afvalstoffen naar het buitenland en in dat kader gevoerde bezwaarprocedures, leidt de rechtbank af dat verdachte zich ook bezighield met de gang van zaken rond concrete afvalstromen die werden overgebracht naar het buitenland. Dat verdachte niet vaak fysiek aanwezig was op het bedrijf van [mede verdachte organisatie 2] acht de rechtbank in dit kader niet van doorslaggevend belang, omdat ook vanaf een andere locatie leiding kan worden gegeven, bijvoorbeeld door middel van telefonisch contact, zoals hier ook is gebeurd.
3.7.6.
De rechtbank is van oordeel dat de wetenschap van [medeverdachte] ook kan worden toegerekend aan [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] . Daartoe overweegt zij dat [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode niet alleen formeel (op papier) (via [mede verdachte organisatie 1] ) de enig directeur van [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] was, maar hij in die periode - gelet op de onder 3.5.1.2. samengevat weergegeven bewijsmiddelen - ook feitelijk de leiding had binnen [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] .
3.7.7.
Dat verdachte en [medeverdachte] deze kennis hadden uit hoofde van hun functie van directeur van [verdachte organisatie] , doet niet af aan hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de wetenschap van verdachte en [medeverdachte] niet worden opgesplitst al naar gelang de rechtspersoon voor wie zij op een bepaald moment aan het werk waren. Dit geldt in dit geval des temeer omdat de hiervoor onder 3.7.1. tot en met 3.7.3. beschreven kennis betrekking heeft op afgewerkte (smeer-)olie die afkomstig was van [mede verdachte organisatie 2] dan wel [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 1] , zodat de kennis die verdachte en [medeverdachte] hadden over het traject dat door deze olie werd gevolgd, de plek waar deze olie werd bewerkt en het al dan niet overbrengen naar Duitsland niet alleen relevant was voor [verdachte organisatie] maar ook voor [mede verdachte organisatie 2] , [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 1] .
Overwegingen ten aanzien van het overbrengen van afvalstoffen zonder kennisgeving en/of toestemming in de periode van 1 januari 2006 tot en met 11 juli 2007 (feit 2)
3.8.1.
Op grond van artikel 10.60, eerste lid, van de Wm (zoals die bepaling gold in de onder 2. ten laste gelegde periode van 1 januari 2006 tot en met 11 juli 2007) is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm (zoals dat gold in de onder 2. ten laste gelegde periode) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen: de verordening (EEG) nr . 259/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PbEG L 30).
3.8.2.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Verordening (EEG) nr . 259/93 is deze verordening van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Gemeenschap.
Op grond van artikel 2 wordt in deze verordening - voor zover hier van belang - verstaan onder:
g) kennisgever: elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen overbrengen:
i. i) de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijke producent), of
ii) indien dat niet mogelijk is, een daartoe door een Lid-Staat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen regelt, of
iii) indien deze personen onbekend of niet erkend zijn, de persoon die deze afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder).
Op grond van artikel 6, eerste lid, zendt de kennisgever, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.
Op grond van het tweede lid moeten alle fasen van het vervoer van de plaats van verzending tot aan de eindbestemming in de kennisgeving worden vermeld.
Op grond van het derde lid geschiedt de kennisgeving door middel van het begeleidende document dat wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit van verzending.
Op grond van het vijfde lid verstrekt de kennisgever op het begeleidende document in het bijzonder informatie over (onder meer) de oorsprong, samenstelling en hoeveelheid van de voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen alsmede de identiteit van de producent; bij afvalstoffen van uiteenlopende oorsprong een gedetailleerde inventaris van de afvalstoffen alsmede, indien bekend, de identiteit van de oorspronkelijke producenten.
Op grond van artikel 7, zesde lid, maakt de bevoegde autoriteit in geval van voorafgaande schriftelijke toestemming haar toestemming kenbaar door het begeleidende document op passende wijze af te stempelen.
Op grond van artikel 26, eerste lid, wordt - voor zover hier van belang - als sluikhandel beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:
a. a) geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
b) geschiedt zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening.
In Bijlage III (de "oranje lijst van afvalstoffen") is onder nummer AC 030 vermeld "olieafval, niet geschikt voor het oorspronkelijk beoogde gebruik".
3.8.3.
Uit de samengevat weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat voor de onder 2. ten laste gelegde grensoverschrijdende overbrengingen van afvalstoffen van Nederland naar Duitsland gebruik is gemaakt van door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen en aan [verdachte organisatie] verleende toestemmingen. Voor de scheepstransporten in de periode van 2 augustus 2006 tot en met 11 december 2006 betreft dit de kennisgeving/toestemming NL 115503 en voor de scheepstransporten in de periode van 7 januari 2007 tot en met 29 juni 2007 de kennisgeving/toestemming NL 115510. Deze beide kennisgevingen hebben betrekking op de overbrenging van fluxolie van [verdachte organisatie] te Farmsum naar Dollbergen.
3.8.4.
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat de overgebrachte afvalstoffen telkens (in ieder geval) oorspronkelijk bestaan uit afgewerkte (smeer-)olie die is opgespaard door (onder meer) garagebedrijven en vervolgens is ingezameld door de erkende inzamelaar van afgewerkte olie [mede verdachte organisatie 2] , gevestigd te Lelystad.
3.8.5.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is ten laste gelegd dat deze grensoverschrijdende afvaltransporten hebben plaatsgevonden zonder kennisgeving aan en/of toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten. Het openbaar ministerie stelt zich blijkens de tenlastelegging en de daarop ter terechtzitting gegeven toelichting op het standpunt dat geen sprake is van overbrengingen van afvalstoffen van [verdachte organisatie] te Farmsum naar Dollbergen maar van overbrengingen van Lelystad naar Dollbergen.
3.8.6.
Gelet op de voorgaande overwegingen dient de rechtbank de vraag te beantwoorden wie op grond van artikel 6 van de Verordening (EEG) nr . 259/93 verplicht was schriftelijke kennisgeving te doen van de overbrenging van de afvalstoffen naar Dollbergen, oftewel wie ten aanzien van deze overbrengingen als kennisgever in de zin van artikel 2, onder g, van die verordening dient te worden aangemerkt.
3.8.7.
De rechtbank is van oordeel dat zij over voldoende informatie beschikt om deze vraag te kunnen beantwoorden. Alle relevante EVOA-vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging en alle relevante beschikkingen op de kennisgevingen bevinden zich in het dossier. De rechtbank is van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat zij over de gehele kennisgevingsdossiers beschikt. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de verdediging weliswaar heeft gesteld dat het in het kader van de EVOA-regelgeving aanvaardbaar is dat in een kennisgeving wordt aangegeven dat de afvalstoffen "zo nodig worden bewerkt" alvorens zij worden overgebracht en dat niet bekend is wat [verdachte organisatie] daarover in de (aanvraag van) de kennisgeving heeft aangegeven, maar zij heeft niet gesteld dat [verdachte organisatie] dit voorbehoud in het onderhavige geval in het kader van de kennisgeving heeft gemaakt, laat staan dat zij dit met documenten heeft onderbouwd. Bovendien staat in alle gevallen in de beschikking op de kennisgeving dat de over te brengen fluxolie of afgewerkte olie afkomstig is van destillatie en is daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat, indien in het kennisgevingsdocument of de daarbij gevoegde documenten zou zijn aangegeven dat de afvalstoffen "zo nodig worden bewerkt" en de bevoegde autoriteiten daarmee zouden hebben ingestemd, dit ook in de beschikking zou zijn vermeld. De rechtbank voegt hier overigens nog aan toe dat een dergelijke opmerking omtrent de bewerking van de afvalstoffen niet past binnen de doelstelling van de Verordening (EEG) nr . 259/93, nu het daarbij juist gaat om het verkrijgen van overzicht van alle grensoverschrijdende afvalstromen qua bestemming en verwerking en om het voorkomen van onzekerheden daarover.
3.8.8.
Op grond van de in artikel 2, onder g, van de Verordening (EEG) nr . 259/93 verplicht voorgeschreven volgorde dient in beginsel de oorspronkelijke producent de kennisgeving te doen (onderdeel i). In dit geval zijn de oorspronkelijke producenten de garagebedrijven, mechanisatiebedrijven en dergelijke bedrijven die de afgewerkte olie tijdens hun werkzaamheden hebben opgevangen en verzameld. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat [verdachte organisatie] de olie van de transporten waar het hier om gaat niet heeft bewerkt en zij om die reden dus ook niet kan worden aangemerkt als (nieuwe) producent van de afvalstoffen. Hieruit volgt dat [verdachte organisatie] in dit geval geen kennisgeving kon doen als oorspronkelijke producent.
3.8.9.
Indien het niet mogelijk is dat de oorspronkelijke producent de kennisgeving doet, dient de kennisgeving te worden gedaan door een daartoe door een Lid-Staat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen regelt (onderdeel ii). Deze situatie doet zich mogelijk voor in deze zaak. [mede verdachte organisatie 2] is een erkende inzamelaar en zij heeft de afvalstoffen ingezameld bij de oorspronkelijke producenten. [verdachte organisatie] is geen vergunde inzamelaar van afgewerkte olie. Bovendien heeft [verdachte organisatie] in dit geval de afgewerkte olie niet ingezameld. Dat [verdachte organisatie] in eigendom toebehoorde aan de CBE en dat de aandelen van de CBE volledig werden gehouden door de zes vergunde inzamelaars, waaronder [mede verdachte organisatie 2] , doet er niet aan af dat de afgewerkte olie niet is ingezameld door [verdachte organisatie] maar door [mede verdachte organisatie 2] . Hieruit volgt dat [verdachte organisatie] in dit geval ook geen kennisgeving kon doen als inzamelaar. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt niet dat [verdachte organisatie] in dit geval is opgetreden als geregistreerde of erkende handelaar of makelaar en in die hoedanigheid de nuttige toepassing van de afvalstoffen heeft geregeld. In dit kader acht de rechtbank van belang dat op grond van artikel 6, tweede en vijfde lid, van de Verordening (EEG) nr . 259/93 alle fasen van het vervoer van de plaats van verzending tot aan de eindbestemming en de producent van de afvalstoffen in de kennisgeving moeten worden vermeld. Hoewel de kennisgevingsdocumenten betreffende deze overbrengingen niet in het dossier zitten, kan er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat indien daarin was vermeld dat de afvalstoffen in Lelystad werden ingezameld en vervolgens via Delfzijl/ Farmsum naar Duitsland werden overgebracht en de bevoegde autoriteiten daarmee zouden hebben ingestemd, dit ook in de beschikking op de kennisgeving zou zijn vermeld. Bovendien is in de beschikkingen op de kennisgevingen vermeld dat deze betrekking hebben op de overbrenging van [verdachte organisatie] te Farmsum naar Duitsland en niet van Lelystad (via Delfzijl/ Farmsum ) naar Duitsland. Ook is daarin vermeld dat de over te brengen fluxolie afkomstig is van destillatie. Uit deze vermeldingen leidt de rechtbank af dat is opgegeven dat [verdachte organisatie] de producent van de afvalstoffen was en niet dat zij als handelaar of makelaar de nuttige toepassing regelde. Hieruit volgt dat [verdachte organisatie] in dit geval evenmin kennisgeving kon doen als geregistreerde of erkende handelaar of makelaar.
3.8.10.
Alleen in het geval dat de producent, de inzamelaar en de handelaar of makelaar onbekend of niet erkend zijn, kan en moet de persoon die de afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (oftewel de houder) de kennisgeving doen. In dit geval was ten tijde van de overbrengingen in ieder geval de erkende inzamelaar ( [mede verdachte organisatie 2] ) bekend en bovendien niet insolvabel, zodat [verdachte organisatie] als houder van de afvalstoffen niet aangewezen c.q. bevoegd was de kennisgeving te doen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van het moment van het overgaan van het eigendom van de afvalstoffen van [mede verdachte organisatie 2] naar [verdachte organisatie] en de daaruit voortvloeiende beschikkingsmacht van [verdachte organisatie] over de afvalstoffen niet van belang is voor de beantwoording van de vraag wie bevoegd en verplicht was schriftelijke kennisgeving te doen van de overbrenging van de afvalstoffen naar Dollbergen.
3.8.11.
De rechtbank kan de verdediging niet volgen in haar stelling dat de EVOA-systematiek niet voorziet in de situatie die zich in dit geval voordoet. Deze systematiek biedt in een geval als dit immers de mogelijkheid dat de erkende inzamelaar zelf als kennisgever optreedt en ook de mogelijkheid dat [verdachte organisatie] zich (voor zover dit nog niet het geval was) laat registreren als handelaar of makelaar en zij de nuttige toepassing voor de oorspronkelijke producenten of de erkende inzamelaar regelt. Dat [mede verdachte organisatie 2] verplicht was (een deel van) de afgewerkte olie aan [verdachte organisatie] te leveren en dat de eigendom van de afgewerkte olie op het moment dat deze vanaf het depot van [mede verdachte organisatie 2] in de schepen werd gepompt, overging op [verdachte organisatie] , staat er niet aan in de weg dat [mede verdachte organisatie 2] als kennisgever optreedt dan wel [verdachte organisatie] dit als handelaar of makelaar voor haar regelt. Hetzelfde geldt voor de omstandigheden dat [verdachte organisatie] in eigendom toebehoorde aan de CBE en dat de aandelen van de CBE volledig werden gehouden door de zes vergunde inzamelaars, waaronder [mede verdachte organisatie 2] . De omstandigheid dat het kennisgevingsdocument geen vakje voor de houder van de afvalstoffen kent, betekent niet dat de houder (niet zijnde de producent) mag (of zelfs moet) worden ingevuld in het vakje voor de producent. In het hiervoor onder 3.8.10. omschreven - zich hier niet voordoende - geval, waarin de houder als kennisgever mag en moet optreden, dient de houder in het vakje van de kennisgever te worden ingevuld.
3.8.12.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake was van overbrengingen van [verdachte organisatie] te Farmsum naar Dollbergen maar van overbrengingen van het depot van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad naar Dollbergen. Verder volgt uit het voorgaande dat [verdachte organisatie] niet bevoegd was tot het doen van schriftelijke kennisgeving van de overbrengingen van de afvalstoffen van Lelystad naar Dollbergen en dat deze overbrengingen dus niet vallen onder de door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen en aan [verdachte organisatie] verleende toestemmingen.
3.8.13.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is zij van oordeel dat de wetenschap van verdachte ten aanzien van - kort gezegd - de rechtstreekse transporten ook kan worden toegerekend aan [mede verdachte organisatie 2] . Gelet op de omstandigheid dat [mede verdachte organisatie 2] ondanks deze wetenschap de afgewerkte (smeer-)olie heeft overgedragen aan [verdachte organisatie] , is de rechtbank van oordeel dat zij met deze gang van zaken heeft ingestemd en dat zij derhalve voornemens was de afvalstoffen over te (doen) brengen naar Duitsland. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de kennisgevingen gedaan hadden moeten worden door [mede verdachte organisatie 2] .
3.8.14.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [mede verdachte organisatie 2] geen kennisgeving heeft gedaan aan en/of toestemming heeft gekregen van de betrokken bevoegde overheden voor deze overbrengingen naar Dollbergen. [mede verdachte organisatie 2] heeft weliswaar algemene kennisgevingen gedaan van en toestemming gekregen voor de overbrenging van machine-, transmissie- en smeeroliën dan wel afgewerkte olie van Lelystad naar [organisatie 10] te Dollbergen in de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2007, maar deze kennisgevingen en toestemming hadden betrekking op overbrengingen per tankwagen en niet per schip. Bovendien blijkt uit de bewijsmiddelen dat voor de ten laste gelegde overbrengingen feitelijk gebruik is gemaakt van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen en aan [verdachte organisatie] verleende toestemmeningen.
3.8.15.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de onder 2. ten laste gelegde overbrengingen hebben plaatsgevonden zonder kennisgeving aan en (schriftelijke) toestemming van alle betrokken bevoegde overheden.
Overwegingen ten aanzien van het overbrengen van afvalstoffen zonder kennisgeving en/of toestemming in de periode van 12 juli 2007 tot en met 31 december 2009 (feit 1)
3.9.1.
Op grond van artikel 10.60, tweede lid, van de Wm - zoals die bepaling gold in de onder 1. ten laste gelegde periode - is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm - zoals die bepaling gold in de onder 1. ten laste gelegde periode - wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen: Verordening (EG) nr . 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU L 190).
3.9.2.
Op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 is deze verordening van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen tussen lidstaten, binnen de Gemeenschap of met doorvoer via derde landen.
Op grond van artikel 2 wordt - voor zover hier van belang - voor de toepassing van deze verordening verstaan onder:
9. producent: eenieder wiens activiteiten afvalstoffen voortbrengen (eerste producent) en/of eenieder die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen verricht die resulteren in een wijziging van de aard of samenstelling van die afvalstoffen (nieuwe producent);
11. inzamelaar: eenieder die afvalstoffen inzamelt, als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder g) van Richtlijn 2006/12/EG;
12. handelaar: eenieder die als verantwoordelijke optreedt bij het aankopen en vervolgens verkopen van afval, met inbegrip van handelaars die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben;
15. kennisgever: a) in geval van overbrenging vanuit een lidstaat, de onder de rechtsmacht van die lidstaat vallende natuurlijke of rechtspersoon die voornemens is de afvalstoffen over te brengen of te laten overbrengen en gehouden is door de kennisgevingsplicht. De kennisgever is een van de hieronder genoemde personen of instanties in de aangegeven volgorde:
i. i) de eerste producent; of
ii) de vergunde nieuwe producent die handelingen verricht vóór de overbrenging; of
iii) een vergunde inzamelaar die de overbrenging - die zal aanvangen vanaf één locatie waarvan kennisgeving is gedaan - uit diverse kleine hoeveelheden van eenzelfde soort afvalstoffen uit verschillende bronnen heeft samengesteld; of
iv) een geregistreerde handelaar die door de eerste producent, de nieuwe producent of de bevoegde inzamelaar, zoals bedoeld onder i), ii) en iii), schriftelijk gemachtigd werd om namens hen als kennisgever op te treden;
v) een geregistreerde makelaar die door de eerste producent, de nieuwe producent of de bevoegde inzamelaar, zoals bedoeld onder i), ii) en iii), schriftelijk gemachtigd werd om namens hen als kennisgever op te treden;
vi) wanneer alle onder i), ii) en iii), iv), en eventueel v), bedoelde personen onbekend of insolvabel zijn, de houder.
35. illegale overbrenging: een overbrenging van afvalstoffen:
a. a) zonder kennisgeving aan alle betrokken en bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of
b) zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of
(…)
d) dat feitelijk niet met de kennisgeving of de vervoersdocumenten overeenstemt, of
(…).
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel i, vallen overbrengingen van de volgende afvalstoffen onder de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming, als vastgelegd in deze titel, indien bestemd voor nuttige toepassing:
de afvalstoffen van bijlage IV, inclusief inter alia de afvalstoffen die worden genoemd in de bijlagen II en VIII bij het Verdrag van Bazel.
In bijlage VIII bij het Verdrag van Bazel is genoemd onder A3020 "Afval van oliën van minerale oorsprong die niet geschikt zijn voor het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk bestemd waren".
Op grond van de aanhef van artikel 4 doet de kennisgever, wanneer hij voornemens is afvalstoffen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b), over te brengen, daarvan voorafgaand schriftelijke kennisgeving bij en via de bevoegde autoriteit van verzending en neemt hij artikel 13 in acht indien hij een algemene kennisgeving doet.
Op grond van het tweede lid neemt de kennisgever de in bijlage II, deel 1, bedoelde informatie en documentatie in het kennisgevingsdocument op of voegt deze daar als bijlage aan toe. Een kennisgeving wordt als correct verricht beschouwd indien de bevoegde autoriteit van verzending zich ervan heeft vergewist dat het kennisgevingsdocument en het vervoersdocument zijn ingevuld overeenkomstig de eerste alinea.
Op grond van het derde lid verstrekt de kennisgever, indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten daarom verzoekt, aanvullende informatie en documentatie. Bijlage II, deel 3, bevat een lijst van de aanvullende informatie en documentatie die mag worden verlangd.
Op grond van artikel 9, eerste lid, beschikken de bevoegde autoriteiten van verzending, van bestemming en van doorvoer over een termijn van 30 dagen (…) om één van de volgende, schriftelijk gemotiveerde besluiten te nemen over de aangemelde overbrenging:
a. a) toestemming zonder voorwaarden;
b) aan voorwaarden verbonden toestemming, overeenkomstig artikel 10; of
c) bezwaar, overeenkomstig de artikelen 11 en 12.
Op grond van het derde lid maken de bevoegde autoriteiten van bestemming, van verzending en, voor zover van toepassing, van doorvoer hun schriftelijke toestemming duidelijk door de kennisgevingsdocumenten of de afschriften ervan op passende wijze af te stempelen, te ondertekenen en te dateren.
Op grond van artikel 13, eerste lid, kan de kennisgever een algemene kennisgeving voor verscheidene transporten indienen indien bij elk transport:
a. a) de afvalstoffen in essentie soortgelijke fysische en chemische eigenschappen hebben; en
b) de afvalstoffen naar dezelfde ontvanger en dezelfde inrichting worden getransporteerd; en
c) de in het kennisgevingsdocument genoemde route van de overbrenging dezelfde is.
In deel 1 van bijlage II, onderdeel 3, is als informatie op te nemen in het kennisgevingsformulier of een bijlage daarbij vermeld: Indien de kennisgever niet de producent is: naam, adres, telefoon, fax, e-mail en contactpersoon van de producent(en). In deel 3 van bijlage II, onderdeel 8, is als eventuele door de bevoegde autoriteiten verlangde aanvullende informatie en documentatie vermeld: beschrijving van het productieproces van de afvalstoffen.
3.9.3.
Uit de samengevat weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat voor de onder 1. ten laste gelegde grensoverschrijdende overbrengingen van afvalstoffen van Nederland naar Duitsland gebruik is gemaakt van door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen en aan [verdachte organisatie] verleende toestemmingen. Voor de scheepstransporten in de periode van 25 juli 2007 tot en met 29 december 2007 betreft dit de kennisgeving/toestemming NL115510, voor de scheepstransporten in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 de kennisgeving/toestemming NL201324, voor de scheepstransporten in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 de kennisgeving/toestemming NL201330, voor de transporten per tankwagen in de periode van 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 de kennisgeving/toestemming NL201325 en voor de transporten per tankwagen in de periode van 5 mei 2009 tot en met 9 september 2009 de kennisgeving/toestemming NL201332. Al deze kennisgevingen hebben betrekking op de overbrenging van fluxolie van [verdachte organisatie] te Farmsum naar Dollbergen (voor wat betreft de scheepstransporten) dan wel afgewerkte olie van [verdachte organisatie] te Farmsum naar Duisburg (voor wat betreft de transporten per tankwagen).
3.9.4.
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat de overgebrachte afvalstoffen telkens (in ieder geval) oorspronkelijk bestaan uit afgewerkte olie die is opgespaard door (onder meer) garagebedrijven en vervolgens is ingezameld door de erkende inzamelaars van afgewerkte olie [mede verdachte organisatie 2] , gevestigd te Lelystad, en [mede verdachte organisatie 1] , gevestigd te Roosendaal. De door [mede verdachte organisatie 1] ingezamelde afgewerkte olie is telkens door [mede verdachte organisatie 1] geleverd aan [onderdeel mede verdachte organisatie 1] , eveneens gevestigd te Roosendaal.
3.9.5.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is ten laste gelegd dat deze grensoverschrijdende afvaltransporten hebben plaatsgevonden zonder kennisgeving aan en/of toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten. Het openbaar ministerie stelt zich blijkens de tenlastelegging en de daarop ter terechtzitting gegeven toelichting op het standpunt dat geen sprake is van overbrengingen van afvalstoffen van [verdachte organisatie] te Farmsum naar Dollbergen en/of Duisburg maar van overbrengingen van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen en/of Duisburg.
3.9.6.
Gelet op de voorgaande overwegingen dient de rechtbank de vraag te beantwoorden wie op grond van artikel 4 van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 verplicht was schriftelijke kennisgeving te doen van de overbrenging van de afvalstoffen naar Dollbergen en Duisburg, oftewel wie ten aanzien van deze overbrengingen als kennisgever in de zin van artikel 2, onder 15, onderdeel a, van die verordening dient te worden aangemerkt.
3.9.7.
De rechtbank is van oordeel dat zij over voldoende informatie beschikt om deze vraag te kunnen beantwoorden. Alle relevante EVOA-vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging en alle relevante beschikkingen op de kennisgevingen, alsmede een deel van de relevante kennisgevingsdocumenten, bevinden zich in het dossier. De rechtbank is van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat zij over de gehele kennisgevingsdossiers beschikt. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de verdediging weliswaar heeft gesteld dat het in het kader van de EVOA-regelgeving aanvaardbaar is dat in een kennisgeving wordt aangegeven dat de afvalstoffen "zo nodig worden bewerkt" alvorens zij worden overgebracht en dat niet bekend is wat [verdachte organisatie] daarover in de (aanvraag van) de kennisgeving heeft aangegeven, maar zij heeft niet gesteld dat [verdachte organisatie] dit voorbehoud in het onderhavige geval in het kader van de kennisgeving heeft gemaakt, laat staan dat zij dit met documenten heeft onderbouwd. Bovendien staat in alle gevallen in de beschikking op de kennisgeving dat de over te brengen fluxolie of afgewerkte olie afkomstig is van destillatie en is daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat, indien in het kennisgevingsdocument of de daarbij gevoegde documenten zou zijn aangegeven dat de afvalstoffen "zo nodig worden bewerkt" en de bevoegde autoriteiten daarmee zouden hebben ingestemd, dit ook in de beschikking zou zijn vermeld. De rechtbank voegt hier overigens nog aan toe dat een dergelijke opmerking omtrent de bewerking van de afvalstoffen niet past binnen de doelstelling van de Verordening (EG) nr . 1013/2006, nu het daarbij juist gaat om het verkrijgen van overzicht van alle grensoverschrijdende afvalstromen qua bestemming en verwerking en om het voorkomen van onzekerheden daarover.
3.9.8.
Op grond van de in artikel 2, onder 15, onderdeel a, van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 verplicht voorgeschreven volgorde dient in beginsel de eerste producent de kennisgeving te doen (onderdeel i). In dit geval zijn de eerste producenten de garagebedrijven, mechanisatiebedrijven en dergelijke bedrijven die de afgewerkte olie tijdens hun werkzaamheden hebben opgevangen en verzameld. Hieruit volgt dat [verdachte organisatie] in dit geval geen kennisgeving kon doen als eerste producent.
3.9.9.
In het geval dat na het produceren van de afvalstoffen - doch vóór de grensoverschrijdende overbrenging van de afvalstoffen - voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen worden verricht die resulteren in een wijziging van de aard of samenstelling van die afvalstoffen, dient degene die deze handelingen verricht (als nieuwe producent) de kennisgeving te doen (onderdeel ii). Uit de (samengevat weergegeven) bewijsmiddelen volgt dat [verdachte organisatie] in dit geval ten aanzien van afvalstoffen waarop de ten laste gelegde overbrengingen betrekking hebben, geen dergelijke voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht. Hieruit volgt dat [verdachte organisatie] in dit geval evenmin kennisgeving kon doen als nieuwe producent.
3.9.10.
In het geval dat een vergunde inzamelaar de overbrenging heeft samengesteld uit diverse kleine hoeveelheden van eenzelfde soort afvalstoffen uit verschillende bronnen en de overbrenging zal aanvangen vanaf één locatie, dient deze inzamelaar de kennisgeving te doen (onderdeel iii). Deze situatie doet zich in deze zaak voor. [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] hebben de overbrenging samengesteld uit diverse kleine hoeveelheden afgewerkte olie, afkomstig van (onder meer) verschillende garagebedrijven, en de overbrengingen vangen telkens aan vanaf één locatie, te weten ofwel het depot van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad ofwel het depot van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] te Roosendaal. [verdachte organisatie] is geen vergunde inzamelaar van afgewerkte olie. Bovendien heeft [verdachte organisatie] in dit geval geen kleine hoeveelheden afgewerkte olie ingezameld. Dat [verdachte organisatie] in eigendom toebehoorde aan de CBE en dat de aandelen van de CBE volledig werden gehouden door de zes vergunde inzamelaars, waaronder [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] , doet er niet aan af dat de afgewerkte olie niet is ingezameld door [verdachte organisatie] maar door [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] . Hieruit volgt dat [verdachte organisatie] in dit geval ook geen kennisgeving kon doen als inzamelaar.
3.9.11.
In het geval dat een geregistreerde handelaar (iv) of een geregistreerde makelaar (v) door de producent, de nieuwe producent of de inzamelaar is gemachtigd, kan hij namens de producent, de nieuwe producent of de inzamelaar als kennisgever optreden. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt niet dat [verdachte organisatie] door de garagebedrijven of door de vergunde inzamelaars ( [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] ) is gemachtigd om namens hen als kennisgever op te treden en dit is door de verdediging ook niet gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de omstandigheden dat [verdachte organisatie] in eigendom toebehoorde aan de CBE en dat de aandelen van de CBE volledig werden gehouden door de zes vergunde inzamelaars, waaronder [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] , niet worden afgeleid dat [verdachte organisatie] door [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] is gemachtigd om namens hen als kennisgever op te treden. Bovendien blijkt uit de EVOA-vervoersdocumenten, de op de kennisgevingen verleende beschikkingen en de kennisgevingsdocumenten (voor zover deze voorhanden zijn) niet dat [verdachte organisatie] deze kennisgevingen namens de garagebedrijven of [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] heeft gedaan. Hieruit volgt dat [verdachte organisatie] in dit geval evenmin kennisgeving kon doen als geregistreerde handelaar of makelaar.
3.9.12.
Alleen in het geval dat de producent, de nieuwe producent, de vergunde inzamelaar en de gemachtigde, geregistreerde handelaar of makelaar onbekend of insolvabel zijn, kan en moet de houder van afvalstoffen de kennisgeving doen. In dit geval waren ten tijde van de overbrengingen de vergunde inzamelaars ( [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] ) bekend en niet insolvabel, zodat [verdachte organisatie] als houder van de afvalstoffen niet bevoegd was de kennisgeving te doen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van het moment van het overgaan van het eigendom van de afvalstoffen van [mede verdachte organisatie 2] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] naar [verdachte organisatie] en de daaruit voortvloeiende beschikkingsmacht van [verdachte organisatie] over de afvalstoffen niet van belang is voor de beantwoording van de vraag wie bevoegd en verplicht was schriftelijke kennisgeving te doen van de overbrenging van de afvalstoffen naar Dollbergen en Duisburg.
3.9.13.
De rechtbank kan de verdediging niet volgen in haar stelling dat de EVOA-systematiek niet voorziet in de situatie die zich in dit geval voordoet. Deze systematiek biedt in een geval als dit immers de mogelijkheid dat de vergunde inzamelaars zelf als kennisgever optreden en ook de mogelijkheid dat [verdachte organisatie] zich (voor zover dit nog niet het geval was) laat registreren als handelaar of makelaar en de vergunde inzamelaars [verdachte organisatie] machtigen om namens hen als kennisgever op te treden. Dat [mede verdachte organisatie 2] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] verplicht waren (een deel van) de afgewerkte olie aan [verdachte organisatie] te leveren en dat de eigendom van de afgewerkte olie op het moment dat deze vanaf de depots van [mede verdachte organisatie 2] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] in de schepen en tankwagens werd gepompt, overging op [verdachte organisatie] , staat er niet aan in de weg dat [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] als kennisgever optreden dan wel [verdachte organisatie] machtigen dit namens hen te doen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheden dat [verdachte organisatie] in eigendom toebehoorde aan de CBE en dat de aandelen van de CBE volledig werden gehouden door de zes vergunde inzamelaars, waaronder [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] . De omstandigheid dat het kennisgevingsdocument geen vakje voor de houder van de afvalstoffen kent, betekent niet dat de houder (niet zijnde de producent) mag (of zelfs moet) worden ingevuld in het vakje voor de producent. In het hiervoor onder 3.9.12. omschreven - zich hier niet voordoende - geval, waarin de houder als kennisgever mag en moet optreden, dient de houder in het vakje van de kennisgever te worden ingevuld.
3.9.14.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake was van overbrengingen van [verdachte organisatie] te Farmsum naar Dollbergen en Duisburg maar van overbrengingen van de depots van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] te Roosendaal naar Dollbergen en Duisburg. Verder volgt uit het voorgaande dat [verdachte organisatie] niet bevoegd was tot het doen van schriftelijke kennisgeving van de overbrengingen van de afvalstoffen van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen en Duisburg en dat deze overbrengingen dus niet vallen onder de door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen en aan [verdachte organisatie] verleende toestemmingen.
3.9.15.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is zij van oordeel dat de wetenschap van verdachte en [medeverdachte] ten aanzien van - kort gezegd - de rechtstreekse transporten ook kan worden toegerekend aan [mede verdachte organisatie 2] respectievelijk [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] . Gelet op de omstandigheid dat [mede verdachte organisatie 1] ondanks deze wetenschap de afgewerkte (smeer-)olie heeft overgedragen aan [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 2] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] ondanks deze wetenschap de afgewerkte (smeer-)olie hebben overgedragen aan [verdachte organisatie] , is de rechtbank van oordeel dat [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] met deze gang van zaken hebben ingestemd en dat zij derhalve voornemens waren de afvalstoffen over te brengen naar Duitsland. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de kennisgevingen gedaan hadden moeten worden door [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] dan wel [onderdeel mede verdachte organisatie 1] (indien zij de nieuwe producent van de afgewerkte (smeer-)olie is geworden omdat zij deze na ontvangst van [mede verdachte organisatie 1] en vóór de overbrenging naar Duitsland heeft bewerkt). Dit laatste is overigens niet gebleken uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, noch door de verdediging gesteld.
3.9.16.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 2] geen kennisgeving hebben gedaan aan en toestemming hebben gekregen van de betrokken bevoegde overheden voor deze overbrengingen naar Dollbergen en Duisburg. Bovendien blijkt uit de bewijsmiddelen dat voor de ten laste gelegde overbrengingen feitelijk gebruik is gemaakt van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen en aan [verdachte organisatie] verleende toestemmeningen.
3.9.17.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de onder 1. ten laste gelegde overbrengingen hebben plaatsgevonden zonder kennisgeving aan en (schriftelijke) toestemming van alle betrokken bevoegde overheden.
Overwegingen ten aanzien van de onder 3. ten laste gelegde valsheid in geschrifte
3.10.1.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen zal zij verdachte vrijspreken van de onder 3. ten laste gelegde valsheid in geschrifte, voor zover dit de vermelding van "Fluxolie" op de EVOA-documenten betreft.
3.10.2.1. Daarnaast is onder 3. ten laste gelegd dat valsheid in geschrifte is gepleegd door in vak 9 van de 52 in 2008 en 2009 gebruikte EVOA-documenten genaamd "Vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" als locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan (zakelijk weergegeven) te vermelden " Farmsum " en "destillatie".
3.10.2.2. Deze 52 EVOA-documenten betreffen de twintig scheepstransporten in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 onder kennisgeving NL 201324, de zestien scheepstransporten in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 onder kennisgeving NL 201330, de tien tankwagentransporten in de periode van 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 onder kennisgeving NL 201325 en de vijf tankwagentransporten in de periode van 5 mei 2009 tot en met 9 september 2009 onder kennisgeving NL 201332, welke tevens zijn bedoeld bij het onder 1. ten laste gelegde feit. Wanneer deze aantallen bij elkaar worden opgeteld, levert dit een totaal van 51 transporten op. De verklaring voor het verschil tussen dit aantal en de 52 in de tenlastelegging genoemde EVOA-documenten is erin gelegen dat de in de tenlastelegging vermelde pagina's 41 01299 en 41 01304 hetzelfde document betreffen.
3.10.2.3. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat zij bewezen acht dat achttien van de onder 3.10.2.2. genoemde twintig scheepstransporten in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 en alle zestien scheepstransporten in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 niet door [verdachte organisatie] zijn bewerkt. Hetzelfde geldt voor zeven van de tien tankwagentransporten in de periode van 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 en drie van de vijf tankwagentransporten in de periode van 5 mei 2009 tot en met 9 september 2009.
3.10.2.4. Voorts heeft zij overwogen dat zij verdachte zal vrijspreken van het onder 1. ten laste gelegde feit, voor zover het de overige twee scheepstransporten en vijf tankwagentransporten betreft, omdat deze (deels) afkomstig zijn van [organisatie 7] / [organisatie 6] of [medeverdachte] dan wel op basis van het dossier niet bekend is waar deze vandaan zijn gekomen. De rechtbank begrijpt de officier van justitie aldus dat hij ook enkel valsheid in geschrift ten aanzien van documenten betreffende transporten afkomstig uit Lelystad en Roosendaal heeft willen vervolgen. Daarom zal de rechtbank verdachte ook vrijspreken van het onder 3. ten laste gelegde, voor zover dit documenten met betrekking tot de transporten met de volgnummers 16 en 17 van kennisgeving NL 201324, de transporten met de volgnummers 10, 12, 230 en 355 van kennisgeving NL 201325 en de transporten met de volgnummers 191 en 225 van kennisgeving NL 201332 betreft, omdat zij ten aanzien van die transporten niet wettig en overtuigend bewezen acht dat ze afkomstig zijn uit Lelystad of Roosendaal.
3.10.2.5. Op grond van de samengevat weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat in vak 9 van de EVOA-documenten die betrekking hebben op de 44 onder 3.10.2.3. genoemde transporten telkens als locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan (zakelijk weergegeven) is vermeld " Farmsum " en "destillatie".
3.10.2.6. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.10.2.3. is overwogen dat de afvalstoffen waarop deze 44 EVOA-documenten betrekking hebben niet door [verdachte organisatie] zijn gedestilleerd en dus ook niet te Farmsum zijn ontstaan door destillatie. Dit betekent dat deze informatie valselijk en in strijd met de waarheid op deze documenten is vermeld.
3.10.2.7. De rechtbank is van oordeel dat deze EVOA-documenten naar hun aard bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten van de informatie die op deze documenten diende te worden ingevuld. Daarbij neemt zij in aanmerking dat het gebruik van deze documenten verplicht is voorgeschreven op grond van artikel 4 van Verordening (EG) nr . 1013/2006 en dat deze documenten er blijkens de considerans van deze verordening toe dienen dat de bevoegde autoriteiten naar behoren op de hoogte zijn van in het bijzonder de soort, de overbrenging en de verwijdering of de nuttige toepassing van de afvalstoffen en aldus alle maatregelen kunnen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu, waaronder de mogelijkheid gemotiveerde bezwaren tegen de overbrenging te maken. Anders dan de verdediging heeft gesteld, behoort de informatie betreffende de producent en de plaats waar deze is gevestigd op grond van artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met deel 1 (onderdeel 3) van bijlage II, van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 tot de informatie die de kennisgever in elk geval dient te verstrekken. Een beschrijving van het productieproces van de afvalstoffen behoeft niet in alle gevallen te worden verstrekt. Deze informatie dient op grond van artikel 4, derde lid, te worden verstrekt indien één van de betrokken bevoegde autoriteiten daarom verzoekt. Uit de stukken blijkt niet dat één van deze autoriteiten om deze informatie heeft verzocht. Dit neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat indien deze informatie (al dan niet verplicht) wordt verstrekt, deze informatie juist dient te zijn en dat de EVOA-documenten waarop deze informatie is vermeld, bestemd zijn om tot bewijs daarvan te dienen. Anders dan de verdediging heeft gesteld, diende de kennisgever ook op grond van (artikel 6, tweede en vijfde lid, van) de Verordening (EEG) nr . 259/93 reeds informatie te verstrekken over de oorsprong en producent van de afvalstoffen. Hieruit volgt dat deze informatie ook toen reeds relevant werden geacht voor de aanvaardbaarheid van de overbrenging.
3.10.3.1. Daarnaast is onder 3. ten laste gelegd dat valsheid in geschrifte is gepleegd door in het vak genaamd Schiffabfertigungszeiten van vijftien Tankleichter Messberichten tijden te vermelden bij de daar genoemde handelingen, terwijl deze handelingen, althans een deel daarvan, op die tijdstippen niet hadden plaatsgevonden.
3.10.3.2. Deze Tankleichter Messberichten betreffen vijftien van de zestien scheepstransporten in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 onder kennisgeving NL 201330, welke tevens zijn bedoeld bij het onder 1. ten laste gelegde feit.
3.10.3.3. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat zij bewezen acht dat de onder 3.10.3.2. genoemde zestien scheepstransporten in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 niet door [verdachte organisatie] zijn bewerkt. Voorts acht de rechtbank op grond van de(zelfde) samengevat weergegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de lading van de vijftien scheepstransporten waarop de Tankleichter Messberichten betrekking hebben, niet is gelost in Delfzijl/ Farmsum . Hieruit volgt dat in ieder geval de tijdstippen die op deze documenten zijn vermeld bij "Pumpbeginn" en "Pumpende", niet juist kunnen zijn omdat deze handelingen niet hebben plaatsgevonden.
3.10.3.4. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat (in ieder geval) een deel van de handelingen, waarbij in het vak Schiffabfertigungszeiten tijdstippen zijn vermeld, niet heeft plaatsgevonden en dat deze tijdstippen dus valselijk en in strijd met de waarheid zijn vermeld op de Tankleichter Messberichten.
3.10.3.5. De rechtbank is van oordeel dat de Tankleichter Messberichten bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen. Daartoe overweegt zij dat deze documenten door een onafhankelijke surveyor opgestelde laad- en losrapporten betreffen die dienden tot bewijs van het totaalgewicht van de lading. Door daarop tijdstippen in te vullen waarop bepaalde handelingen zouden zijn verricht, wordt de onjuiste in druk gewekt dat het schip inderdaad is gelost en daarna weer is geladen.
3.10.4.1. Voorts is onder 3. ten laste gelegd dat valsheid in geschrifte is gepleegd door op 27 begeleidingsbrieven te vermelden dat [verdachte organisatie] de ontvanger is.
3.10.4.2. Deze begeleidingsbrieven betreffen elf van de twintig scheepstransporten die in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 zijn verricht onder kennisgeving NL 201324 en alle zestien scheepstransporten die in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 zijn verricht onder kennisgeving NL 201330, welke tevens zijn bedoeld bij het onder 1. ten laste gelegde feit.
3.10.4.3. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat zij bewezen acht dat de onder 3.10.4.2. genoemde elf scheepstransporten in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 en zestien scheepstransporten in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 niet door [verdachte organisatie] zijn bewerkt. De rechtbank acht op grond van de samengevat weergegeven bewijsmiddelen tevens wettig en overtuigend bewezen dat de [naam schip] in de meeste gevallen niet bij het bedrijf van [verdachte organisatie] is geweest en dat in geen van de gevallen de lading van het schip bij [verdachte organisatie] is gelost. Daarom acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte organisatie] de afvalstoffen niet feitelijk op haar inrichting heeft ontvangen.
3.10.4.4. Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat de afvalstoffen zijn afgegeven aan [verdachte organisatie] , [verdachte organisatie] eigenaar is geworden van die afvalstoffen en [verdachte organisatie] dus terecht als ontvanger is vermeld op de begeleidingsbrieven overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 6 van de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen wordt voor de begeleidingsbrief gebruik gemaakt van het formulier dat is opgenomen in de bijlage in onderdeel C, onder 1. In vak 4a van dit formulier dient de ontvanger te worden ingevuld. Op grond van de toelichting ten behoeve van de invulling van de begeleidingsbrief, vermeld op de achterzijde daarvan, is de ontvanger (geadresseerde) degene die de afvalstoffen daadwerkelijk in ontvangst neemt. De rechtbank leidt hieruit af dat het hierbij niet gaat om degene die in juridische zin eigenaar of houder van de afvalstoffen wordt, maar om degene die de afvalstoffen feitelijk in zijn inrichting ontvangt. De rechtbank vindt hiervoor steun in de toelichting bij de in vak 6 van het begeleidingsformulier in te vullen verwerkingsmethode, welke luidt: "dit is de wijze waarop de afvalstoffen door de ontvanger zullen worden behandeld". Daarna volgt een opsomming van (be)handelingen die alleen kunnen worden verricht indien de afvalstoffen feitelijk worden ontvangen. Bovendien kent de begeleidingsbrief de mogelijkheid om in te vullen dat de afzender een ander is dan de ontdoener of de ontvanger, bijvoorbeeld een handelaar of bemiddelaar. Hieruit volgt dat degene die optreedt als handelaar of bemiddelaar niet wordt aangemerkt als ontvanger.
3.10.4.5. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [verdachte organisatie] niet de ontvanger van de afvalstoffen was en dat dit dus valselijk en in strijd met de waarheid is vermeld op de begeleidingsbrieven.
3.10.4.6. De rechtbank is van oordeel dat de begeleidingsbrieven naar hun aard bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten van de informatie die op deze formulieren diende te worden ingevuld. Daartoe overweegt zij dat het gebruik van deze documenten verplicht is voorgeschreven in artikel 10.39, eerste lid, van de Wm en dat daarop op grond van artikel 10.39, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 10.38, eerste lid, van de Wm (onder meer) de naam en het adres van degene aan wie de afvalstoffen worden afgegeven (de ontvanger) moeten worden ingevuld.
Overwegingen ten aanzien van de toerekening van de onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde feiten aan [verdachte organisatie]
3.11.1.
Het is vaste rechtspraak dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a. a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016; ECLI:NL:HR:2016:733).
3.11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de samengevat weergegeven bewijsmiddelen dat de onder 1. 2. en 3. ten laste gelegde gedragingen hebben plaatsgevonden dan wel zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon [verdachte organisatie] . Daartoe overweegt zij het volgende.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de onder 1. en 2. ten laste gelegde overbrengingen van Roosendaal en Lelystad naar Dollbergen en Duisburg door de schippers en tankwagenchauffeurs zijn uitgevoerd in opdracht van en ten behoeve van [verdachte organisatie] . [verdachte organisatie] was tijdens de overbrengingen eigenaar van de afgewerkte (smeer-)olie en leverde deze als fluxolie aan de Duitse regeneratiefabrieken te Dollbergen en Duisburg. Medewerkers van [verdachte organisatie] hebben in het kader van deze overbrengingen EVOA-vervoersdocumenten, welke correspondeerden met door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen voor de overbrenging van fluxolie dan wel afgewerkte olie van [verdachte organisatie] te Farmsum naar Dollbergen en Duisburg, ingevuld en aan SenterNovem en de Duitse autoriteiten gefaxt.
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat op de in de tenlastelegging onder 3. vermelde EVOA-vervoersdocumenten in het kader van de kennisgeving namens de kennisgever [verdachte organisatie] is ingevuld dat de afvalstoffen zijn ontstaan te Farmsum bij het proces destillatie. De in de tenlastelegging onder 3. vermelde begeleidingsdocumenten, waarop [verdachte organisatie] als ontvanger was vermeld, zijn in het kader van de overbrengingen door medewerkers van [verdachte organisatie] of medewerkers van [medewerker 21] namens [verdachte organisatie] getekend voor ontvangst. De in de tenlastelegging onder 3. vermelde Tankleichter Messberichten (laad- en losrapporten) zijn in het kader van deze overbrengingen in opdracht van een medewerker van [verdachte organisatie] ingevuld door medewerkers van [medewerker 21] en het was gebruikelijk om bij scheepstransporten dergelijke laad- en losrapporten op te maken als bewijs van het totaalgewicht van de lading.
Blijkens (onder meer) de memo van verdachte pasten deze overbrengingen in de normale bedrijfsvoering van [verdachte organisatie] en zijn deze overbrengingen [verdachte organisatie] ook dienstig geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf. Het was gebruikelijk dat [verdachte organisatie] afgewerkte olie als fluxolie leverde aan de Duitse regeneratiefabrieken en zij ontving daar een vergoeding voor. Naar het oordeel van de rechtbank pasten ook het voor ontvangst (laten) tekenen van begeleidingsbrieven voor binnenlandse transporten, het invullen van EVOA-vervoersdocumenten en het (laten) invullen van Tankleichter Messberichten in de normale bedrijfsuitoefening van [verdachte organisatie] .
Bovendien vermocht [verdachte organisatie] er als eigenaar van de olie over te beschikken of de overbrengingen al dan niet (op deze wijze) zouden plaatsvinden en of de documenten al dan niet (op deze wijze) zouden worden ingevuld.
3.11.3.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de samengevat weergegeven bewijsmiddelen en hetgeen zij hiervoor onder 3.11.2. heeft overwogen dat het opzet van [verdachte organisatie] was gericht op het overbrengen van de in de tenlastelegging aangeduide (transporten van) afgewerkte (smeer-)olie van Roosendaal en Lelystad naar Dollbergen en Duisburg en het in dat kader invullen en tekenen van de onder 3. ten laste gelegde documenten op de wijze zoals dat is gebeurd. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking hetgeen zij hiervoor onder 3.7.1. tot en met 3.7.4. heeft overwogen ten aanzien van (de toerekening aan [verdachte organisatie] van) de wetenschap en instemming van verdachte en [medeverdachte] .
Ten aanzien van de feiten 1. en 2. neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat in een geval als het onderhavige niet vereist is dat het opzet ook is gericht op het niet naleven van de verplichting tot het doen van kennisgeving. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BT1873).
Ten aanzien van de onder 3. ten laste gelegde valsheid in geschrifte overweegt de rechtbank in dit kader het volgende. De medewerkers van [verdachte organisatie] hebben de EVOA-documenten, waarop in het kader van het doen van de kennisgeving is vermeld dat de afvalstoffen waren ontstaan te Farmsum bij het proces destillatie, verder ingevuld, voorzien van een stempel van [verdachte organisatie] en ervoor getekend dat de informatie die op de documenten is vermeld volledig en correct is, terwijl zij wisten dat het regelmatig voorkwam dat de afvalstoffen niet door [verdachte organisatie] werden bewerkt en zij aldus wisten dan wel bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat dit in de desbetreffende gevallen ook zo was. De medewerkers van [verdachte organisatie] en [medewerker 21] hebben de begeleidingsbrieven waarop als ontvanger [verdachte organisatie] was vermeld, voor ontvangst getekend, terwijl zij wisten dat het regelmatig voorkwam dat de afvalstoffen niet bij [verdachte organisatie] werden gelost en [verdachte organisatie] de afvalstoffen dus niet feitelijk ter verwerking op haar inrichting ontving en zij aldus wisten dan wel bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat dit in de desbetreffende gevallen ook zo was. De medewerkers van [medewerker 21] hebben op de Tankleichter Messberichten bij handelingen tijdstippen ingevuld, terwijl zij wisten dat deze handelingen in de desbetreffende gevallen niet werden verricht. Het hieruit voortvloeiende opzet van de medewerkers van [verdachte organisatie] en [medewerker 21] op het valselijk opmaken of vervalsen van de desbetreffende documenten kan naar het oordeel van de rechtbank worden toegerekend aan [verdachte organisatie] , omdat de wijze waarop de documenten zijn ingevuld, aansloot bij de door (de directie van) [verdachte organisatie] gemaakte keuze om de overbrengingen te laten plaatsvinden met gebruikmaking van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen.
3.11.4.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank tevens wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte organisatie] het oogmerk had om de EVOA-vervoersdocumenten, de Tankleichter Messberichten en de begeleidingsbrieven als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Daarbij neemt zij mede het volgende in aanmerking. De EVOA-vervoersdocumenten zijn door medewerkers van [verdachte organisatie] gefaxt aan SenterNovem ten bewijze dat de overbrengingen overeenkomstig de inhoud daarvan zouden gaan plaatsvinden, conform de verplichting neergelegd in artikel 16 van de Verordening (EG) nr . 1013/2006. De Tankleichter Messberichten zijn door medewerkers van [verdachte organisatie] opgenomen in de administratie van [verdachte organisatie] en zijn meegegeven aan de schippers die de transporten naar Duitsland verrichtten. De begeleidingsbrieven zijn meegegeven aan de schippers die de transporten verrichtten, conform de verplichting neergelegd in artikel 10.39 Wm.
3.11.5.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde gedragingen redelijkerwijs aan [verdachte organisatie] kunnen worden toegerekend.
Overwegingen ten aanzien van het medeplegen van de feiten 1., 2. en 3.
3.12.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit de samengevat weergegeven bewijsmiddelen volgt dat [verdachte organisatie] de onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde feiten heeft gepleegd tezamen en vereniging met [mede verdachte organisatie 2] , [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] . Daartoe overweegt zij het volgende.
3.12.2.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen voorafgaand of na afloop van het strafbare feit, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
3.12.3.1. Uit de samengevat weergegeven bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de afgewerkte olie waarop de onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde feiten betrekking hebben is ingezameld door [mede verdachte organisatie 2] en [mede verdachte organisatie 1] , dat [mede verdachte organisatie 1] de door haar ingezamelde olie heeft geleverd aan [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en dat [mede verdachte organisatie 2] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] deze olie hebben geleverd aan [verdachte organisatie] . Voorts leidt de rechtbank daaruit af dat de olie telkens is getransporteerd van Lelystad dan wel Roosendaal naar Delfzijl/ Farmsum en vervolgens telkens - zonder door [verdachte organisatie] te zijn bewerkt - is getransporteerd naar Dollbergen dan wel Duisburg met gebruikmaking van door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen voor overbrenging van fluxolie dan wel afgewerkte olie van Farmsum naar Dollbergen en Duisburg. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is zijn van oordeel dat daardoor sprake is van overbrengingen van afgewerkte olie van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen en Duisburg zonder kennisgeving aan en toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig de EVOA-verordeningen. Voorts leidt de rechtbank, zoals zij hiervoor heeft overwogen, uit de bewijsmiddelen af dat [mede verdachte organisatie 2] , [mede verdachte organisatie 1] , [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [verdachte organisatie] er allemaal (via hun directeur(en)) van op de hoogte waren dat het regelmatig voorkwam dat de afgewerkte olie - zonder bij [verdachte organisatie] te zijn bewerkt - werd overgebracht naar Duitsland.
3.12.3.2. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte organisatie] en haar medeverdachten gericht op het overbrengen van afgewerkte olie van Roosendaal en Lelystad naar Dollbergen en Duisburg met gebruikmaking van de door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen voor overbrenging van fluxolie dan wel afgewerkte olie van Farmsum naar Dollbergen en Duisburg. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat de nauwe en bewuste samenwerking in de kern uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten bewezen.
3.12.4.1. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat door een medewerker van [verdachte organisatie] in vak 9 van de in de tenlastelegging onder 3. vermelde EVOA-documenten genaamd "Vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" is vermeld dat de afvalstoffen zijn ontstaan te Farmsum bij het proces destillatie en dat andere medewerkers van [verdachte organisatie] tijdens het transport van de afgewerkte olie deze documenten verder hebben ingevuld, hebben voorzien van een stempel van [verdachte organisatie] en hebben getekend dat de informatie die op de documenten is vermeld volledig en correct is. Voorts leidt de rechtbank daaruit af dat deze documenten zijn gebruikt voor de hiervoor onder 3.12.3.1. beschreven overbrengingen van afgewerkte olie van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen en Duisburg. Verder leidt de rechtbank, zoals zij hiervoor heeft overwogen, uit de bewijsmiddelen af dat [mede verdachte organisatie 2] , [mede verdachte organisatie 1] , [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [verdachte organisatie] er allemaal (via hun directeur(en)) van op de hoogte waren dat deze vermelding op de EVOA-documenten werd gedaan. Uit de wetenschap dat het regelmatig voorkwam dat de afgewerkte olie - zonder bij [verdachte organisatie] te zijn bewerkt - werd overgebracht naar Duitsland, volgt dat zij ook wisten dat deze vermelding op de EVOA-documenten onjuist was.
3.12.4.2. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte organisatie] en haar medeverdachten gericht op het valselijk opmaken van deze EVOA-documenten. Hoewel [mede verdachte organisatie 2] , [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] niet direct betrokken zijn geweest bij het invullen van de EVOA-documenten, is de rechtbank van oordeel dat hun bijdrage aan het tenlastegelegde van zodanig gewicht is dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de EVOA-documenten zijn opgemaakt in het kader van de hiervoor onder 3.12.3.1. beschreven rechtstreekse overbrengingen van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen en Duisburg, waarvan de rechtbank bewezen acht dat deze door [verdachte organisatie] , [mede verdachte organisatie 2] , [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] tezamen en in vereniging zijn gepleegd. Bovendien gaat het hierbij om documenten waarvan het gebruik verplicht is voorgeschreven en die dus onlosmakelijk zijn verbonden aan de overbrengingen. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen van het onder 3. ten laste gelegde feit bewezen, voor zover dit de vermelding van " Farmsum " en "destillatie" op de EVOA-documenten betreft.
3.12.5.1. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat een medewerker van [mede verdachte organisatie 2] dan wel [onderdeel mede verdachte organisatie 1] op de in de tenlastelegging onder 3. vermelde begeleidingsbrieven als ontvanger " [verdachte organisatie] " heeft vermeld. Voorts leidt de rechtbank daaruit af dat deze documenten zijn gebruikt voor de hiervoor onder 3.12.3.1. beschreven overbrengingen van afgewerkte olie van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen. Deze begeleidingsbrieven zijn telkens door medewerkers van [verdachte organisatie] of in opdracht van [verdachte organisatie] door medewerkers van [medewerker 21] getekend voor ontvangst. Verder leidt de rechtbank, zoals zij hiervoor heeft overwogen, uit de bewijsmiddelen af dat [mede verdachte organisatie 2] , [mede verdachte organisatie 1] , [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [verdachte organisatie] er allemaal (via hun directeur(en)) van de op de hoogte waren dat deze vermelding op de begeleidingsformulieren werd gedaan. Uit de wetenschap dat het regelmatig voorkwam dat de afgewerkte olie - zonder bij [verdachte organisatie] te zijn gelost en bewerkt - werd overgebracht naar Duitsland, volgt dat zij ook wisten dat deze vermelding op de begeleidingsbrieven onjuist was.
3.12.5.2. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte organisatie] en haar medeverdachten gericht op het valselijk opmaken van deze begeleidingsbrieven. Hoewel [verdachte organisatie] niet direct betrokken is geweest bij het vermelden van " [verdachte organisatie] " op de begeleidingsbrieven, is de rechtbank van oordeel dat haar bijdrage aan het tenlastegelegde van zodanig gewicht is dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de begeleidingsbrieven op een later moment door medewerkers van [verdachte organisatie] of in opdracht van [verdachte organisatie] voor ontvangst zijn ondertekend, waarmee [verdachte organisatie] deze wijze van invulling van de begeleidingsbrieven heeft bevestigd. Daarbij komt dat de begeleidingsbrieven zijn opgemaakt in het kader van (het eerste deel van) de hiervoor onder 3.12.3.1. beschreven rechtstreekse overbrengingen van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen, waarvan de rechtbank bewezen acht dat deze door [verdachte organisatie] , [mede verdachte organisatie 2] , [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] tezamen en in vereniging zijn gepleegd. Bovendien gaat het hierbij om documenten waarvan het gebruik verplicht is voorgeschreven en die dus onlosmakelijk zijn verbonden aan het binnenlands vervoer van afvalstoffen. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen van het onder 3. ten laste gelegde feit bewezen, voor zover dit de vermelding van " [verdachte organisatie] " als ontvanger op de begeleidingsbrieven betreft.
3.12.5.3. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte organisatie] het onder 3. ten laste gelegde feit tezamen en vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd voor zover dit de Tankleichter Messberichten betreft. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken niet is gebleken dat [mede verdachte organisatie 2] , [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] enige betrokkenheid hebben gehad bij het invullen en gebruiken van de Tankleichter Messberichten.
Overwegingen ten aanzien van het opdracht geven tot en/of feitelijk leiding geven aan de onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde feiten
3.13.1.
Het is vaste rechtspraak dat bij de beoordeling of iemand als feitelijk leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk is voor een door een rechtspersoon begaan feit voorop moet worden gesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijk leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste. Aan hetzelfde feit kan door meer personen - al dan niet gezamenlijk - feitelijk leiding worden gegeven.
Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene door verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijk leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan - in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten - ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten (vgl. het voormelde arrest van de Hoge Raad van 26 april 2016).
3.13.2.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten. Daartoe overweegt zij dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode formeel (via de CBE) directeur waren van [verdachte organisatie] en respectievelijk [mede verdachte organisatie 2] (verdachte) en [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] ( [medeverdachte] ) en dat zij in die periode ook feitelijk de leiding hadden binnen deze bedrijven. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte en [medeverdachte] wisten dat het in de ten laste gelegde periode regelmatig voorkwam dat afgewerkte olie afkomstig van [mede verdachte organisatie 2] te Lelystad en [mede verdachte organisatie 1] dan wel [onderdeel mede verdachte organisatie 1] te Roosendaal, zonder bij [verdachte organisatie] te zijn bewerkt, werd overgebracht naar Dollbergen en Duisburg met gebruikmaking van door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen voor het overbrengen van fluxolie van Farmsum naar Dollbergen en afgewerkte olie van Farmsum naar Duisburg, dat zij daarmee instemden en dat zij daar ook opdracht voor hebben gegeven. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is zij van oordeel dat in die gevallen sprake was van overbrengingen van afgewerkte olie van Lelystad en Roosendaal naar Dollbergen en Duisburg zonder kennisgeving aan en toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig de EVOA-verordeningen.
3.13.3.
Voor zover verdachte en [medeverdachte] niet expliciet opdracht hebben gegeven voor elke in de tenlastelegging bedoelde concrete overbrenging, geldt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verboden gedragingen het onvermijdelijke gevolg zijn van het algemene door verdachte en [medeverdachte] als directeuren van [verdachte organisatie] en respectievelijk [mede verdachte organisatie 2] (verdachte) en [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] ( [medeverdachte] ) gevoerde beleid. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte en [medeverdachte] , als directeur van deze rechtspersonen, hadden kunnen voorkomen dat deze concrete ladingen afgewerkte olie van [mede verdachte organisatie 2] respectievelijk [onderdeel mede verdachte organisatie 1] werden getransporteerd naar [verdachte organisatie] en vervolgens, zonder door [verdachte organisatie] te zijn bewerkt, werden overgebracht naar Duitsland.
3.13.4.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voorgaande dat verdachte en [medeverdachte] wisten dan wel bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de overbrengingen die in de tenlastelegging onder 1. en 2. zijn bedoeld, ook hebben plaatsgevonden op de hiervoor onder 3.13.2. beschreven wijze. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat hetgeen verdachte en [medeverdachte] bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.
3.13.5.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] gericht op het feitelijk leiding geven aan de verboden gedragingen.
3.13.6.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het onder 3. ten laste gelegde. Ten aanzien van de EVOA-documenten en de begeleidingsbrieven acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft gepleegd.
Naast hetgeen zij hiervoor onder 3.13.2. heeft overwogen, overweegt de rechtbank daartoe dat zij bewezen acht dat het niet anders kan dan dat verdachte en [medeverdachte] wisten dat voor de overbrengingen gebruik is gemaakt van begeleidingsbrieven voor het binnenlandse transport en van EVOA-documenten corresponderend met de door [verdachte organisatie] gedane kennisgevingen en dat zij wisten dan wel bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat op die begeleidingsbrieven als ontvanger [verdachte organisatie] was vermeld en dat op die EVOA-documenten was vermeld dat de afvalstoffen zijn ontstaan te Farmsum bij het proces destillatie.
Voorts acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het niet anders kan dan dat [verdachte] wist dat voor de scheepstransporten Tankleichter Messberichten werden ingevuld en dat hij wist dan wel bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daarop bij handelingen tijden werden vermeld, terwijl in ieder geval een deel van die handelingen niet op die tijden hadden plaatsgevonden. De rechtbank verwijst in dit kader naar hetgeen zij hiervoor onder 3.7.3. heeft overwogen.
3.13.7.
Voor zover verdachte en [medeverdachte] niet expliciet opdracht hebben gegeven voor het invullen van elke in de tenlastelegging bedoelde begeleidingsbrief, elk EVOA-document en elk Tankleichter Messbericht, geldt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verboden gedragingen het onvermijdelijk gevolg zijn van het algemene door verdachte en [medeverdachte] als directie van [verdachte organisatie] en [mede verdachte organisatie 2] (verdachte) dan wel [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] ( [medeverdachte] ) gevoerde beleid ten aanzien van de afgewerkte olie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte en [medeverdachte] , als directeuren van deze rechtspersonen, hadden kunnen voorkomen dat deze concrete documenten op deze wijze werden ingevuld.
3.13.8.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verdachte en [medeverdachte] wisten dan wel bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de concrete documenten die in de tenlastelegging onder 3. zijn bedoeld, ook op de onder 3.13.6. beschreven wijze zijn ingevuld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat hetgeen verdachte en [medeverdachte] bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met deze in de tenlastelegging omschreven gedragingen.
3.13.9.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] gericht op het feitelijk leiding geven aan de verboden gedragingen, voor zover dit de begeleidingsbrieven en EVOA-documenten betreft.
3.13.10.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte het feitelijk leiding geven aan het valselijk opmaken van de Tankleichter Messberichten tezamen en in vereniging heeft gepleegd met [medeverdachte] . Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken niet is gebleken dat [medeverdachte] enige kennis heeft gehad van het invullen en gebruiken van de Tankleichter Messberichten.
4. Beoordeling van het bewijs ten aanzien van het onder 4. en 5. ten laste gelegde
Standpunt van de officier van justitie ten aanzien van het onder 4. en 5. ten laste gelegde
4.1.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 4. en 5. ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging ten aanzien van het onder 4. en 5. ten laste gelegde
4.2.1.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 4. en 5. ten laste gelegde, omdat al het bewijs dat in het onderzoek naar die feiten is verkregen dient te worden uitgesloten. Daartoe is aangevoerd dat het ILT-IOD met een dusdanig valse voorstelling van zaken een zaak heeft gestart dat elk recht om de vruchten daarvan te gebruiken, dient te worden ontzegd. Volgens de verdediging was al bij het begin van het bedrijfsbezoek van 14 oktober 2010 sprake van een verdenking. Volgens de verdediging had reeds aan het begin van het bedrijfsbezoek een cautie moeten worden gegeven en anders in ieder geval op het moment dat de medewerkster van de administratie het overzicht had afgedrukt en daar een toelichting op had gegeven met betrekking tot de toevoeging van de letter "A". Dit is ten onrechte niet gebeurd. Uit het verhoor van [medewerker 13] van de inspectie van het ministerie van VROM op 23 februari 2009 blijkt namelijk dat hij al eerder onderzoek had gedaan naar de loondestillatie die [verdachte organisatie] liet uitvoeren, dat hij verdachte daarover - zonder voorafgaande cautie - heeft gehoord, dat verdachte hier open en helder over heeft verklaard, dat [medewerker 13] deze gang van zaken vanuit zijn expertise kwalificeerde als een overtreding van artikel 2, sub 35, onder d, van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 en dat [medewerker 13] [medewerker 6] van de VROM-inspectie hierover heeft geïnformeerd. Desalniettemin hebben [medewerker 6] en [medewerker 24] (hierna: [medewerker 24] ) anderhalf jaar later een bezoek aan [verdachte organisatie] gebracht onder de vlag van het toezicht. Tijdens hun verhoor bij de rechter-commissaris hebben [medewerker 6] en [medewerker 24] verklaard dat de loondestillatie door [organisatie 1] en/of [organisatie 20] (hierna: [organisatie 20] ) op dat moment voor hen volledig nieuw was. Dit valt niet te rijmen met de voormelde verklaring van [medewerker 13] en evenmin met de omstandigheid dat de loondestillatie door [organisatie 1] / [organisatie 20] blijkens NEV-107 in 2007 al bekend was bij de provincie en in mei 2009 al bekend was bij BRNON. Volgens de verdediging volgt hieruit dat [medewerker 6] heeft gelogen over zijn wetenschap over [organisatie 20] .
4.2.2.
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 4. en 5. ten laste gelegde feiten omdat geen sprake is van overbrengingen die feitelijk niet overeenstemden met de gedane kennisgevingen en de bijbehorende vervoersdocumenten en omdat het invullen en ondertekenen van de vakken 18 en 19 van de vervoersdocumenten voor ontvangst en verwerking niet in strijd met de waarheid was. Daartoe is aangevoerd dat alle in de tenlastelegging genoemde stromen door [verdachte organisatie] zijn ontvangen en gelost en dat de recyclingshandeling en nuttige toepassing R2 of R9 telkens reeds bij [verdachte organisatie] was voltooid, waardoor de overbrenging ten einde was. De afvalstoffen werden in alle gevallen door [verdachte organisatie] gefilterd, ontdaan van sediment, gedraineerd en opgemengd in een tank, waardoor steeds een wijziging van de aard en samenstelling plaatsvond. Na deze bewerking door [verdachte organisatie] voldeden de oliehoudende afvalstoffen aan de wettelijke parameters, zoals EOX en PCB, en in praktisch alle gevallen ook aan vrijwel alle productcriteria voor oliehoudende afvalstoffen, uitgezonderd het vlampunt. Vervolgens zijn de stromen naar [organisatie 20] afgevoerd om daar destillatief te worden gescheiden in een bezinecomponent en een gasoliecomponent. Dit betrof een scheiding in twee meer economisch hoogwaardige producten. Het oogmerk was niet om uit een afvalstof een product te produceren, maar om vanuit afval een gerecycled materiaal te produceren en dit eventueel voor destillatie naar [organisatie 20] te brengen voor verbijzondering. Het verwerkingsproces begon steeds direct na aankomst van de tankwagen op het moment dat deze werd aangekoppeld. Daarom konden de vervoersdocumenten op dat moment door [verdachte organisatie] worden afgetekend voor ontvangst en verwerking. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat [verdachte organisatie] eigenaar bleef van en verantwoordelijk bleef voor de stromen en dat [verdachte organisatie] zeker niet de intentie had om zich van deze stromen te ontdoen. De destillatie door [organisatie 1] / [organisatie 20] geschiede geheel voor rekening en risico van [verdachte organisatie] .
4.2.3.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 5. ten laste gelegde omdat er geen enkel oogmerk tot misleiding was. Daartoe is aangevoerd dat verdachte altijd duidelijk en consistent is geweest tegen de autoriteiten. [verdachte organisatie] heeft nooit geheimzinnig gedaan over de loondestillatie door [organisatie 1] / [organisatie 20] . De raadsman heeft in dat kader verwezen naar de verklaringen van [medewerker 28] , [medewerker 29] , [medewerker 13] , [medewerker 6] en [medewerker 24] . Verdachte is er nooit op gewezen dat de gevoerde werkwijze niet in orde zou zijn.
4.2.4.
De verdediging heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 4. en 5. ten laste gelegde feiten omdat geen sprake is van feitelijk leiding geven aan strafbare feiten door verdachte. Daartoe is aangevoerd dat verdachte niets wist van de toevoeging van de letter "A". Hij moest dit - desgevraagd - verifiëren bij [medewerker 9] . Ook moest hij navraag doen over het moment van ondertekenen van de vervoersdocumenten voor ontvangst en verwerking. Verdachte heeft ook geen opdracht gegeven om de documenten meteen na ontvangst te ondertekenen. Voorts heeft de verdediging er ook ten aanzien van deze feiten op gewezen dat de beoordeling wordt bemoeilijkt doordat geen volledig onderzoek is gedaan naar het EVOA-dossier en de aanvragen en bijlagen veelal ontbreken, terwijl deze wel onderdeel uitmaken van de beschikking. Doordat de EVOA-dossiers niet compleet zijn is niet vast te stellen wie wat heeft ingevuld en aangevraagd. Daardoor kan het feitelijk leidinggeven volgens de verdediging niet worden vastgesteld.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onder 4. en 5. ten laste gelegde.
Overwegingen ten aanzien van het verweer tot bewijsuitsluiting
4.3.1.1. Ten aanzien van het verweer van de verdediging strekkende tot uitsluiting van al het bewijs dat is verkregen in het onderzoek naar de feiten 4. en 5. overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.1.2. Uit een e-mailbericht van [medewerker 28] van de provincie Groningen aan [medewerker 30] van BRNON d.d. 28 mei 2009 (NEV-107) blijkt dat [medewerker 31] van de provincie Groningen (hierna: [medewerker 31] ) op 21 augustus 2007 onder meer onderzoek heeft gedaan naar de grensoverschrijdende overbrenging van de afvalstoffen "zij- en residustromen van destillatieprocessen" van België naar Nederland onder de kennisgevingen BE270116 (per vrachtwagen) en BE270117 (per schip). [medewerker 31] heeft bij een steekproef vastgesteld dat een transport van één van deze stromen op 23 maart 2007 is gelost in tank T203, een buffertank voor olie die als afvalolie wordt afgevoerd, en dat de inhoud van deze tank op 7 mei 2007 is afgevoerd naar [organisatie 1] . Tijdens het verladen naar het schip werd volgens [medewerker 31] een kleine bewerkingsslag van ontwateren en het verwijderen van sediment uitgevoerd. Verdachte heeft [medewerker 31] verteld dat de afvalstoffen in loondestillatie werden afgegeven aan [organisatie 1] , teneinde de afvalstoffen op te werken tot gasolie. Voorts heeft verdachte hem verteld dat wanneer de capaciteitsuitbreiding van de destillatie-eenheid van [verdachte organisatie] zou zijn voltooid, [verdachte organisatie] deze afvalstoffen zelf zou kunnen verwerken. Volgens [medewerker 31] werd niet voldaan aan de kennisgeving, omdat daarin is vermeld dat de ontvangen afvalstoffen door [verdachte organisatie] worden ingenomen om daar door middel van vacuümdestillatie het product gasolie van te maken, terwijl de afvalstoffen in werkelijkheid na een kleine voorbewerking werden afgevoerd naar een andere verwerker. [medewerker 31] was echter van mening dat er wettelijk gezien en ook vergunningtechnisch niets werd overtreden en het in ieder geval niet aan de provincie was om daarop toe te zien.
4.3.1.3. Uit het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 13] (p. 01 0615 en 01 0615A) en de daarbij gevoegde bijlagen (p. 01 0616 tot en met 01 0644) blijkt dat [medewerker 13] in januari 2009 onderzoek heeft gedaan naar een grensoverschrijdende overbrenging van afgewerkte olie van Gibraltar naar Nederland. Volgens de bijbehorende kennisgeving met nummer GB00000000072 hadden de afvalstoffen moeten worden gelost bij [verdachte organisatie] en daar door middel van vacuümdestillatie moeten worden gescheiden. Uit het onderzoek bleek echter dat de afvalstoffen nooit bij [verdachte organisatie] waren geweest maar rechtstreeks naar [organisatie 1] te Rotterdam waren gebracht. Voorts bleek dat gebruik was gemaakt van een begeleidingsbrief voor het binnenlandse transport van de afvalstoffen van [verdachte organisatie] naar [organisatie 1] , terwijl dit transport nooit heeft plaatsgevonden. [medewerker 13] heeft in het kader van dit onderzoek contact opgenomen met verdachte en hem gevraagd wat er aan de hand was. Daarop heeft verdachte hem verteld dat de lading zou worden gedestilleerd door [organisatie 1] omdat [verdachte organisatie] capaciteitsproblemen had. Ook heeft verdachte hem verteld dat [verdachte organisatie] van deze afwijking van de route geen melding heeft gedaan bij SenterNovem. [medewerker 13] heeft verdachte meegedeeld dat dit niet voldeed aan de kennisgeving. Verdachte heeft [medewerker 13] in een e-mailbericht meegedeeld dat [verdachte organisatie] een contract met [organisatie 1] / [organisatie 20] heeft om in loondestillatie materiaal te verwerken. [medewerker 13] heeft bestuurlijk of strafrechtelijk geen actie ondernomen, maar hij heeft wel contact opgenomen met zijn collega [medewerker 6] , in wiens beheersgebied [verdachte organisatie] ligt, opdat deze de zaak bestuurlijk zou kunnen afhandelen. Voorts heeft [medewerker 13] verklaard dat hij vanuit zijn expertise dacht dat hier sprake was van een overtreding van artikel 2, sub 35, onder d, van de Verordening (EG) nr . 1013/2006.
4.3.1.4. In het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B2 (p. 53 tot en met 55) en het verslag d.d. 15 oktober 2010 (p. 58 tot en met 61) hebben [medewerker 6] en [medewerker 24] ten aanzien van de aanleiding van het bedrijfsbezoek dat zij op 14 oktober 2010 hebben gebracht aan [verdachte organisatie] - zakelijk weergegeven - het volgende beschreven. Op 8 september 2010 heeft [verdachte organisatie] een melding gedaan bij de meldkamer EVOA van de VROM-inspectie, inhoudende dat de samenstelling van het transport met volgnummer 34/75, corresponderend met de kennisgeving DE1350/168511, dat op 7 september 2010 bij [verdachte organisatie] in Farmsum was aangekomen, niet overeenkwam met de op de kennisgeving vermelde samenstelling. Naar aanleiding van deze melding hebben [medewerker 6] en [medewerker 24] in het kader van toezicht nader onderzoek verricht naar alle op deze kennisgeving overgebrachte transporten. Daartoe zijn zij op 14 oktober 2010 naar het kantoor van [verdachte organisatie] te Farmsum gegaan en hebben zij daar gesproken met verdachte, als directeur van [verdachte organisatie] . Zij hebben verdachte uitgelegd dat zij alle transporten die [verdachte organisatie] had ontvangen op deze kennisgeving wilden onderzoeken. Daarop verzocht verdachte een medewerkster van [verdachte organisatie] , E. [medewerker 32] (hierna: [medewerker 32] ), uit de administratie van [verdachte organisatie] een overzicht dienaangaande samen te stellen en af te drukken. Vervolgens verstrekte verdachte hen een zogenaamd "mutatieoverzicht per contract" van deze afvalstroom. Bij de bestudering van dit overzicht [medewerker 9] het [medewerker 6] en [medewerker 24] op dat bij een deel van de transporten DE1350/168511 stond en bij andere transporten DE1350/168511A. Daarop heeft verdachte de reden van de toevoeging van de "A" geverifieerd bij [medewerker 32] en heeft deze uitgelegd dat de transporten zonder "A" worden verwerkt bij [organisatie 20] en de transporten met een "A" worden verwerkt bij [verdachte organisatie] . Verdachte heeft [medewerker 6] en [medewerker 24] verteld dat [verdachte organisatie] een gebrek aan destillatiecapaciteit had en dat [verdachte organisatie] om dit op te vangen een contract heeft afgesloten met het bedrijf [organisatie 1] (voormalige [organisatie 20] ) te Rotterdam en daar destillatiecapaciteit heeft ingehuurd. Aansluitend heeft verdachte [medewerker 6] en [medewerker 24] verwezen naar de bedrijfsleider [medewerker 9] voor verdere details. [medewerker 9] heeft verbalisanten vervolgens het administratieve systeem van [verdachte organisatie] gedemonstreerd en de wijze waarop de transporten van de kennisgeving DE1350/168511 daarin waren verwerkt. Daarbij heeft [medewerker 9] aangegeven dat de stroom zonder "A" in het systeem werd aangegeven als " [organisatie 20] voeding" en werd overgebracht voor verwerking bij [organisatie 20] . Op de vraag wat die [organisatie 20] nu eigenlijk was, heeft [medewerker 9] [medewerker 6] en [medewerker 24] verteld dat [organisatie 20] de naam is van de destillatie-eenheid bij [organisatie 1] te Rotterdam. Vervolgens ontvingen zij op hun verzoek een afdruk van meerdere documenten uit de administratie van [verdachte organisatie] . [medewerker 6] en [medewerker 24] hebben in het proces-verbaal van bevindingen gerelateerd dat, na bestudering van de door hen verkregen documenten in relatie met de mondelinge toelichting van de verschillende personen, bij hen het redelijke vermoeden ontstond dat door [verdachte organisatie] mogelijk strafbare feiten waren gepleegd. Daarop heeft [medewerker 24] mondeling de officier van justitie op de hoogte gebracht van de feiten en omstandigheden en heeft deze opdracht gegeven tot het opmaken van een proces-verbaal inzake de door [medewerker 6] en [medewerker 24] geconstateerde overtreding. Op 19 oktober 2010 hebben zij verdachte gehoord, nadat zij hem de cautie hadden gegeven. [medewerker 6] en [medewerker 24] hebben deze gang van zaken bevestigd tijdens hun verhoor bij de rechter-commissaris, respectievelijk op 14 april 2015 en 16 juni 2015.
4.3.1.5. Tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 14 april 2015 heeft [medewerker 6] - zakelijk weergegeven - verklaard dat hetgeen verdachte hem tijdens het bedrijfsbezoek van 14 oktober 2010 vertelde nieuw voor hem was, dat verdachte het in het begin telkens over de [organisatie 20] had en hij niet wist wat dat was, dat ze zich dit hebben laten uitleggen door [medewerker 9] , dat hij het bestaan van [organisatie 1] niet kende en dat dit de eerste keer was dat hij hoorde van een verband tussen [verdachte organisatie] en [organisatie 20] / [organisatie 1] . Voorts heeft hij verklaard dat hij zich het exacte e-mailbericht dat verdachte aan [medewerker 13] heeft gestuurd niet herinnerde, maar dat hij zich de situatie wel herinnerde en weet dat de inhoud van het e-mailbericht aanleiding is geweest voor het opleggen van een last onder dwangsom aan [verdachte organisatie] . Nadat de verdediging hem had voorgehouden dat hij zojuist had verklaard dat hij in oktober 2010 voor het eerst hoorde over het bestaan van [organisatie 20] / [organisatie 1] , heeft [medewerker 6] verder verklaard dat hij het strikt formeel had kunnen weten, maar dat het nog iets anders is of je je dat ook actief herinnert.
4.3.1.6. De rechtbank is van oordeel dat uit het e-mailbericht van 28 mei 2009 (NEV-107) en het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 13] en de daarbij gevoegde bijlagen niet kan worden afgeleid dat bij aanvang van het bedrijfsbezoek van 14 oktober 2010 reeds sprake was van een verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Uit het e-mailbericht blijkt dat [medewerker 31] in 2007 al het vermoeden had, zo niet wist, dat [verdachte organisatie] - in verband met een gebrek aan destillatiecapaciteit - handelde in strijd met kennisgevingen voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging van België naar Nederland door de afvalstoffen niet zelf te destilleren maar deze, na een kleine voorbewerking, af te voeren naar [organisatie 1] , teneinde de afvalstoffen daar te laten destilleren. Uit het e-mailbericht blijkt echter niet dat [medewerker 31] naar aanleiding van deze constatering bestuursrechtelijk of strafrechtelijk heeft opgetreden, noch dat hij deze constatering heeft doorgegeven aan [medewerker 6] en [medewerker 24] of andere medewerkers van de VROM-inspectie. Bovendien had de constatering van [medewerker 31] betrekking op andere afvalstromen en een andere periode dan de afvalstroom en de periode waarop het bedrijfsbezoek van 14 oktober 2010 betrekking had. Uit het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 13] en de daarbij gevoegde bijlagen blijkt dat [medewerker 13] in januari 2009 al het vermoeden had, zo niet wist, dat [verdachte organisatie] - in verband met een gebrek aan destillatiecapaciteit - handelde in strijd met een kennisgeving voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging van Gibraltar naar Nederland door de afvalstoffen niet zelf te destilleren maar deze te laten destilleren door [organisatie 1] en dat hij dit heeft doorgegeven aan [medewerker 6] . Uit deze documenten blijkt niet dat [medewerker 6] nader onderzoek heeft gedaan naar deze kwestie en dit kan ook niet worden afgeleid uit de verklaring die [medewerker 6] heeft afgelegd bij de rechter-commissaris. Ongeacht of [medewerker 6] zich de mededeling van [medewerker 13] tijdens het bedrijfsbezoek van 14 oktober 2010 herinnerde, geldt dat de constatering van [medewerker 13] betrekking had op een andere afvalstroom en een andere periode dan de afvalstroom en de periode waarop het bedrijfsbezoek van 14 oktober 2010 betrekking had.
4.3.1.7. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de door [medewerker 6] en [medewerker 24] beschreven aanleiding voor het bedrijfsbezoek van 14 oktober 2010. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van [medewerker 6] dat hij zich tijdens het bedrijfsbezoek van 14 oktober 2010 niet actief herinnerde dat [medewerker 13] hem anderhalf jaar eerder had meegedeeld dat [verdachte organisatie] afvalstoffen liet destilleren door [organisatie 1] / [organisatie 20] en dat hetgeen hem daarover tijdens dit bedrijfsbezoek werd verteld in die zin nieuw voor hem was. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de aanleiding voor dit bedrijfsbezoek was gelegen in een reeds bestaande verdenking van het in strijd met de kennisgeving van grensoverschrijdende afvaloverbrenging niet zelf destilleren van de afvalstoffen. Daarom bestond er voor [medewerker 6] en [medewerker 24] geen verplichting om verdachte of (andere) medewerkers van [verdachte organisatie] bij het begin van het bedrijfsbezoek de cautie te geven. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake is van het starten van een zaak met een valse voorstelling van zaken.
4.3.1.8. De rechtbank is voorts van oordeel dat eerst een redelijk vermoeden van schuld is ontstaan, nadat verdachte [medewerker 6] en [medewerker 24] het "mutatieoverzicht per contract" had verstrekt en [medewerker 32] , verdachte en [medewerker 9] een toelichting hadden gegeven over het verschil tussen de transporten met en de transporten zonder de aanduiding "A" achter het nummer van de kennisgeving. Daarom bestond er voor [medewerker 6] en [medewerker 24] evenmin een verplichting om verdachte of (andere) medewerkers van [verdachte organisatie] in de loop van het bedrijfsbezoek alsnog de cautie te geven. Toen verdachte na het ontstaan van de verdenking nogmaals werd gehoord op 19 oktober 2010, is hem voorafgaande aan het verhoor wel de cautie gegeven.
4.3.1.9. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat om (een deel van) de bewijsmiddelen die zijn verkregen tijdens het onderzoek naar de feiten 4. en 5. uit te sluiten van het bewijs.
Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 4. en 5. ten laste gelegde
4.3.2.1 De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen [126] die de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevatten, het volgende vast.
4.3.2.2. [verdachte organisatie] hield zich in de periode van 27 januari 2010 tot en met 29 oktober 2010 bezig met het (doen) opwerken van oliehoudende (afval)stoffen, waaronder afgewerkte olie, daarmee vergelijkbare stoffen en andere (afval)stoffen, alsmede de handel in al of niet bewerkte producten, alsmede het verlenen van diensten en verstrekken van adviezen betreffende deze producten. Verdachte was in die periode de enige directeur van de CBE en de CBE was in die periode de enige directeur van [verdachte organisatie] . [127] Verdachte was verantwoordelijk voor de beleidsmatige bedrijfsvoering, hij deed de commerciële bedrijfsvoering en hij was eindverantwoordelijk voor de organisatie van [verdachte organisatie] . [128] Verdachte had de dagelijkse leiding bij [verdachte organisatie] . [129] Verdachte gedroeg zich als directeur; wat hij zei, gebeurde ook. [130]
4.3.2.3. De onder 4. en 5. ten laste gelegde stromen hebben betrekking op mengsels van koolwaterstoffen, waarvan brandstoffen werden geproduceerd. Deze afvalstoffen werden op basis van een EVOA-kennisgeving geïmporteerd. [131] Als er een partij koolwaterstoffen op de markt was, beoordeelde [verdachte organisatie] eerst op welke wijze zij dit materiaal kon be- en verwerken en onderzocht zij de afzetmogelijkheden van de ontstane producten. Daarna werd onderhandeld over de prijs. [verdachte organisatie] werd daarbij meestal vertegenwoordigd door verdachte. Bij Duitse bedrijven werd het voorwerk voor de kennisgeving gedaan door [medewerker 9] van [verdachte organisatie] . De kennisgeving werd door [medewerker 9] zover voorbereid dat de buitenlandse partij deze enkel nog hoefde te ondertekenen. [132] Verdachte bepaalde of afvalstoffen al dan niet door [verdachte organisatie] werden geaccepteerd. [133] [verdachte organisatie] had in 2010 een gebrek aan destillatiecapaciteit. Om dit tekort op te vangen is door [verdachte organisatie] een contract afgesloten met het bedrijf [organisatie 1] (voormalige [organisatie 20] ) te Rotterdam en is daar destillatiecapaciteit ingehuurd. [verdachte organisatie] verhandelde de producten / afvalstoffen die na destillatie bij [organisatie 1] ontstonden. [134] Het kwam voor dat [verdachte organisatie] afvalstoffen uit de onder 4. en 5. ten laste gelegde stromen zelf alleen filterde en ontwaterde en vervolgens liet destilleren door [organisatie 20] / [organisatie 1] . In die gevallen werden de afvalstoffen niet door [verdachte organisatie] gedestilleerd. Verdachte heeft dit systeem doorgesproken met de medewerkers van [verdachte organisatie] . [135] In 2010 liet [verdachte organisatie] circa 50.000 ton destilleren bij [organisatie 20] . De general manager van [organisatie 20] had daarover contact met verdachte. [136]
4.3.2.4. [organisatie 21] heeft kennisgeving gedaan onder nummer BE001001626 van de overbrenging van afvalstoffen met de benaming "drijflaag koolwaterstoffen" van de producent [organisatie 22] te Genk (hierna: [organisatie 22] ) naar de ontvanger [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 1 april 2010 tot en met 31 maart 2011. In het kennisgevingsdocument is als inrichting voor nuttige toepassing vermeld [verdachte organisatie] te Farmsum en als feitelijke locatie van nuttige toepassing Farmsum . Voor de gebruikte technologie van nuttige toepassing is in het kennisgevingsdocument verwezen naar bijlage 8. [137] In bijlage 8 bij het kennisgevingsdocument staat een beschrijving van het verwerkingsproces. Deze beschrijving houdt in dat [verdachte organisatie] een raffinaderij van olieproducten is, gespecialiseerd in het (vacuüm) destilleren van vloeibare oliehoudende afvalstromen. Tijdens het lossen worden de afvalstoffen gefilterd en gezuiverd van vaste verontreinigingen. Bij hoge wateraandelen wordt het vrije water eveneens overgepompt naar de buffertank van de waterzuivering. Vanuit de benzinetank wordt de afvalstroom door een zeer fijne filter overgepompt naar de procestank van de vacuümdestillatie-unit. Via de vacuümdestillatie wordt het overblijvende water en lichtkokende fracties destillatief afgescheiden. Vervolgens wordt het water door middel van bezinking afgescheiden van de lichtkokende fracties. [138] In het bij de kennisgeving met nummer BE001001626 behorende contract tussen [organisatie 21] en [verdachte organisatie] staat dat de inrichting verplicht is een verklaring te verstrekken waarin staat dat de afvalstoffen nuttig werden toegepast conform de kennisgeving en de daarin vermelde voorwaarden. Dit contract is op 16 maart 2010 namens [verdachte organisatie] ondertekend door verdachte. [139] Bij beschikking op de kennisgeving met nummer BE001001626 d.d. 4 mei 2010 heeft SenterNovem besloten geen bezwaar te maken tegen deze kennisgeving betreffende de overbrenging van de afvalstoffen "drijflaag koolwaterstoffen" van België naar Nederland. In deze beschikking staat dat de afvalstoffen bij [verdachte organisatie] worden gedestilleerd. [140]
Op 10 augustus 2010 en 22 oktober 2010 zijn hoeveelheden van de afvalstoffen "drijflaag koolwaterstoffen" overgebracht van [organisatie 22] te Genk naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Voor deze twee overbrengingen is gebruik gemaakt van de vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging/afvaltransporten, corresponderend met de kennisgeving met nummer BE001001626, met respectievelijk de volgnummers 1 en 12. Op deze documenten staat [verdachte organisatie] vermeld als inrichting voor nuttige toepassing en Farmsum als feitelijke locatie van nuttige toepassing. Vak 19 van deze vervoersdocumenten is respectievelijk op 12 augustus 2010 en 25 oktober 2010 ingevuld en getekend voor het voltooien van de nuttige toepassing van de in die documenten vermelde afvalstoffen, alsmede voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] . [141] De met gebruikmaking van deze vervoersdocumenten naar [verdachte organisatie] overgebrachte afvalstoffen zijn respectievelijk op 12 augustus 2010 en 25 oktober 2010 bij [verdachte organisatie] gelost in tankgroep 203. Op 19 augustus 2010 en 29 oktober 2010 is een groot deel van de inhoud van tankgroep 203 per schip overgebracht naar [organisatie 1] . [142]
4.3.2.5. [organisatie 23] heeft kennisgeving gedaan onder nummer BE0003000459 van de overbrenging van afvalstoffen met de benaming "déchet fuel naphtaliné" van de producent [organisatie 2] te Seraing (hierna: [organisatie 2] ) naar de ontvanger [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 mei 2011. In het kennisgevingsdocument is als inrichting voor nuttige toepassing vermeld [verdachte organisatie] te Farmsum en als feitelijke locatie van nuttige toepassing de inrichting van [verdachte organisatie] . Als gebruikte technologie van nuttige toepassing is in het kennisgevingsdocument herraffinage of ander hergebruik van gebruikte olie vermeld. [143] In een e-mailbericht van 1 juni 2010 schrijft [medewerker 33] , werkzaam bij [organisatie 23] (hierna: van [medewerker 33] ), met betrekking tot kennisgeving BE0003000459, in antwoord op vragen van de bevoegde autoriteiten op het gebied van de EVOA-regelgeving, dat ook zo goed als zuivere koolwaterstoffen, volgens opgaaf van [verdachte organisatie] , tezamen met de andere afvalstoffen de destillatiekolom ingaan. [144] In het bij de kennisgeving met nummer BE0003000459 behorende contract tussen [organisatie 23] en [verdachte organisatie] staat dat de inrichting verplicht is een verklaring te verstrekken waarin staat dat de afvalstoffen nuttig werden toegepast conform de kennisgeving en de daarin vermelde voorwaarden en dat [verdachte organisatie] de overgebrachte afvalstoffen verwerkt op de wijze als beschreven in de kennisgeving met nummer BE0003000459. Dit contract is op 16 maart 2010 namens [verdachte organisatie] ondertekend door verdachte. [145] Bij beschikking op de kennisgeving met nummer BE0003000459 d.d. 15 juni 2010 heeft SenterNovem besloten geen bezwaar te maken tegen deze kennisgeving betreffende de overbrenging van de afvalstoffen "genaftalineerde olie" van België naar Nederland. In deze beschikking staat dat bij [verdachte organisatie] destillatie plaatsvindt. [146]
Op 3, 6, 10, 13, 17, 20 en 24 augustus 2010 en 4, 6, 8, 11, 15, 18 en 20 oktober 2010 zijn hoeveelheden van de afvalstoffen "déchet fuel naphtaliné" overgebracht van [organisatie 2] te Luik naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Voor deze veertien overbrengingen is gebruik gemaakt van de vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging/afvaltransporten, corresponderend met de kennisgeving met nummer BE0003000459, met respectievelijk de volgnummers 10 tot en met 16, 28 tot en met 31 en 33 tot en met 35. Op deze documenten staat [verdachte organisatie] vermeld als inrichting voor nuttige toepassing en de inrichting van [verdachte organisatie] als feitelijke locatie van nuttige toepassing. Vak 19 van deze vervoersdocumenten is respectievelijk op 3, 6, 10, 13, 17, 20 en 24 augustus 2010 en 4, 6, 8, 12, 15, 18 en 20 oktober 2010 ingevuld en getekend voor het voltooien van de nuttige toepassing van de in die documenten vermelde afvalstoffen, alsmede voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] . [147] De met gebruikmaking van deze vervoersdocumenten naar [verdachte organisatie] overgebrachte afvalstoffen zijn respectievelijk op 3, 6, 10, 13, 17, 20 en 24 augustus 2010 en 4, 6, 8, 12, 15, 18 en 20 oktober 2010 bij [verdachte organisatie] gelost in tankgroep 203. Op 11, 19 en 28 augustus 2010 en 1, 17 en 29 oktober 2010 is een groot deel van de inhoud van tankgroep 203 per schip overgebracht naar [organisatie 1] . [148]
4.3.2.6. [organisatie 21] heeft kennisgeving gedaan onder nummer BE001001383 van de overbrenging van afvalstoffen met de benaming "mengsel van koolwaterstoffen" van de producent [organisatie 24] te Zwijndrecht (hierna: [organisatie 24] ) naar de ontvanger [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 31 augustus 2009 tot en met 30 augustus 2010. In het kennisgevingsdocument is als inrichting voor nuttige toepassing vermeld [verdachte organisatie] te Farmsum en als feitelijke locatie van nuttige toepassing Farmsum . Voor de gebruikte technologie van nuttige toepassing is in het kennisgevingsdocument verwezen naar bijlage 8. [149] In bijlage 8 bij het kennisgevingsdocument staat een beschrijving van het verwerkingsproces. Deze beschrijving houdt in dat [verdachte organisatie] een raffinaderij van olieproducten is, gespecialiseerd in het (vacuüm) destilleren van vloeibare oliehoudende afvalstromen. Tijdens het lossen worden de afvalstoffen gefilterd en gezuiverd van vaste verontreinigingen. Bij hoge wateraandelen wordt het vrije water eveneens overgepompt naar de buffertank van de waterzuivering. Vanuit de benzinetank wordt de afvalstroom door een zeer fijne filter overgepompt naar de procestank van de vacuümdestillatie-unit. Via de vacuümdestillatie wordt het overblijvende water en lichtkokende fracties destillatief afgescheiden. Vervolgens wordt het water door middel van bezinking afgescheiden van de lichtkokende fracties. [150] In het bij de kennisgeving met nummer BE001001383 behorende contract tussen [organisatie 21] en [verdachte organisatie] staat dat de inrichting verplicht is een verklaring te verstrekken waarin staat dat de afvalstoffen nuttig werden toegepast conform de kennisgeving en de daarin vermelde voorwaarden. Dit contract is op 1 juli 2009 namens [verdachte organisatie] ondertekend door verdachte. [151] Bij beschikking op de kennisgeving met nummer BE001001383 heeft SenterNovem besloten geen bezwaar te maken tegen deze kennisgeving betreffende de overbrenging van de afvalstoffen "mengsel van koolwaterstoffen" van België naar Nederland. In deze beschikking staat dat de afvalstoffen bij [verdachte organisatie] door middel van vacuümdestillatie worden gescheiden. [152]
Op 20 en 25 augustus 2010 zijn hoeveelheden van de afvalstoffen "mengsel van koolwaterstoffen" overgebracht van [organisatie 24] naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Voor deze twee overbrengingen is gebruik gemaakt van de vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging/afvaltransporten, corresponderend met de kennisgeving met nummer BE001001383, met respectievelijk de volgnummers 91 en 93. Op deze documenten staat [verdachte organisatie] vermeld als inrichting voor nuttige toepassing en Farmsum als feitelijke locatie van nuttige toepassing. Vak 19 van deze vervoersdocumenten is respectievelijk op 21 en 25 augustus 2010 ingevuld en getekend voor het voltooien van de nuttige toepassing van de in die documenten vermelde afvalstoffen, alsmede voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] . [153] De met gebruikmaking van deze vervoersdocumenten naar [verdachte organisatie] overgebrachte afvalstoffen zijn respectievelijk op 20 en 25 augustus 2010 bij [verdachte organisatie] gelost in tankgroep 203. Op 28 augustus 2010 is een groot deel van de inhoud van tankgroep 203 per schip overgebracht naar [organisatie 1] . [154]
4.3.2.7. [organisatie 25] heeft kennisgeving gedaan onder nummer BE001001554 van de overbrenging van afvalstoffen met de benaming "vloeibare koolwaterstof NEG" van de producent [organisatie 26] te Beringen (hierna: [organisatie 26] ) naar de ontvanger [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. In het kennisgevingsdocument is als inrichting voor nuttige toepassing vermeld [verdachte organisatie] te Farmsum en als feitelijke locatie van nuttige toepassing eveneens [verdachte organisatie] te Farmsum . Voor de gebruikte technologie van nuttige toepassing is in het kennisgevingsdocument verwezen naar een bijlage. [155] In de als bijlage 10 bij het kennisgevingsdocument gevoegde brief van [medewerker 9] van [verdachte organisatie] aan [organisatie 25] d.d. 25 september 2009 staat een beschrijving van het opwerkingsproces van [verdachte organisatie] . Deze beschrijving houdt in dat het behandelingsproces van [verdachte organisatie] bestaat uit filtreren van de aangeleverde vloeibare olie/solventen/koolwaterstoffen, gevolgd door afscheiden van water en sediment en vacuümdestillatie van de oliecomponent. [156] In het bij de kennisgeving met nummer BE001001554 behorende contract tussen [organisatie 25] en [verdachte organisatie] staat dat de ontvanger de overgebrachte afvalstoffen verwerkt op de wijze als beschreven in de kennisgeving met nummer BE001001554. Dit contract is op 25 september 2009 namens [verdachte organisatie] ondertekend door verdachte. [157] Bij beschikking op de kennisgeving met nummer BE001001554 d.d. 8 december 2009 heeft SenterNovem besloten geen bezwaar te maken tegen deze kennisgeving betreffende de overbrenging van de afvalstoffen "vloeibare koolwaterstof" van België naar Nederland. In deze beschikking staat dat de afvalstoffen bij [verdachte organisatie] worden gedestilleerd. [158]
Op 12 augustus 2010 en 4 oktober 2010 zijn hoeveelheden van de afvalstoffen "vloeibare koolwaterstof NEG" overgebracht van [organisatie 26] te Beringen naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Voor deze twee overbrengingen is gebruik gemaakt van de vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging/afvaltransporten, corresponderend met de kennisgeving met nummer BE001001554, met respectievelijk de volgnummers 13 en 15. Op deze documenten is [verdachte organisatie] vermeld als inrichting voor nuttige toepassing en [verdachte organisatie] te Farmsum als feitelijke locatie van nuttige toepassing. Vak 19 van deze vervoersdocumenten is respectievelijk op 12 augustus 2010 en 4 oktober 2010 ingevuld en getekend voor het voltooien van de nuttige toepassing van de in die documenten vermelde afvalstoffen, alsmede voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] . [159] De met gebruikmaking van deze vervoersdocumenten naar [verdachte organisatie] overgebrachte afvalstoffen zijn respectievelijk op 12 augustus 2010 en 4 oktober 2010 bij [verdachte organisatie] gelost in tankgroep 203. Op 19 augustus 2010 en 17 oktober 2010 is een groot deel van de inhoud van tankgroep 203 per schip overgebracht naar [organisatie 1] . [160]
4.3.2.8. [organisatie 21] heeft kennisgeving gedaan onder nummer BE001001629 van de overbrenging van afvalstoffen met de benaming "mengsel van koolwaterstoffen" van de producent [organisatie 24] te Zwijndrecht naar de ontvanger [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011. In het kennisgevingsdocument is als inrichting voor nuttige toepassing vermeld [verdachte organisatie] te Farmsum en als feitelijke locatie van nuttige toepassing Farmsum . Voor de gebruikte technologie van nuttige toepassing is in het kennisgevingsdocument verwezen naar bijlage 8. [161] In bijlage 8 bij het kennisgevingsdocument staat een beschrijving van het verwerkingsproces. Deze beschrijving houdt in dat [verdachte organisatie] een raffinaderij van olieproducten is, gespecialiseerd in het (vacuüm) destilleren van vloeibare oliehoudende afvalstromen. Tijdens het lossen worden de afvalstoffen gefilterd en gezuiverd van vaste verontreinigingen. Bij hoge wateraandelen wordt het vrije water eveneens overgepompt naar de buffertank van de waterzuivering. Vanuit de benzinetank wordt de afvalstroom door een zeer fijne filter overgepompt naar een opslagtank waar er door middel van een fysische en chemische methode afscheiding plaatsvindt. [162] In het bij de kennisgeving met nummer BE001001629 behorende contract tussen [organisatie 21] en [verdachte organisatie] staat dat de inrichting verplicht is een verklaring te verstrekken waarin staat dat de afvalstoffen nuttig werden toegepast conform de kennisgeving en de daarin vermelde voorwaarden. Dit contract is op 10 mei 2010 namens [verdachte organisatie] ondertekend door verdachte. [163] Bij beschikking op de kennisgeving met nummer BE001001629 heeft SenterNovem besloten geen bezwaar te maken tegen deze kennisgeving betreffende de overbrenging van de afvalstoffen "mengsel van koolwaterstoffen" van België naar Nederland. In deze beschikking staat dat de afvalstoffen bij [verdachte organisatie] via vacuümdestillatie worden ontdaan van water en sediment. [164]
Op 11 oktober 2010 is een hoeveelheid van de afvalstof "mengsel van koolwaterstoffen" overgebracht van [organisatie 24] naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Voor deze overbrenging is gebruik gemaakt van het vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging/afvaltransporten, corresponderend met de kennisgeving met nummer BE001001629, met het volgnummer 14. Op dit document staat [verdachte organisatie] vermeld als inrichting voor nuttige toepassing en Farmsum als feitelijke locatie van nuttige toepassing. Vak 19 van dit vervoersdocument is op 11 oktober 2010 ingevuld en getekend voor het voltooien van de nuttige toepassing van de in dat document vermelde afvalstoffen, alsmede voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] . [165] De met gebruikmaking van dit vervoersdocument naar [verdachte organisatie] overgebrachte afvalstoffen zijn op 11 oktober 2010 bij [verdachte organisatie] gelost in tankgroep 203. Op 17 oktober 2010 is een groot deel van de inhoud van tankgroep 203 per schip overgebracht naar [organisatie 1] . [166]
4.3.2.9. [organisatie 4] (hierna: [organisatie 4] ) heeft kennisgeving gedaan onder nummer BE001001664 van de overbrenging van afvalstoffen met de benaming "vloeibare olie/koolwaterstoffen" van de producent [organisatie 4] te Antwerpen naar de ontvanger [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. In het kennisgevingsdocument is als inrichting voor nuttige toepassing vermeld [verdachte organisatie] te Farmsum en als feitelijke locatie van nuttige toepassing Farmsum . Als gebruikte technologie van nuttige toepassing is in het kennisgevingsdocument vermeld vacuümdestillatie. [167] In bijlage 3 bij het kennisgevingsdocument staat een beschrijving van het behandelingsproces van de afvalstoffen. Deze beschrijving houdt in dat het behandelingsproces van [verdachte organisatie] bestaat uit filtreren van de vloeibare olie/koolwaterstoffen, gevolgd door het afscheiden van water en sediment en vacuümdestillatie van de oliecomponent. [168] In het bij de kennisgeving met nummer BE001001664 behorende contract tussen [organisatie 4] en [verdachte organisatie] staat dat de inrichting zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 30 dagen na de voltooiing van de nuttige toepassing en uiterlijk één kalenderjaar na de ontvangst van de afvalstoffen, aan de kennisgever een verklaring zal verstrekken dat de afvalstoffen nuttig toegepast zijn conform de kennisgeving en de daarin vermelde voorwaarden. Voorts staat daarin dat de kennisgever en de ontvanger verklaren dat dit contract bindend is voor de kennisgeving met het kenmerk BE001001664 voor de periode van ondertekening tot en met het moment dat de laatste verklaring van nuttige toepassing is afgegeven. Dit contract is op 13 november 2009 namens [verdachte organisatie] ondertekend door verdachte. [169] Bij beschikking op de kennisgeving met nummer BE001001664 heeft SenterNovem besloten geen bezwaar te maken tegen deze kennisgeving betreffende de overbrenging van de afvalstoffen "vloeibare olie/koolwaterstoffen" van België naar Nederland. In deze beschikking staat dat de afvalstoffen bij [verdachte organisatie] worden gefiltreerd en gecentrifugeerd, waarbij het water wordt afgescheiden van de olie- en sedimentfractie, en dat vervolgens middels destillatie de olie wordt afgescheiden en geschikt wordt gemaakt om ingezet te kunnen worden als brandstof. [170]
Op 6 oktober 2010 (tweemaal) en 20 oktober 2010 zijn hoeveelheden van de afvalstoffen "vloeibare olie/koolwaterstoffen" overgebracht van [organisatie 4] naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Voor deze drie overbrengingen is gebruik gemaakt van de vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging/afvaltransporten, corresponderend met de kennisgeving met nummer BE001001664, met respectievelijk de volgnummers 103, 104 en 106. Op deze documenten staat [verdachte organisatie] vermeld als inrichting voor nuttige toepassing en Farmsum als feitelijke locatie van nuttige toepassing. Vak 19 van deze vervoersdocumenten is respectievelijk op 7 oktober 2010 (tweemaal) en 21 oktober 2010 ingevuld en getekend voor het voltooien van de nuttige toepassing van de in die documenten vermelde afvalstoffen, alsmede voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] . [171] De met gebruikmaking van deze vervoersdocumenten naar [verdachte organisatie] overgebrachte afvalstoffen zijn respectievelijk op 7 oktober 2010 (tweemaal) en 21 oktober 2010 bij [verdachte organisatie] gelost in tankgroep 203. Op 17 en 29 oktober 2010 is een groot deel van de inhoud van tankgroep 203 per schip overgebracht naar [organisatie 1] . [172]
4.3.2.10. [organisatie 27] (hierna: [organisatie 27] ) heeft kennisgeving gedaan onder nummer DE1350/168511 van de overbrenging van afvalstoffen met de benaming "flüssiges Kohlwasserstoffgemisch" van de producent [organisatie 28] te Brunsbüttel (hierna: [organisatie 28] ) naar de ontvanger [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 1 december 2009 tot en met 30 november 2010. In het kennisgevingsdocument is als inrichting voor nuttige toepassing vermeld [verdachte organisatie] te Farmsum en als feitelijke locatie van nuttige toepassing Farmsum . Als gebruikte technologie van nuttige toepassing is in het kennisgevingsdocument vermeld Destillative Aufbereitung. [173] In een Aufarbeitungserkläring betreffende de afvalstoffen "Kohlwasserstoffe Gemisch (öl)" van [organisatie 28] heeft [medewerker 9] namens [verdachte organisatie] verklaard dat het water en de koolwaterstoffen tijdens de destillatieve verwerking door [verdachte organisatie] worden gescheiden. [174] Deze verklaring is door [verdachte organisatie] aan [organisatie 27] verstrekt. [175] In het bij de kennisgeving met nummer DE1350/168511 behorende contract tussen [organisatie 27] en [verdachte organisatie] staat dat [verdachte organisatie] verplicht is zo snel mogelijk, doch uiterlijk 30 dagen na voltooiing van de verwerking en uiterlijk één kalenderjaar na de ontvangst van de afvalstoffen, aan de bevoegde autoriteiten een verklaring te doen toekomen dat de afvalstoffen zijn verwerkt conform de kennisgeving en de daarin vermelde voorwaarden. Dit contract is in 2009 namens [verdachte organisatie] ondertekend door verdachte. [176] Bij beschikking op de kennisgeving met nummer DE1350/168511 heeft SenterNovem besloten geen bezwaar te maken tegen deze kennisgeving betreffende de overbrenging van de afvalstoffen "vloeibare koolwaterstoffen" van Duitsland naar Nederland. In deze beschikking staat dat de afvalstoffen bij [verdachte organisatie] door worden gedestilleerd. [177]
Op 27 januari 2010, 3, 9 en 16 februari 2010, 9 en 23 maart 2010, 20 april 2010, 4 mei 2010, 10, 17, 24 en 31 augustus 2010 en 5 en 19 oktober 2010 zijn hoeveelheden van de afvalstoffen "flüssiges Kohlenwasserstoffgemisch" overgebracht van [organisatie 28] naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Voor deze veertien overbrengingen is gebruik gemaakt van de vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging/afvaltransporten, corresponderend met de kennisgeving met nummer DE1350/168511, met respectievelijk de volgnummers 1 tot en met 4, 6, 8, 13, 15, 30 tot en met 33, 39 en 41. Op deze documenten is [verdachte organisatie] vermeld als inrichting voor nuttige toepassing en Farmsum als feitelijke locatie van nuttige toepassing. Vak 19 van deze vervoersdocumenten is respectievelijk op 27 januari 2010, 4, 9 en 17 februari 2010, 10 en 23 maart 2010, 21 april 2010, 4 mei 2010, 11, 18, 25 en 31 augustus 2010 en 6 en 20 oktober 2010 ingevuld en getekend voor het voltooien van de nuttige toepassing van de in die documenten vermelde afvalstoffen, alsmede - op één document na - voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] . [178]
De met gebruikmaking van de vervoersdocumenten met de volgnummers 1 tot en met 4, 6, 8, 13, 15 en 30 naar [verdachte organisatie] overgebrachte afvalstoffen zijn respectievelijk op 27 januari 2010, 4, 9 en 17 februari 2010, 9 en 23 maart 2010, 21 april 2010, 4 mei 2010 en 11 augustus 2010 bij [verdachte organisatie] gelost in tank 202 of tank 203. Een medewerkster van [verdachte organisatie] heeft uit de administratie van [verdachte organisatie] een mutatieoverzicht per contract opgesteld van de afvalstroom die door [verdachte organisatie] werd ontvangen onder de kennisgeving met nummer DE1350/168511. In dit mutatieoverzicht is bij de transporten met de voormelde volgnummers achter het nummer van de kennisgeving geen "A" of "B" vermeld. Bij de andere in dit overzicht vermelde transporten is achter het nummer van de kennisgeving wel een "A" of "B" vermeld. De stroom zonder "A" of "B" werd overgebracht voor verwerking bij [organisatie 1] . [179] Indien de capaciteit van [verdachte organisatie] daartoe aanleiding gaf, werd voor de transporten zonder "A" of "B" gebruik gemaakt van de ingehuurde destillatiecapaciteit bij [organisatie 1] / [organisatie 20] . Het betere materiaal (in de zin van een laag watergehalte en weinig sediment) ging voor destillatie naar de [organisatie 20] . [180] De documenten betreffende deze transporten en de transporten met de volgnummers 31, 32 en 33 waren opgenomen in "Map 1". De transporten waarvan de documenten zijn opgenomen in "Map 1" zijn als [organisatie 20] voeding gelost in T202 en T203, teneinde te worden afgevoerd naar [organisatie 20] ( [organisatie 1] Rotterdam). [181] De met gebruikmaking van de vervoersdocumenten met de volgnummers 30 tot en met 33, 39 en 41 naar [verdachte organisatie] overgebrachte afvalstoffen zijn respectievelijk op 11, 18, 24 en 31 augustus 2010 en 6 en 20 oktober 2010 bij [verdachte organisatie] gelost in tankgroep 203. Op 11, 19 en 28 augustus 2010 en 1, 17 en 29 oktober 2010 is een groot deel van de inhoud van tankgroep 203 per schip overgebracht naar [organisatie 1] . [182]
4.3.2.11. [organisatie 29] (hierna: [organisatie 29] ) heeft kennisgeving gedaan onder nummer DE1350/171872 van de overbrenging van afvalstoffen met de benaming "andere Brennstoffe (einschlieβlich Gemische)" van de producent [organisatie 29] te Wadern naar de ontvanger [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 mei 2011. In het kennisgevingsdocument is als inrichting voor nuttige toepassing vermeld [verdachte organisatie] te Farmsum en als feitelijke locatie van nuttige toepassing Farmsum -Delfzijl. Als gebruikte technologie van nuttige toepassing is in het kennisgevingsdocument vermeld Destillation. [183] In het bij de kennisgeving met nummer DE1350/171872 behorende contract tussen [organisatie 29] en [verdachte organisatie] staat dat [verdachte organisatie] zo spoedig mogelijk en uiterlijk één kalenderjaar na de ontvangst van de afvalstoffen (Brennstoffe), aan de bevoegde autoriteiten een verklaring zal doen toekomen dat de afvalstoffen (Brennstoffe) verwerkt zijn conform de kennisgeving en de daarin vermelde voorwaarden. Voorts staat daarin dat [verdachte organisatie] zich verplicht de afvalstoffen (Brennstoffe) te verwerken en dat de afvalstoffen onder meer fysisch en chemisch worden verwerkt. Dit contract is op 19 april 2010 namens [verdachte organisatie] ondertekend door verdachte. [184] Bij beschikking op de kennisgeving met nummer DE1350/171872 heeft SenterNovem besloten geen bezwaar te maken tegen deze kennisgeving betreffende de overbrenging van de afvalstoffen "brandstoffen" van Duitsland naar Nederland. In deze beschikking staat dat de afvalstoffen bij [verdachte organisatie] worden gedestilleerd. [185]
Op 2 augustus 2010 is een hoeveelheid van de afvalstoffen "andere Brennstoffe (einschliβlich Gemische)" overgebracht van [organisatie 29] naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Voor deze overbrenging is gebruik gemaakt van het vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging/afvaltransporten, corresponderend met de kennisgeving met nummer DE1350/171872, met het volgnummer 3. Op dit document is [verdachte organisatie] vermeld als inrichting voor nuttige toepassing en Farmsum -Delfzijl als feitelijke locatie van nuttige toepassing. Vak 19 van dit vervoersdocument is op 2 augustus 2010 ingevuld en getekend voor het voltooien van de nuttige toepassing van de in dat document vermelde afvalstoffen, alsmede voorzien van een bedrijfsstempel van [verdachte organisatie] . [186] De met gebruikmaking van dit vervoersdocument naar [verdachte organisatie] overgebrachte afvalstoffen zijn op 2 augustus 2010 bij [verdachte organisatie] gelost in tankgroep 203. Op 11 augustus 2010 is een groot deel van de inhoud van tankgroep 203 per schip overgebracht naar [organisatie 1] . [187]
4.3.2.12. De EVOA-vervoersdocumenten van bij [verdachte organisatie] inkomende transporten werden in opdracht van verdachte bij binnenkomst en na de verwerking ondertekend door medewerkers van [verdachte organisatie] . [188] Alle voormelde EVOA-vervoersdocumenten, met uitzondering van de documenten met de volgnummers 1 tot en met 4, 6, 8, 13 en 15 van de kennisgeving met nummer DE1350/168511, zijn door [verdachte organisatie] gefaxt aan SenterNovem. [189] De vervoersdocumenten met de volgnummers 1 tot en met 4, 6, 8, 13 en 15 van de kennisgeving met nummer DE1350/168511 zijn bewaard door [verdachte organisatie] . [190]
Overwegingen ten aanzien van het onder 4. ten laste gelegde
4.3.3.1. Onder 4. is - kort gezegd - ten laste gelegd het medeplegen van opdracht geven tot en/of feitelijk leiding geven aan het medeplegen door [verdachte organisatie] in de periode van 27 januari 2010 tot en met 29 oktober 2010 van het opzettelijk 42 maal handelingen verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub d, van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 door telkens afvalstoffen over te brengen vanuit België of Duitsland naar de verwerkingsinstallatie van [verdachte organisatie] te Farmsum in Nederland, terwijl deze overbrengingen feitelijk niet overeenstemden met de daarvoor gedane kennisgevingen en/of de bijbehorende vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten, aangezien de afvalstoffen in al deze gevallen niet zijn verwerkt op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum , zoals is aangegeven op de bij die afvalstoffen behorende kennisgevingen, maar voor verwerking zijn afgevoerd naar [organisatie 1] in Rotterdam, en aangezien de vervoersdocumenten telkens zijn ingevuld en ondertekend voor ontvangst en verwerking van die afvalstoffen op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum . In de tenlastelegging zijn de pagina's vermeld waarop de desbetreffende kennisgevingen en daarbij behorende vervoersdocumenten in het dossier zijn terug te vinden.
4.3.3.2. Op grond van artikel 10.60, tweede lid, van de Wm - zoals die bepaling gold in de onder 4. ten laste gelegde periode van 27 januari 2010 tot en met 29 oktober 2010 - is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm - zoals die bepaling gold in de onder 4. ten laste gelegde periode - wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen: Verordening (EG) nr . 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU L 190).
4.3.3.3. Voor de toepasselijke bepalingen van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 3.9.2. heeft weergegeven.
4.3.3.4. Gelet op het voorgaande dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de 42 in de tenlastelegging genoemde overbrengingen feitelijk overeenstemden met de kennisgevingen BE001001626, BE0003000459, BE001001383, BE001001629, BE001001554, BE001001555, DE1350/168511, BE001001624, BE001001664 en DE1350/171872.
4.3.3.5. Ten aanzien van de kennisgeving BE001001555 is in de tenlastelegging onder 4. enkel het vervoersdocument op pagina 1333 van het dossier vermeld. Het op deze pagina opgenomen vervoersdocument met volgnummer 9 heeft betrekking op een transport dat is overgebracht op 30 december 2010. Gelet op het feit dat deze datum ruimschoots buiten de onder 4. ten laste gelegde periode valt, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 4. ten laste gelegde voor zover dit ziet op de kennisgeving BE001001555. De rechtbank zal hierna daarom niet meer op deze kennisgeving en het daarbij behorende vervoersdocument ingaan.
4.3.3.6. Uit het als bijlage 10 (p. 1079 en 1080) bij het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B9 gevoegde mutatieoverzicht van oktober 2010 van tank T203 blijkt dat de afvalstoffen van het transport met volgnummer 42 van kennisgeving DE1350/168511 op 29 oktober 2010 om 12:51 uur zijn gelost in tankgroep 203 en dat de afvalstoffen van het transport met volgnummer 29 van kennisgeving BE001001624 uur op diezelfde dag om 15:46 uur zijn gelost in tankgroep 203. Voorts blijkt uit dit mutatieoverzicht dat voor het laatst op 29 oktober 2010 om 7:15 uur een groot deel van de inhoud van tankgroep 203 per schip is overgebracht naar [organisatie 1] . Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt niet dat na dit transport van 29 oktober 2010 om 7:15 uur nog afvalstoffen vanuit tankgroep 203 zijn overgebracht naar [organisatie 1] . Ook blijkt uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken niet wat er is gebeurd met de afvalstoffen die na dit tijdstip in tankgroep 203 zijn gelost. Nu de beide voormelde transporten na dit tijdstip zijn gelost in tankgroep 203, acht de rechtbank niet bewezen dat de afvalstoffen van deze transporten zijn afgevoerd naar [organisatie 1] om daar te worden gedestilleerd, noch dat de overbrenging van deze afvalstoffen anderszins feitelijk niet overeenstemde met de daarvoor gedane kennisgevingen en de daarbij behorende vervoersdocumenten. Daarom zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 4. ten laste gelegde voor zover dit ziet op deze twee transporten. Dit betekent dat van kennisgeving BE001001624 geen enkel transport resteert. De rechtbank zal hierna daarom niet meer ingaan op deze kennisgeving en het daarbij behorende vervoersdocument. Voorts betekent dit dat van kennisgeving DE1350/168511 vijftien transporten resteren. De rechtbank zal hierna niet meer ingaan op het vervoersdocument met volgnummer 42 van deze kennisgeving.
4.3.3.7. Ten aanzien van de kennisgeving DE1350/168511 is in de tenlastelegging onder meer verwezen naar pagina 804 van het dossier. Op deze pagina is het vervoersdocument met volgnummer 9 opgenomen. Het IW-nummer, de datum en de transporteur die zijn vermeld op dit vervoersdocument wijken af van de gegevens die ten aanzien van het transport met dit volgnummer zijn vermeld in het mutatieoverzicht per contract betreffende kennisgeving DE1350/168511 dat is opgenomen op pagina 771 van het dossier. Daarom acht de rechtbank niet bewezen dat het in beide documenten om hetzelfde transport gaat en acht de rechtbank evenmin bewezen dat het transport met volgnummer 9 is gelost in tankgroep 203 en is afgevoerd naar [organisatie 1] om daar te worden gedestilleerd, noch dat de overbrenging van deze afvalstoffen anderszins feitelijk niet overeenstemde met de daarvoor gedane kennisgeving en het daarbij behorende vervoersdocument. Daarom zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 4. ten laste gelegde voor zover dit ziet op dit transport. Dit betekent dat van kennisgeving DE1350/168511 veertien transporten resteren. De rechtbank zal hierna niet meer ingaan op het vervoersdocument met volgnummer 9 van deze kennisgeving.
4.3.3.8. Uit de hiervoor samengevat weergegeven bewijsmiddelen blijkt ten aanzien van de resterende kennisgevingen het volgende. In de kennisgevingsdocumenten met de nummers BE001001664, DE1350/168511 en DE1350/171872 is als gebruikte technologie van nuttige toepassing - zakelijk weergegeven - vermeld destillatie. In de kennisgevingsdocumenten met de nummers BE001001626, BE001001383, BE001001554 en BE001001629 is voor de gebruikte technologie van nuttige toepassing verwezen naar een bijlage. In deze bijlagen staat telkens - zakelijk weergegeven - dat de afvalstoffen door [verdachte organisatie] worden gedestilleerd, behalve in de bijlage bij het kennisgevingsdocument met nummer BE001001629, waarin staat dat de afvalstoffen bij [verdachte organisatie] door middel van een fysische en chemische methode worden gescheiden. Met betrekking tot de kennisgeving BE0003000459 zit in het dossier een e-mailbericht van [medewerker 33] van [organisatie 23] , waarin op vragen van de bevoegde autoriteiten op het gebied van de EVOA-regelgeving - zakelijk weergegeven - is geantwoord dat de afvalstoffen worden gedestilleerd. In de beschikkingen van SenterNovem op de kennisgevingen BE001001626, BE0003000459, BE001001383, BE001001629, BE001001554, DE1350/168511, BE001001664 en DE1350/171872 staat telkens - zakelijk weergegeven - dat de afvalstoffen bij [verdachte organisatie] worden gedestilleerd. Op alle kennisgevingsdocumenten en alle vervoersdocumenten is als installatie van nuttige toepassing [verdachte organisatie] vermeld en als feitelijke locatie van nuttige toepassing Farmsum .
4.3.3.9. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte organisatie] op grond van de in overwegingen 4.3.3.8. vermelde documenten verplicht was de afvalstoffen die zij ontving onder de kennisgevingen BE001001626, BE0003000459, BE001001383, BE001001629, BE001001554, DE1350/168511, BE001001664 en DE1350/171872 op haar eigen verwerkingslocatie te Farmsum te destilleren dan wel, in het geval van kennisgeving BE001001629, door middel van een fysische en chemische methode te scheiden. Gelet op het voorgaande treft het betoog van de verdediging dat de recyclingshandeling en de nuttige toepassing R2 of R9 telkens reeds bij [verdachte organisatie] was voltooid, geen doel. Op de kennisgevingsdocumenten (en/of de daarbij gevoegde bijlagen) en de beschikkingen op de kennisgevingen is telkens behalve de R-code (R2 of R9) ook de gebruikte techniek van nuttige toepassing vermeld. Dat een R2- of R9-handeling onder omstandigheden kan bestaan uit het enkel filteren en ontwateren van een afvalstof, doet er niet aan af dat verdachte op grond van de op kennisgevingsdocumenten (en/of de daarbij gevoegde bijlagen) en in de beschikkingen op de kennisgevingen vermelde techniek van nuttige toepassing verplicht was de afvalstoffen op haar eigen verwerkingslocatie te Farmsum te destilleren of door middel van een fysische en chemische methode te scheiden.
4.3.3.10. Op grond van de hiervoor samengevat weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de afvalstoffen in geen van de in de tenlastelegging bedoelde gevallen op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum zijn gedestilleerd of door middel van een fysische en chemische methode zijn gescheiden en dat de afvalstoffen in al deze gevallen zijn overgebracht naar [organisatie 1] te Rotterdam om daar te worden gedestilleerd. Het enkel filteren en ontwateren van de afvalstoffen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als het scheiden van de afvalstoffen door middel van een fysische en chemische methode. Dit betekent dat in al deze gevallen niet is gehandeld in overeenstemming met de door de kennisgever aangemelde specifieke voorwaarden van de overbrenging van de afvalstoffen waarmee de betrokken autoriteiten hebben ingestemd.
4.3.3.11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overbrengingen van al deze afvalstoffen feitelijk niet overeenstemden met de genoemde kennisgevingen en de bijbehorende vervoersdocumenten. Dat de naar [organisatie 1] afgevoerde afvalstoffen steeds eigendom bleven van [verdachte organisatie] en dat de destillatie door [organisatie 1] plaatsvond voor rekening en risico van [verdachte organisatie] doet hier niet aan af, aangezien in de documenten is vermeld dat de destillatie of het door middel van een fysische en chemische methode scheiden, plaatsvond bij verdachte (en niet bij [organisatie 1] ) en dat op de kennisgevingsdocumenten en de vervoersdocumenten is vermeld als installatie van nuttige toepassing [verdachte organisatie] (en niet [organisatie 1] ) en als feitelijke locatie van nuttige toepassing Farmsum (en niet Rotterdam).
Overwegingen ten aanzien van het onder 5. ten laste gelegde.
4.3.4.1. Onder 5. is - kort gezegd - ten laste gelegd het medeplegen van opdracht geven tot en/of het feitelijk leiding geven aan het medeplegen door [verdachte organisatie] van valsheid in geschrifte in de periode van 27 januari 2010 tot en met 29 oktober 2010 door op 42 vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten behorende bij de overbrengingen van afvalstoffen onder de hiervoor onder 4.3.3.4. vermelde kennisgevingen, de vakken 18 en 19 in te vullen en te (laten) ondertekenen voor ontvangst en verwerking van die afvalstoffen op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] , terwijl die afvalstoffen in werkelijkheid waren afgevoerd naar [organisatie 1] in Rotterdam. In de tenlastelegging zijn de pagina's vermeld waarop de desbetreffende kennisgevingen en daarbij behorende vervoersdocumenten in het dossier zijn terug te vinden.
4.3.4.2. Ten aanzien van de kennisgeving BE001001555 is in de tenlastelegging onder 5. enkel het vervoersdocument op pagina 1333 van het dossier vermeld. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft het op deze pagina opgenomen vervoersdocument betrekking op een transport dat is overgebracht op 30 december 2010. Gelet op het feit dat deze datum ruimschoots buiten de onder 5. ten laste gelegde periode valt, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 5. ten laste gelegde voor zover dit ziet op de kennisgeving BE001001555. De rechtbank zal hierna daarom niet meer op deze kennisgeving en het daarbij behorende vervoersdocument ingaan.
4.3.4.3. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht zij niet bewezen dat de afvalstoffen van de transporten met volgnummer 29 van kennisgeving BE001001624 en de volgnummers 9 en 42 van kennisgeving DE1350/168511 zijn afgevoerd naar [organisatie 1] om daar te worden gedestilleerd, noch dat de overbrenging van deze afvalstoffen anderszins feitelijk niet overeenstemde met de daarvoor gedane kennisgevingen en de daarbij behorende vervoersdocumenten. Daarom acht de rechtbank evenmin bewezen dat de vervoersdocumenten voor deze drie transporten valselijk of in strijd met de waarheid zijn opgemaakt. Daarom zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 5. ten laste gelegde voor zover dit ziet op deze drie transporten. Dit betekent dat van kennisgeving BE001001624 geen enkel vervoersdocument resteert. De rechtbank zal hierna daarom niet meer ingaan op deze kennisgeving en het daarbij behorende vervoersdocument. Voorts betekent dit dat van kennisgeving DE1350/168511 veertien vervoersdocumenten resteren. De rechtbank zal hierna niet meer ingaan op de vervoersdocumenten met de volgnummers 9 en 42 van deze kennisgeving.
4.3.4.4. Uit de hiervoor samengevat weergegeven bewijsmiddelen volgt dat de afvalstoffen in alle gevallen door [verdachte organisatie] zijn ontvangen op haar verwerkingslocatie in Farmsum . Dit betekent dat het voor ontvangst invullen en ondertekenen van vak 18 van de vervoersdocumenten niet in strijd met de waarheid was. Daarom zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 5. ten laste gelegde voor zover dit het invullen en ondertekenen van vak 18 van de vervoersdocumenten betreft.
4.3.4.5. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de samengevat weergegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat vak 19 van alle in de tenlastelegging bedoelde vervoersdocumenten door medewerkers van [verdachte organisatie] is ingevuld en getekend voor het voltooien van de nuttige toepassing van de in die documenten vermelde afvalstoffen. Naar het oordeel van de rechtbank hield deze invulling en ondertekening in dat de afvalstoffen op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum waren gedestilleerd of, in het geval van de overbrengingen onder kennisgeving BE001001629, door middel van een fysische en chemische methode waren gescheiden. Daartoe overweegt de rechtbank dat op al deze vervoersdocumenten [verdachte organisatie] is vermeld als inrichting voor nuttige toepassing en Farmsum als feitelijke locatie van nuttige toepassing. Voorts overweegt de rechtbank daartoe dat in de kennisgevingsdocumenten (en/of de daarbij behorende bijlagen) en de beschikkingen op de kennisgevingen als gebruikte technologie is vermeld het destilleren dan wel het door middel van een fysische en chemische methode scheiden van de afvalstoffen.
4.3.4.6. Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.3.3.10. heeft overwogen, acht zij wettig en overtuigend bewezen dat de afvalstoffen in geen van de in de tenlastelegging bedoelde gevallen op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum zijn gedestilleerd of door middel van een fysische en chemische methode zijn gescheiden en dat de afvalstoffen in al deze gevallen zijn overgebracht naar [organisatie 1] te Rotterdam om daar te worden gedestilleerd. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de invulling en ondertekening van vak 19 van al deze vervoersdocumenten valselijk en in strijd met de waarheid is.
4.3.4.7. De rechtbank is van oordeel dat deze vervoersdocumenten naar hun aard bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten tot bewijs van de informatie die op deze documenten diende te worden ingevuld en tot bewijs van het verricht zijn van de handelingen waarvoor deze documenten zijn getekend (het voltooien van de nuttige toepassing van de afvalstoffen). Daarbij neemt zij in aanmerking dat het gebruik van deze documenten verplicht is voorgeschreven op grond van artikel 4 van Verordening (EG) nr . 1013/2006 en dat deze documenten er blijkens de considerans van deze verordening toe dienen dat de bevoegde autoriteiten naar behoren op de hoogte zijn van in het bijzonder de soort, de overbrenging en de verwijdering of de nuttige toepassing van de afvalstoffen en aldus alle maatregelen kunnen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu, waaronder de mogelijkheid gemotiveerde bezwaren tegen de overbrenging te maken.
Overwegingen ten aanzien van de toerekening van de onder 4. en 5. ten laste gelegde feiten aan [verdachte organisatie] .
4.3.5.1. De rechtbank is van oordeel dat uit de samengevat weergegeven bewijsmiddelen volgt dat de onder 4. en 5. ten laste gelegde gedragingen hebben plaatsgevonden dan wel zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon [verdachte organisatie] . Daartoe overweegt zij het volgende. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de onder 4. ten laste gelegde overbrengingen van afvalstoffen uit België en Duitsland naar Farmsum zijn uitgevoerd ten behoeve van [verdachte organisatie] . [verdachte organisatie] ontving de afvalstoffen in de uitoefening van (de handelsfunctie van) haar bedrijf en zij heeft deze afvalstoffen in dat kader laten afvoeren naar [organisatie 1] om daar te worden gedestilleerd. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat medewerkers van [verdachte organisatie] in het kader van deze overbrengingen de in de tenlastelegging onder 5. vermelde vervoersdocumenten hebben ingevuld en namens [verdachte organisatie] hebben getekend voor verwerking en dat zij het grootste deel van deze documenten hebben gefaxt naar SenterNovem. Deze overbrengingen en het invullen en tekenen voor verwerking van deze documenten pasten in de normale bedrijfsvoering van [verdachte organisatie] en deze overbrengingen zijn [verdachte organisatie] ook dienstig geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf, aangezien [verdachte organisatie] de producten/afvalstoffen die na destillatie bij [organisatie 1] ontstonden, verhandelde. Bovendien vermocht verdachte erover te beschikken of de afvalstoffen al dan niet conform de gedane kennisgevingen en verleende toestemmingen op haar verwerkingslocatie werden gedestilleerd of door middel van een fysische en chemische methode werden gescheiden en of de vervoersdocumenten al dan niet conform de waarheid werden ingevuld.
4.3.5.2. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen en hetgeen zij hiervoor onder 4.3.5.1. heeft overwogen dat het opzet van [verdachte organisatie] was gericht op het overbrengen van de in de tenlastelegging aangeduide (transporten van) afvalstoffen uit België en Duitsland naar Farmsum en het in dat kader invullen en tekenen van vak 19 van de onder 5. ten laste gelegde vervoersdocumenten op de wijze zoals dat is gebeurd. Daartoe overweegt zij het volgende.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat verdachte er, als directeur van [verdachte organisatie] (via de CBE), naar aanleiding van een tekort aan destillatiecapaciteit in de inrichting van [verdachte organisatie] bewust voor heeft gekozen om vanuit België en Duitsland naar Farmsum overgebrachte afvalstoffen niet in de verwerkingsinrichting van [verdachte organisatie] te Farmsum te destilleren of door middel van een fysische en chemische methode te scheiden, maar deze afvalstoffen over te brengen naar [organisatie 1] in Rotterdam om daar te worden gedestilleerd. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte ten aanzien van alle in de tenlastelegging bedoelde afvaltransporten wist dan wel in ieder geval de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de desbetreffende afvalstoffen niet door [verdachte organisatie] op haar verwerkingslocatie te Farmsum werden gedestilleerd of door middel van een fysische en chemische methode werden gescheiden, maar werden afgevoerd naar [organisatie 1] om daar te worden gedestilleerd.
Voorts leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat het niet anders kan dan dat verdachte wist dat in de kennisgevingsdocumenten (en/of de daarbij behorende bijlagen) en de beschikkingen op de kennisgevingen als gebruikte technologie was vermeld het destilleren dan wel het door middel van een fysische en chemische methode scheiden van de afvalstoffen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat naar haar oordeel in zijn algemeenheid geldt dat een bedrijf dat afvalstoffen ontvangt uit het buitenland, moet weten wat zij op grond van de daarvoor gedane kennisgeving en verleende toestemming wordt geacht met die afvalstoffen te doen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de informatie over de gebruikte technologie van nuttige toepassing in de kennisgevingsdocumenten (en de daarbij gevoegde bijlagen) afkomstig moet zijn van [verdachte organisatie] . Dat dit ook daadwerkelijk het geval is, blijkt in een aantal gevallen uit de desbetreffende bijlagen, alsmede uit het e-mailbericht van [medewerker 33] van [organisatie 23] . Voorts neemt de rechtbank in dit kader in aanmerking dat verdachte (meestal) degene was die met de buitenlandse partijen onderhandelde over de afvalstoffen en hij degene was die bepaalde of afvalstoffen al dan niet door [verdachte organisatie] werden geaccepteerd. Bovendien was verdachte degene die het contract tussen [verdachte organisatie] en de buitenlandse partijen betreffende de overbrengingen van alle in de tenlastelegging bedoelde afvalstromen heeft ondertekend. Uit deze contracten volgde telkens de verplichting van [verdachte organisatie] om de afvalstoffen nuttig toe te passen conform de kennisgeving. Naar het oordeel van de rechtbank impliceert het ondertekenen van deze contracten daarom dat verdachte bekend was met de in de kennisgevingsdocumenten (en/of de daarbij gevoegde bijlagen) vermelde gebruikte technologie.
Desondanks heeft verdachte deze overbrengingen vanuit België en Duitsland via Farmsum naar [organisatie 1] laten aanvangen en voortduren en heeft hij medewerkers van [verdachte organisatie] opdracht gegeven vak 19 van de vervoersdocumenten in te vullen en namens [verdachte organisatie] te tekenen voor verwerking op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum .
De rechtbank is van oordeel dat deze kennis van verdachte en het hieruit voortvloeiende opzet van verdachte kunnen worden toegerekend aan [verdachte organisatie] , omdat verdachte in de ten laste gelegde periode niet alleen formeel (op papier) (via de CBE) de enige directeur van [verdachte organisatie] was, maar hij in de praktijk ook daadwerkelijk de leiding had binnen het bedrijf van [verdachte organisatie] .
4.3.5.3. De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte organisatie] het oogmerk had om de vervoersdocumenten als echt en onvervalst te gebruiken. Daartoe overweegt zij dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het grootste deel van de vervoersdocumenten door medewerkers van [verdachte organisatie] is gefaxt aan SenterNovem ten bewijze dat [verdachte organisatie] de op die documenten vermelde afvalstoffen heeft verwerkt. Hoewel uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat medewerkers van [verdachte organisatie] de vervoersdocumenten met de volgnummers 1 tot en met 4, 6, 8, 13 en 15 van de kennisgeving met nummer DE1350/168511 hebben gefaxt aan SenterNovem, acht de rechtbank - gelet op hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt ten aanzien van algemene gang van zaken binnen het bedrijf van [verdachte organisatie] - bewezen dat [verdachte organisatie] het oogmerk had om ook deze vervoersdocumenten op dezelfde wijze als echt en onvervalst te gebruiken. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat deze documenten door [verdachte organisatie] zijn bewaard.
4.3.5.4. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de onder 4. en 5. ten laste gelegde gedragingen redelijkerwijs aan [verdachte organisatie] kunnen worden toegerekend.
4.3.5.5. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte organisatie] de onder 4. en 5. ten laste gelegde feiten tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd. Daartoe overweegt zij in het bijzonder dat uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken niet blijkt dat de ontdoeners en de kennisgevers ervan op de hoogte waren dat de afvalstoffen niet door [verdachte organisatie] werden gedestilleerd en dat daaruit evenmin blijkt dat [organisatie 1] / [organisatie 20] wist dat [verdachte organisatie] op grond van de kennisgevingen verplicht was de afvalstoffen op haar verwerkingsinrichting te Farmsum te destilleren of door middel van een fysische en chemische methode te scheiden.
Overwegingen ten aanzien van het feitelijk leiding geven door verdachte aan de onder 4. en 5. ten laste gelegde feiten.
4.3.6.
De rechtbank acht op grond van de samengevat weergegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het overbrengen van de afvalstoffen vanuit België en Duitsland naar [verdachte organisatie] te Farmsum op een wijze die feitelijk niet overeenstemde met de kennisgevingen en de daarbij behorende vervoersdocumenten, alsmede aan het valselijk en in strijd met de waarheid invullen en tekenen van de vak 19 van die vervoersdocumenten door medewerkers van [verdachte organisatie] . Daartoe overweegt zij dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in de ten laste gelegde periode niet alleen (via de CBE) formeel directeur was van [verdachte organisatie] , maar dat hij in die periode ook feitelijk de leiding had bij [verdachte organisatie] . Voorts leidt de rechtbank - zoals zij hiervoor heeft overwogen - uit de bewijsmiddelen af dat verdachte op de hoogte was van en instemde met de gekozen constructie en dat hij ten aanzien van alle in de tenlastelegging bedoelde afvaltransporten wist dan wel in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze werden overgebracht van vanuit België en Duitsland naar [verdachte organisatie] en daarna, zonder dat de afvalstoffen door [verdachte organisatie] waren gedestilleerd of door middel van een fysische en chemische methode waren gescheiden, werden overgebracht naar [organisatie 1] te Rotterdam om daar te worden gedestilleerd. Voor zover verdachte niet expliciet opdracht heeft gegeven voor het overbrengen van alle in de tenlastelegging bedoelde concrete partijen van afvalstoffen naar [organisatie 1] , zonder dat deze door [verdachte organisatie] waren gedestilleerd of door middel van een fysische en chemische methode waren gescheiden, en het invullen en tekenen van vak 19 van de daarop betrekking hebbende vervoersdocumenten, geldt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verboden gedragingen het onvermijdelijke gevolg zijn van het algemene door verdachte als directeur van [verdachte organisatie] gevoerde beleid ten aanzien van deze afvalstoffen. Verdachte had, als directeur van [verdachte organisatie] , kunnen voorkomen dat deze transporten - zonder door [verdachte organisatie] te zijn gedestilleerd of door middel van een fysische en chemische methode te zijn gescheiden - werden overgebracht naar [organisatie 1] teneinde daar te worden gedestilleerd. Ook had hij kunnen voorkomen dat vak 19 van de vervoersdocumenten valselijk en in strijd met de waarheid werd ingevuld en ondertekend. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte hierbij tezamen en vereniging heeft gehandeld met een ander of anderen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte in de ten laste gelegde periode (via de CBE) de enige directeur van [verdachte organisatie] was.

5.Beoordeling van het bewijs ten aanzien van het onder 6. ten laste gelegde

Standpunt van de officier van justitie ten aanzien van het onder 6. ten laste gelegde
5.1.
De officier van justitie acht het onder 6. ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Hij is van mening dat verdachte aan het feit feitelijk leiding heeft gegeven, nu verdachte van alle zaken op de hoogte werd gehouden en nagelaten heeft maatregelen te treffen of in te grijpen.
Standpunt van de verdediging ten aanzien van het onder 6. ten laste gelegde
5.2.
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij onder meer op het volgende. Verdachte was op zondag 27 juni 2010 niet aanwezig op het bedrijf van [verdachte organisatie] en kon geen invloed uitoefenen op een voorval dat door individuele medewerkers, tegen de voorgeschreven instructies in, werd veroorzaakt. De volgende dag heeft verdachte direct contact opgenomen met het bevoegd gezag. Verdachte kan redelijkerwijs dan ook geen strafrechtelijk verwijt worden gemaakt en dient te worden vrijgesproken. De verdediging is ten aanzien van het tweede deel van de tenlastelegging, te weten de verplichting om met het bevoegd gezag doeltreffende geurmaatregelen te nemen, van mening dat dit is aan te merken als een fait d'excuse. Toen bekend werd wat er was gebeurd, zijn direct maatregelen genomen. Ook gelet hierop dient vrijspraak te volgen
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onder 6. ten laste gelegde
5.3.1.
De rechtbank acht wettelijk en overtuigend bewezen dat [verdachte organisatie] opzettelijk voorschrift 5.7 van de aan haar afgegeven vergunning op grond van de Wm heeft overtreden. Omdat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte hiertoe opdracht heeft gegeven, dan wel hieraan feitelijke leiding heeft gegeven, zal zij niet ingaan op de verweren die de verdediging heeft gevoerd aangaande de bewijsbaarheid van het plegen van dit feit door [verdachte organisatie] .
5.3.2.
Van feitelijk leidinggeven kan sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte als bestuurder gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat een verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen.
5.3.3.
Op grond van de feitelijke gang van zaken dient naar het oordeel van de rechtbank de vraag of verdachte als opdrachtgever of feitelijke leidinggever ter zake deze overtreding kan worden aangemerkt, ontkennend te worden beantwoord. Weliswaar is verdachte feitelijk leidinggevende van [verdachte organisatie] , maar verdachte heeft in het onderhavige geval op geen enkele manier invloed gehad, dan wel kunnen uitoefenen op het handelen van zijn medewerkers in strijd met de afgegeven instructies, zodat dit naar het oordeel van de rechtbank niet aan verdachte kan worden verweten in deze hoedanigheid. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken ook geen verdere feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die kunnen leiden tot de conclusie dat verdachte mogelijkheden had tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van de verboden gedraging, terwijl ook niet is gebleken van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de vaststelling dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen.
5.3.4.
De rechtbank is tevens van oordeel dat verdachte, nadat hem bekend was geworden wat zich had voorgedaan, adequaat heeft gereageerd door direct in overleg te gaan met het aanwezige personeel alsmede het bevoegd gezag, zodat niet bewijsbaar is dat onvoldoende doeltreffende geurmaatregelen zijn genomen nadat het geurincident zich had voorgedaan.
5.3.5.
De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 6. tenlastegelegde feit. Het door de raadsman aangevoerde verweer dat sprake is van een fait d'excuse, behoeft derhalve geen nadere bespreking.
6. Beoordeling van het bewijs ten aanzien van het onder 7. en 8. ten laste gelegde
Standpunt van de officier van justitie ten aanzien van het onder 7. en 8. ten laste gelegde
6.1.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het onder 7. primair en 8. ten laste gelegde kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging ten aanzien van het onder 7. en 8. ten laste gelegde
6.2.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 7. primair en subsidiair en 8. ten laste gelegde.
Daartoe heeft zij in de eerste plaats aangevoerd dat geen sprake is van illegale overbrengingen omdat de overgebrachte afvalstoffen voldeden aan de door [organisatie 3] (hierna: [organisatie 3] ) gedane kennisgeving en het zeer wel mogelijk is dat de overgebrachte afvalstoffen eveneens voldeden aan de door [organisatie 4] gedane kennisgeving. De kennisgeving van [organisatie 3] zag op afvalstoffen afkomstig van de inzameling van olie/water-mengsels. Volgens deze kennisgeving werden de ingezamelde mengsels bij de kennisgever gescheiden in een fractie water en een geconcentreerd mengsel van koolwaterstoffen met water en vormde dit mengsel de over te brengen afvalstof. Volgens de verdediging had [organisatie 3] geen bewerkingsplicht indien de ingenomen afvalstoffen reeds voldeden aan de specificaties van de afnemer. De kennisgeving van [organisatie 4] zag op afvalstoffen afkomstig uit machinekamers van schepen, tankreiniging en/of industriële oorsprong. Het is niet ondenkbaar dat de afvalstoffen van [organisatie 2] daaronder vielen. Hier is echter slechts beperkt onderzoek naar gedaan.
In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan een door [verdachte organisatie] gepleegd strafbaar feit. Verdachte had geen opzet op illegale overbrengingen. Uit het dossier blijkt dat [organisatie 23] (hierna: [organisatie 23] ) het initiatief heeft genomen tot de overbrengingen en dat zij deze ook heeft georganiseerd. [organisatie 23] heeft tot tweemaal toe op de markt een oplossing gezocht voor een probleem van haar klant [organisatie 2] . Verdachte heeft enkel [organisatie 23] de suggestie aangereikt om contact op te nemen met [organisatie 3] en [organisatie 4] omdat zij mogelijk een legale rol konden spelen bij het oplossen van dat probleem. [organisatie 23] heeft [organisatie 3] en [organisatie 4] benaderd en deze bedrijven hebben zelf getoetst of aan alle voorwaarden en criteria is voldaan, zonder dat verdachte zich daarmee heeft bemoeid. De Belgische autoriteiten hebben met de overbrengingen ingestemd. [organisatie 23] gaf de opdrachten aan de vervoerders en betaalde voor het transport. [verdachte organisatie] heeft niets te maken gehad met het kennisgevingsproces. Bovendien is verdachte ervan uitgegaan dat de overbrengingen vanuit België correct en aanvaardbaar waren en hij mocht daar, gelet op de betrokken gerenommeerde partijen, ook op vertrouwen.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het onder 7. en 8. ten laste gelegde
Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 7. en 8. ten laste gelegde
6.3.1.1. De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen die de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevatten, het volgende vast. [191]
6.3.1.2. Bij een proces bij [organisatie 2] komt een naftaleenachtig gas vrij. Dit gas wordt over een oliefilter gebracht, waarbij het naftaleen zich bindt met de olie. Hierdoor ontstaat genaftalineerde olie / "déchet fuel naphtaliné" (hierna: genaftalineerde olie). [organisatie 2] kon deze afvalstof om technische redenen tijdelijk niet zelf verwerken en had belang bij een spoedige afzet van de olie, omdat zij een beperking had in haar opslagmogelijkheid. [192] De genaftalineerde olie bevatte geen water. [193] [organisatie 2] heeft [organisatie 23] opdracht gegeven de genaftalineerde olie te (laten) verwerken. Daarop heeft [organisatie 23] [verdachte organisatie] gevraagd of zij deze afvalstof kon verwerken en heeft zij een offerte van [verdachte organisatie] ontvangen. [organisatie 23] had contact met verdachte over de verwerking van deze afvalstof bij [verdachte organisatie] . [organisatie 23] vroeg hem of [verdachte organisatie] de afvalstof kon verwerken en hoe duur dat was. Verdachte gaf al snel aan dat de afvalstof hem interesseerde en hij heeft contact opgenomen met [organisatie 3] met de vraag of deze afvalstroom via de vergunning van [organisatie 3] naar [verdachte organisatie] kon worden overgebracht. [194] [organisatie 3] heeft de afvalstroom van [organisatie 2] bekeken in overleg met [verdachte organisatie] en heeft met [verdachte organisatie] getoetst of deze afvalstoffen onder de door [organisatie 3] gedane kennisgeving BE001001325 konden worden overgebracht naar [verdachte organisatie] . [195] Vervolgens is [organisatie 23] begonnen deze afvalstof af te voeren naar [verdachte organisatie] als verwerker. [organisatie 23] heeft gebruik gemaakt van de door [organisatie 3] gedane kennisgeving BE001001325 en het besluit van SenterNovem op die kennisgeving d.d. 2 maart 2010 om de genaftalineerde olie over te brengen naar [verdachte organisatie] . [196] [organisatie 18] (hierna: [organisatie 18] ) heeft van [organisatie 23] de opdracht ontvangen voor transporten van een oliehoudende afvalstof van [organisatie 2] te Luik naar [verdachte organisatie] in de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010. [medewerker 34] , directeur-eigenaar van [organisatie 18] (hierna: [medewerker 34] ), heeft besloten deze opdracht te accepteren. [organisatie 18] heeft via de e-mail instructies ontvangen over de procedures en de te volgen route. [197]
6.3.1.3. Op 16 maart 2010 om 17:30 uur heeft [medewerker 34] aan [medewerker 35] van [organisatie 23] (hierna: [medewerker 35] ) een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud met [verdachte] van [verdachte organisatie] doe ik u hierbij onze transportvergunningen toekomen van Vlaanderen (OVAM) en Wallonië.
Op 16 maart 2010 om 17:56 uur heeft [medewerker 35] aan [medewerker 34] een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Is het mogelijk ons alvast een transporttarief te geven voor transport van oliën (…) vanuit Luik B nr [verdachte organisatie] ."
Op 17 maart 2010 om 8:52 uur heeft [medewerker 35] aan [medewerker 34] een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Tijdens de 1ste periode van 2 maanden dient de afvoer als volgt te gebeuren: van de klant (Kallo of Luik) naar Antwerpen, alwaar de chauffeur andere documenten meekrijgt om het grensoverschrijdend transport te volbrengen (…). Zoals door [verdachte] wellicht aangegeven, betreft het hier een dringend dossier."
Op 17 maart 2010 om 12:05 uur heeft [organisatie 18] aan [medewerker 35] een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Het transporttarief voor Luik naar Antwerpen en aansluitend naar [verdachte organisatie] heb ik gisteren reeds aan de heer [verdachte] doorgegeven."
Op maandag 22 maart 2010 heeft [medewerker 35] aan onder meer [medewerker 36] van [organisatie 3] en [organisatie 18] een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Donderdag a.s. gaat er een ophaling gebeuren bij [organisatie 2] te Luik met bestemming [verdachte organisatie] . Voor het grensoverschrijdende transport zal gebruik gemaakt worden van de TFS van [organisatie 3] . [medewerker 37] , gelieve vandaag nog de voormelding te doen nr de betrokken overheden. We hebben de bevestiging gekregen van [verdachte organisatie] dat er donderdag a.s. kan worden aangeleverd. [medewerker 38] , (…) Ophaaladres = [organisatie 2] te Seraing (…). Je zal van ons een identificatieformulier (transportdocument verkrijgen voor het transport van Seraing naar [organisatie 3] Antwerpen (…) - vragen naar [medewerker 36] (…). Wanneer het transport toekomt bij [organisatie 3] , dient de chauffeur alle transportdocumenten in te leveren (1 kopie kunnen jullie uiteraard houden) en zal deze nieuwe transportdocumenten meekrijgen bij [organisatie 3] voor het transport van daar naar [verdachte organisatie] ."
Op dinsdag 30 maart 2010 heeft [medewerker 48] van [organisatie 23] aan [medewerker 34] een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Via ons logistiek departement; fax zal u de nodige documenten ontvangen van [organisatie 2] naar [organisatie 3] . Bij [organisatie 3] zal u dan de nieuwe transportdocumenten meekrijgen voor het transport van daar naar [verdachte organisatie] ." [198]
6.3.1.4. In de dagrapporten van [organisatie 18] betreffende de 26 transporten (beginnend) op 25 maart 2010, 30 maart 2010, 2 april 2010, 6 april 2010, 9 april 2010, 12 april 2010, 13 april 2010, 16 april 2010, 19 april 2010, 23 april 2010, 26 april 2010, 28 april 2010, 29 april 2010, 3 mei 2010, 4 mei 2010, 12 mei 2010, 17 mei 2010, 25 mei 2010, 26 mei 2010, 31 mei 2010, 1 juni 2010, 4 juni 2010, 8 juni 2010, 22 juni 2010, 25 juni 2010 en 29 juni 2010 staat dat is geladen (bij [organisatie 2] ) te Luik en is gelost (bij [verdachte organisatie] ) te Delfzijl. In veel gevallen staat in deze dagrapporten tevens dat is gereden via ( [organisatie 3] te) Antwerpen. In deze rapporten staat niet dat tussentijds is gelost te Antwerpen. [199]
6.3.1.5. De gewichten van de zeven door [organisatie 18] verrichte transporten van genaftalineerde olie vanaf [organisatie 2] naar [organisatie 3] te Antwerpen op 21 april 2010, 10 mei 2010, 19 mei 2010, 21 mei 2010, 28 mei 2010, 11 juni 2010 en 15 juni 2010 zijn exact gelijk aan het gewicht van de door deze transporteur met dezelfde tankwagens verrichte transporten vanaf [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum op diezelfde data. [200]
Het gewicht van het door [organisatie 18] verrichte transport van genaftalineerde olie vanaf [organisatie 2] naar [organisatie 3] te Antwerpen op 7 mei 2010 is 20 kg zwaarder dan het gewicht van het door deze transporteur met dezelfde tankwagen verrichte transport van koolwaterstof/water mengsel vanaf [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum op diezelfde datum. [201]
6.3.1.6. Op 27 april 2010 heeft [organisatie 18] aan [organisatie 23] een factuur verstuurd ter zake voor [organisatie 23] verreden transporten van [organisatie 2] te Luik via [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Delfzijl op 25 maart 2010, 30 maart 2010, 2 april 2010, 6 april 2010, 9 april 2010, 12 april 2010, 13 april 2010, 16 april 2010, 19 april 2010, 21 april 2010, 23 april 2010 en 26 april 2010, waarbij per transport telkens slechts één gewicht is vermeld. [202] Op 31 mei 2010 heeft [organisatie 18] aan [organisatie 23] een factuur verstuurd ter zake voor [organisatie 23] verreden transporten van [organisatie 2] te Luik via [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Delfzijl op 28 april 2010, 29 april 2010, 3 mei 2010, 4 mei 2010, 7 mei 2010, 10 mei 2010, 12 mei 2010, 17 mei 2010, 19 mei 2010, 21 mei 2010, 25 mei 2010, 26 mei 2010, 28 mei 2010, 31 mei 2010, waarbij per transport telkens slechts één gewicht is vermeld. [203] Op 30 juni 2010 heeft [organisatie 18] aan [organisatie 23] een factuur verstuurd ter zake voor [organisatie 23] verreden transporten van [organisatie 2] te Luik via [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Delfzijl op (onder meer) 1 juni 2010, 4 juni 2010, 8 juni 2010, 11 juni 2010, 15 juni 2010, 22 juni 2010, 25 juni 2010 en 29 juni 2010, waarbij per transport telkens slechts één gewicht is vermeld. [204]
6.3.1.7. [organisatie 3] heeft kennisgeving gedaan aan SenterNovem met nummer BE001001325 van het overbrengen van de afvalstof "koolwaterstof-water mengsel" met tankwagens van [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 16 februari 2010 tot en met 15 februari 2011. In het kennisgevingsdocument is aangegeven dat [organisatie 3] de producent van de afvalstoffen is en dat deze zijn ontstaan op de locatie Antwerpen. Op 2 maart 2010 heeft SenterNovem [organisatie 3] toestemming gegeven voor deze overbrengingen en deze toestemming is geldig van 2 maart 2010 tot en met 15 februari 2011. [205] In de beschikking van SenterNovem op de algemene kennisgeving BE001001325 is vermeld dat de kennisgeving betrekking heeft op de overbrenging van koolwaterstof-water mengsel, dat de afvalstof afkomstig is van de inzameling van olie/water-mengsels, dat de ingezamelde mengsels bij de kennisgever worden gescheiden in een fractie water en een geconcentreerd mengsel van koolwaterstoffen met water en dat het geconcentreerde mengsel de over te brengen afvalstof vormt. [206]
6.3.1.8. Voor de 34 transporten die op 25 maart 2010, 30 maart 2010, 2 april 2010, 6 april 2010, 9 april 2010, 12 april 2010, 14 april 2010, 16 april 2010, 19 april 2010, 21 april 2010, 23 april 2010, 26 april 2010, 28 april 2010, 29 april 2010, 3 mei 2010, 4 mei 2010, 7 mei 2010, 10 mei 2010, 12 mei 2010, 17 mei 2010, 19 mei 2010, 21 mei 2010, 25 mei 2010, 26 mei 2010, 28 mei 2010, 31 mei 2010, 1 juni 2010, 4 juni 2010, 8 juni 2010, 11 juni 2010, 15 juni 2010, 22 juni 2010, 25 juni 2010 en 29 juni 2010 door [organisatie 18] onder de benaming "koolwaterstof-water mengsel" zijn overgebracht van België naar de ontvanger [verdachte organisatie] zijn de EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen" gebruikt, corresponderend met kennisgeving BE001001325, respectievelijk met de volgnummers 1 tot en met 31, 33, 35 en 36. Van deze EVOA-documenten zijn telkens vak 18 en vak 19 ingevuld en ondertekend voor de ontvangst en de verwerking van koolwaterstof-water mengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen op de inrichting van [verdachte organisatie] . [207] De EVOA-vervoersdocumenten van inkomende transporten werden in opdracht van verdachte bij binnenkomst en na de verwerking ondertekend door medewerkers van [verdachte organisatie] . [208] Deze EVOA-documenten zijn, met uitzondering van de document met volgnummer 15, door [verdachte organisatie] gefaxt aan SenterNovem. [209]
6.3.1.9. Op 30 april 2010 heeft [organisatie 23] een kennisgeving met nummer BE0003000459 gedaan van de overbrenging van genaftalineerde olie van [organisatie 2] naar [verdachte organisatie] in de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 mei 2011. Deze kennisgeving ziet op de overbrenging van genaftalineerde olie van Seraing via Limburg en Duitsland naar Farmsum . Bij besluit van 15 juni 2010 heeft SenterNovem toestemming gegeven voor (lees: geen bezwaar gemaakt tegen) deze overbrenging. Op 7 december 2010 heeft [organisatie 23] een kennisgeving met nummer BE0003000569 gedaan voor de overbrenging van genaftalineerde olie van [organisatie 2] naar [verdachte organisatie] in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011. Bij besluit van 14 maart 2011 heeft Agentschap NL bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [organisatie 23] om op basis van kennisgeving BE0003000569 afvalstoffen over te brengen van België naar Nederland. [210]
6.3.1.10. Op 21 februari 2011 heeft in Antwerpen een gesprek plaatsgevonden tussen onder meer verdachte en [medewerker 39] (hierna: [medewerker 39] ) van [verdachte organisatie] en [medewerker 35] en Van [medewerker 33] van [organisatie 23] . Eén van de onderwerpen was de afgewezen EVOA-kennisgeving van [organisatie 2] . Verdachte heeft tijdens dat gesprek het voorstel gedaan om dit via [organisatie 3] te doen. Op verzoek van verdachte heeft [medewerker 39] een e-mailbericht gemaakt ter bevestiging van het gesprek en de te nemen stappen. [medewerker 39] heeft zich verder niet met deze stroom bezig gehouden. De keuzes werden door verdachte gemaakt en hij overlegde weinig. [211] Verdachte heeft contact opgenomen met [organisatie 4] over de vragen of de vergunning van [organisatie 4] de overbrenging van genaftalineerde olie toestond [212] en of [organisatie 23] onder deze vergunning olie mocht vervoeren naar [verdachte organisatie] . [medewerker 40] , destijds werkzaam bij [organisatie 4] (hierna: [medewerker 40] ), kreeg de aanvraag binnen van verdachte. [213] [organisatie 23] heeft getoetst in hoeverre deze afvalstoffen onder de door [organisatie 4] gedane kennisgeving BE001002066 en het besluit van Agentschap NL op die kennisgeving d.d. 9 maart 2011 konden worden overgebracht naar [verdachte organisatie] . Dit is op dezelfde manier gebeurd als bij [organisatie 3] . [214] Op deze kennisgeving is genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] getransporteerd naar [verdachte organisatie] . [215] In de periode van medio april 2011 tot en met medio juli 2011 is door de transporteur [organisatie 18] vanaf [organisatie 2] een afvalstroom getransporteerd naar [organisatie 4] . [216] [organisatie 18] heeft per e-mailbericht van 7 april 2011 instructies van [organisatie 23] gekregen over de manier waarop zij moest handelen, waaronder de instructie dat de route van Luik via [organisatie 4] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] moest worden gereden. [217] De chauffeur van [organisatie 18] , [medewerker 41] - roepnaam [naam] - (hierna: [medewerker 41] ), ontving voorafgaand aan de door hem uitgevoerde transporten een bevestiging van [organisatie 23] . Nadat de lading bij [organisatie 2] was gewogen, reed [medewerker 41] naar [organisatie 4] in Antwerpen. [medewerker 41] reed met de vaste combinatie van de trekker met kenteken [kentekennummer] en de oplegger met kenteken [kentekennummer] . Bij [organisatie 4] werd het voertuig van [medewerker 41] niet in- en uitgewogen en werd geen lading geladen of gelost. Aan de hand van de weegbon van [organisatie 2] maakte [organisatie 4] een weegbon op. Vervolgens reed [medewerker 41] naar [verdachte organisatie] . [medewerker 41] vulde op het EVOA-vervoersdocument de vervoerswijze in. Dit document bleef na het transport bij [verdachte organisatie] . [218]
6.3.1.11. Op 7 april 2011 om 03:34 uur heeft een medewerker van [organisatie 23] aan [organisatie 18] een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Zoals al telefonisch besproken is er een kleine verandering in de rit van [organisatie 2] . De chauffeur moet laden bij [organisatie 2] , dan naar [organisatie 4] rijden. Bij aankomst van de vracht bij [organisatie 4] , worden onze documenten afgetekend doch de vracht wordt fysiek niet gelost. De vracht krijgt hier nieuwe documenten mee om rechtsreeks te kunnen doorrijden naar [verdachte organisatie] doch deze documenten (voormeldingen, TFS documenten) worden volledig door [organisatie 4] verzorgd."
Op 8 april 2011 om 08:42 uur heeft [medewerker 34] aan [medewerker 42] van [organisatie 23] (hierna: [medewerker 42] ) een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Dank voor de info. We zullen dit zo gaan inplannen. (…) Klopt het dat dit vanaf woensdag 13 april ingaat?"
Op 8 april 2011 om 08:43 uur heeft [medewerker 42] aan [medewerker 34] een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Klopt inderdaad, vanaf 13/4 moeten jullie via [organisatie 4] rijden."
Op 19 april 2011 om 13:52 uur heeft [medewerker 42] aan onder meer [medewerker 40] een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Graag reeds inplannen voor [organisatie 2] brandstofmengsel naar [verdachte organisatie] : (transporteur is [organisatie 18] ) 2/5, 4/5, 6/5."
Op 19 april 2011 om 14:01 uur heeft [medewerker 40] aan onder meer verdachte een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: " [organisatie 18] zal morgen via [organisatie 23] olie bij jullie aanleveren onder onze vergunning."
Op 10 mei 2011 om 08:50 uur heeft [medewerker 35] aan verdachte een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Zoals zonet telefonisch weergegeven, dient er bij [organisatie 2] 400 m³ fuel naphtaliné te worden afgevoerd. Het betreft hier een oude stock."
Op 30 mei 2011 om 08:57 uur heeft [medewerker 42] aan [organisatie 18] een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Graag onderstaande inplannen: Brandstofmengsels ex [organisatie 2] , extra ophalingen (stock van +/- 400 m³), via [organisatie 4] naar [verdachte organisatie] . (…) Transportdata: (…) 8/6, 9/6, 10/6, 14/6, 15/6, 16/6, 17/6."
Op 6 juli 2011 om 02:21 uur heeft [medewerker 42] aan [medewerker 34] een e-mailbericht gestuurd met (onder meer) de tekst: "Nu vrijdag 8/7 zal het laatste transport plaatsvinden van [organisatie 2] naar [verdachte organisatie] (via [organisatie 4] ) voor de fuel naphtaliné." [219]
6.3.1.12. In de dagrapporten van [organisatie 18] betreffende de transporten (beginnend) op 27 april 2011, 6 juni 2011, 8 juni 2011, 9 juni 2011, 10 juni 2011 (tweemaal), 14 juni 2011, 15 juni 2011, 16 juni 2011, 17 juni 2011 (tweemaal), 29 juni 2011, 1 juli 2011 en 4 juli 2011 staat dat is geladen (bij [organisatie 2] ) te Luik en is gelost (bij [verdachte organisatie] ) te Delfzijl. In deze dagrapporten, met uitzondering van de rapporten betreffende de transporten beginnend op 27 april 2011, 9 juni 2011 en 17 juni 2011, staat tevens dat is gereden via ( [organisatie 4] te) Antwerpen. In geen van deze rapporten staat dat tussentijds is gelost te Antwerpen. In het dagrapport van één van de transporten (beginnend) op 10 juni 2011 staat dat het desbetreffende transport is uitgevoerd door de chauffeur [naam] met de auto [kentekennummer] . [220]
6.3.1.13. In de elektronisch administratieve documenten accijnsgoederentransport betreffende de veertien door [organisatie 18] uitgevoerde transporten van olie van [organisatie 2] te Seraing naar [verdachte organisatie] te Farmsum beginnend op 13 april 2011, 15 april 2011, 20 april 2011, 29 april 2011, 3 juni 2011, 6 juni 2011, 10 juni 2011, 15 juni 2011, 17 juni 2011, 20 juni 2011, 27 juni 2011, 29 juni 2011, 1 juli 2011 en 6 juli 2011 en de daarbij horende ontvangstberichten accijnsgoederentransport staat dat [verdachte organisatie] telkens 23 tot 206 liter meer (dertien maal) of 23 liter minder (eenmaal) accijnsgoederen heeft ontvangen dan zijn verzonden en is dit telkens toegelicht als een (natuurlijk) meetverschil. [221]
6.3.1.14. De gewichten van de zeven door [organisatie 18] verrichte transporten van olie afkomstig van [organisatie 2] te Seraing die zijn begonnen op 18 april 2011, 22 april 2011, 27 april 2011, 1 juni 2011, 8 juni 2011, 22 juni 2011 en 24 juni 2011 zijn exact gelijk aan de gewichten van de zeven door deze transporteur verrichte transporten vanaf [organisatie 4] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum op diezelfde data. [222] Het gewicht van de door [organisatie 18] voor de klant [organisatie 23] op 15 juni 2011 om 16:45 uur bij [organisatie 4] te Antwerpen aangevoerde hoeveelheid olie is exact gelijk aan het gewicht van de door deze transporteur voor de klant [verdachte organisatie] op dezelfde datum en hetzelfde tijdstip bij [organisatie 4] afgevoerde hoeveelheid olie. [223]
6.3.1.15. Op 30 april 2011 heeft [organisatie 18] [organisatie 23] een factuur verstuurd ter zake voor [organisatie 23] verreden transporten van [organisatie 2] te Luik via [organisatie 4] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Delfzijl op 13 april 2011, 15 april 2011, 18 april 2011, 20 april 2011, 22 april 2011, 27 april 2011 en 29 april 2011, waarbij per transport telkens slechts één gewicht is vermeld. [224] Op 30 juni 2011 heeft [organisatie 18] [organisatie 23] een factuur verstuurd ter zake voor [organisatie 23] verreden transporten van [organisatie 2] te Luik via [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Delfzijl op 1 juni 2011, 3 juni 2011, 6 juni 2011, 8 juni 2011, 10 juni 2011, 15 juni 2011, 17 juni 2011, 20 juni 2011, 22 juni 2011, 24 juni 2011, 27 juni 2011, 29 juni 2011 en extra ophalingen op onder meer 8 juni 2011, 9 juni 2011, 10 juni 2011, 14 juni 2011, 15 juni 2011, 16 juni 2011, 17 juni 2011, 20 juni 2011, 21 juni 2011, 22 juni 2011 en 23 juni 2011, waarbij per transport telkens slechts één gewicht is vermeld. [225] Op 22 juli 2011 heeft [organisatie 18] [organisatie 23] een factuur verstuurd ter zake voor [organisatie 23] verreden transporten van [organisatie 2] te Luik via [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Delfzijl op onder meer 1 juli 2011, 4 juli 2011, en 6 juli 2011, waarbij per transport telkens slechts één gewicht is vermeld. [226]
6.3.1.16. [organisatie 4] heeft kennisgeving gedaan aan Agentschap NL met nummer BE001002066 van het overbrengen van de afvalstof "vloeibare olie/koolwaterstoffen" over de weg van [organisatie 4] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011. In het kennisgevingsdocument is aangegeven dat [organisatie 4] de producent van de afvalstoffen is en dat deze zijn ontstaan op de locatie Antwerpen bij het proces inzamelen van vloeibaar afval. Op 9 maart 2011 heeft Agentschap NL [organisatie 4] toestemming gegeven voor deze overbrengingen en deze toestemming is geldig van 9 maart 2011 tot en met 31 december 2011. [227] In de beschikking van Agentschap NL op de kennisgeving BE001002066 is vermeld dat de kennisgeving betrekking heeft op de overbrenging van vloeibare olie en koolwaterstoffen, dat de afvalstoffen afkomstig zijn uit machinekamers van schepen, tankreiniging en/of van industriële oorsprong, dat de afvalstoffen voordat ze worden overgebracht bij de kennisgever door middel van gravitatie en centrifugeren zoveel mogelijk van sediment en water worden ontdaan. [228]
6.3.1.17. Voor de 32 transporten die op 13 april 2011, 15 april 2011, 18 april 2011, 20 april 2011, 22 april 2011, 27 april 2011, 29 april 2011, 1 juni 2011, 3 juni 2011, 6 juni 2011, 8 juni 2011, 10 juni 2011, 15 juni 2011, 17 juni 2011, 20 juni 2011, 22 juni 2011, 24 juni 2011, 27 juni 2011, 29 juni 2011, 8 juni 2011, 9 juni 2011, 10 juni 2011, 14 juni 2011, 15 juni 2011, 16 juni 2011, 17 juni 2011, 20 juni 2011, 21 juni 2011, 22 juni 2011, 23 juni 2011, 1 juli 2011 en 4 juli 2011 door [organisatie 18] onder de benaming "vloeibare olie/koolwaterstoffen" zijn overgebracht naar de ontvanger [verdachte organisatie] zijn de EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen" gebruikt, corresponderend met kennisgeving BE001002066, respectievelijk met de volgnummers 14 tot en met 18, 20, 21, 48 tot en met 59, 62 tot en met 72, 74 en 75. Van deze EVOA-documenten zijn telkens vak 18 en vak 19 ingevuld en ondertekend voor de ontvangst en de verwerking van vloeibare olie/koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen op de inrichting van [verdachte organisatie] . Voor het transport dat op 6 juli 2011 door [organisatie 18] onder de benaming "vloeibare olie/koolwaterstoffen" is overgebracht naar de ontvanger [verdachte organisatie] is het EVOA-document "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen" gebruikt, corresponderend met kennisgeving BE001002066, met het volgnummer 76. Van dit EVOA-document zijn de vakken 18 en 19 ingevuld en is vak 19 ondertekend voor de verwerking van vloeibare olie/koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen op de inrichting van [verdachte organisatie] . Op de EVOA-documenten met de volgnummers 16, 21, 53, 59, 70, 72, 74 en 75 is ingevuld dat de desbetreffende transporten zijn verricht met de voertuigcombinatie met de kentekens [kentekennummer] en [kentekennummer] en deze documenten zijn telkens namens de transporteur getekend door [medewerker 41] . [229] De EVOA-vervoersdocumenten van inkomende transporten werden in opdracht van verdachte bij binnenkomst en na de verwerking ondertekend door medewerkers van [verdachte organisatie] . [230] Deze EVOA-documenten zijn door [verdachte organisatie] gefaxt aan Agentschap NL. [231]
6.3.1.18. [verdachte organisatie] hield zich in de periode van 25 maart 2010 tot en met 11 juli 2011 bezig met het (doen) opwerken van oliehoudende (afval)stoffen, waaronder afgewerkte olie, daarmee vergelijkbare stoffen en andere (afval)stoffen, alsmede de handel in al of niet bewerkte producten, alsmede het verlenen van diensten en verstrekken van adviezen betreffende deze producten. Verdachte was in die periode de enige directeur van de CBE en de CBE was in die periode de enige directeur van [verdachte organisatie] . [232] Verdachte had de dagelijkse leiding bij [verdachte organisatie] . [233] Verdachte gedroeg zich als directeur; wat hij zei, gebeurde ook. [234]
Overwegingen ten aanzien van het onder 7. ten laste gelegde
6.3.2.1. Onder 7. is primair - kort gezegd - ten laste gelegd het medeplegen van opdracht geven tot en/of het feitelijk leiding geven aan het medeplegen door [verdachte organisatie] van het opzettelijk verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 2, onder 35 sub d, van de "EG-verordening overbrenging van afvalstoffen", omdat [verdachte organisatie] en haar mededader(s) in de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 34 maal genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Luik hebben overgebracht naar de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum met kennisgeving BE001001325 en de daarbij behorende vervoersdocumenten, terwijl deze overbrengingen feitelijk niet overeenstemden met die kennisgeving en vervoersdocumenten, aangezien met die kennisgeving en de daarbij behorende vervoersdocumenten toestemming was verleend voor de overbrenging van de afvalstof koolwaterstof-watermengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen naar de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum , en omdat [verdachte organisatie] en haar mededader(s) in de periode van 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011 33 maal genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Luik hebben overgebracht naar de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum met kennisgeving BE001002066 en de daarbij behorende vervoersdocumenten, terwijl deze overbrengingen feitelijk niet overeenstemden met die kennisgeving en vervoersdocumenten, aangezien met die kennisgeving en de daarbij behorende vervoersdocumenten toestemming was verleend voor de overbrenging van de afvalstof olie/koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen naar de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum .
6.3.2.2. Onder 7. is subsidiair - kort gezegd - ten laste gelegd het medeplegen van opdracht geven tot en/of het feitelijk leiding geven aan het medeplegen door [verdachte organisatie] van het opzettelijk verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub a en/of b, van de "EG-verordening overbrenging van afvalstoffen", omdat [verdachte organisatie] en haar mededader(s) in de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 34 maal en in de periode van 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011 33 maal genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Luik hebben overgebracht vanuit België naar de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum , terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten en/of zonder (schriftelijke) toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig genoemde verordening.
6.3.2.3. Op grond van artikel 10.60, tweede lid, van de Wm - zoals die bepaling gold in de onder 7. ten laste gelegde periodes van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 en 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011 - is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm - zoals die bepaling gold in de onder 7. ten laste gelegde periodes - wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen: Verordening (EG) nr . 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU L 190).
6.3.2.4. Voor de toepasselijke bepalingen van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 3.9.2. heeft weergegeven.
6.3.2.5. Gelet op de voorgaande dient de rechtbank primair de vraag te beantwoorden of de 67 in de tenlastelegging genoemde overbrengingen feitelijk niet overeenstemden met de kennisgevingen BE001001325 en BE001002066 en dient zij subsidiair de vraag te beantwoorden of sprake is van overbrengingen zonder kennisgeving aan en/of toestemming van de bevoegde betrokken autoriteiten. Teneinde deze vragen te kunnen beantwoorden, dient de rechtbank eerst de vraag te beantwoorden wie op grond van artikel 4 van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 verplicht was schriftelijke kennisgeving te doen van de overbrenging van de afvalstoffen naar [verdachte organisatie] te Farmsum , oftewel wie ten aanzien van deze overbrengingen als kennisgever in de zin van artikel 2, onder 15, onderdeel a, van die verordening dient te worden aangemerkt.
6.3.2.6. Op grond van de hiervoor onder 6.3.1.2. tot en met 6.3.1.6. samengevat weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [organisatie 18] in de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 in opdracht van [organisatie 23] 34 transporten van de afvalstof genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Seraing/Luik heeft overgebracht van Seraing/Luik via [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat op de onder 6.3.1.6. vermelde facturen van [organisatie 18] aan [organisatie 23] 34 transporten van genaftalineerde olie van [organisatie 2] te Luik via [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Delfzijl zijn vermeld. Voorts acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat deze genaftalineerde olie geen water bevatte.
6.3.2.7. De rechtbank acht op grond van deze bewijsmiddelen tevens wettig en overtuigend bewezen dat de genaftalineerde olie in geen van deze 34 gevallen bij [organisatie 3] is gelost en bewerkt. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, blijkt niet dat [organisatie 3] de genaftalineerde olie heeft bewerkt en de verdediging heeft dit ook niet gesteld. Daarbij komt dat in de onder 6.3.1.4. vermelde dagrapporten niet is vermeld dat de genaftalineerde olie is gelost bij [organisatie 3] . Hieruit leidt de rechtbank af dat dit in de 26 gevallen waarop deze rapporten betrekking hebben ook niet is gebeurd. Tevens leidt de rechtbank daaruit - in combinatie met de overige bewijsmiddelen - af dat de genaftalineerde olie in die gevallen niet door [organisatie 3] is bewerkt. Uit de in 6.3.1.5. samengevat weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat in de overige acht gevallen het gewicht van de door [organisatie 18] van [organisatie 2] naar [organisatie 3] getransporteerde genaftalineerde olie exact gelijk was aan of slechts 20 kg hoger was dan het gewicht van de transporten die [organisatie 18] op dezelfde data heeft verricht van [organisatie 3] naar [verdachte organisatie] . [organisatie 18] heeft in alle gevallen in haar facturen slechts één gewicht vermeld voor het gehele transport van [organisatie 2] via [organisatie 3] naar [verdachte organisatie] . Hieruit leidt de rechtbank af dat de genaftalineerde olie in deze gevallen evenmin bij [organisatie 3] is gelost en bewerkt. Daarbij neemt zij in aanmerking dat een bewerking van de lading van de tankwagen (of deze nu zou hebben bestaan uit ontwateren, filteren, destilleren of een andere vorm van scheiden) zou hebben geleid tot een significante gewichtsafname, welke meer zou hebben bedragen dan 20 kg. De rechtbank is van oordeel dat het marginale gewichtsverschil van 20 kg door diverse factoren kan worden verklaard, bijvoorbeeld door verschillen in de inhoud van de brandstoftank van de tankwagen.
6.3.2.8. De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat de 34 onder 6.3.1.8. vermelde EVOA-documenten betrekking hebben op deze 34 transporten van [organisatie 2] te Luik via [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Daarbij heeft de rechtbank gelet op de op deze documenten vermelde overbrengingsdata en de transporteur die de overbrengingen heeft verricht. Uit deze documenten volgt dat voor de 34 transporten in de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 gebruik is gemaakt van de door [organisatie 3] gedane kennisgeving BE001001325, welke betrekking heeft op de overbrenging van [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum van de afvalstof "koolwaterstof-water mengsel", zijnde een geconcentreerd mengsel van koolwaterstoffen met water dat overblijft nadat [organisatie 3] van ingezamelde olie/water-mengsels een fractie water heeft afgescheiden.
6.3.2.9. Op grond van de hiervoor onder 6.3.1.10. tot en met 6.3.1.15. samengevat weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [organisatie 18] in de periode van 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011 in opdracht van [organisatie 23] 33 transporten van de afvalstof genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Seraing/Luik heeft overgebracht van Seraing/Luik via [organisatie 4] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat op de onder 6.3.1.15. vermelde facturen van [organisatie 18] aan [organisatie 23] 33 transporten van [organisatie 2] te Luik via [organisatie 4] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Delfzijl zijn vermeld.
6.3.2.10. De rechtbank acht op grond van deze bewijsmiddelen tevens wettig en overtuigend bewezen dat de genaftalineerde olie in geen van deze 33 gevallen bij [organisatie 4] is gelost en bewerkt. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, blijkt niet dat [organisatie 4] de genaftalineerde olie heeft bewerkt en de verdediging heeft dit ook niet gesteld. Bovendien heeft [organisatie 23] per e-mailbericht van 7 april 2011, voorafgaand aan het eerste transport, aan [organisatie 18] instructies geven over de te rijden route en de te volgen handelswijze. Deze instructies hielden onder meer in dat de chauffeur van [organisatie 2] naar [organisatie 4] moest rijden, dat de vracht bij [organisatie 4] niet werd gelost en dat de vracht met nieuwe documenten rechtstreeks doorreed naar [verdachte organisatie] . Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt niet dat deze instructies op een later moment zijn gewijzigd. Bovendien blijkt uit de verklaring van [medewerker 41] dat hij steeds op deze wijze heeft gehandeld. [medewerker 41] heeft negen van de 33 transporten uitgevoerd en deze negen transporten hebben zowel in het begin van de periode (18 april 2011) als aan het einde van de periode (1 en 4 juli 2011) plaatsgevonden. Daarbij komt dat in de onder 6.3.1.12. vermelde dagrapporten niet is vermeld dat de genaftalineerde olie is gelost bij [organisatie 4] . Hieruit leidt de rechtbank af dat dit in de veertien gevallen waarop deze rapporten betrekking hebben ook niet is gebeurd. Tevens leidt de rechtbank daaruit - in combinatie met de overige bewijsmiddelen - af dat de genaftalineerde olie in die gevallen niet door [organisatie 4] is bewerkt. Voorts blijkt uit de in 6.3.1.13. en 6.3.14. samengevat weergegeven bewijsmiddelen dat in 22 gevallen het gewicht of de hoeveelheid van de door [organisatie 18] van [organisatie 2] naar [organisatie 4] getransporteerde genaftalineerde olie exact gelijk was aan, minder was dan of slechts 23 liter meer was dan het gewicht of de hoeveelheid van de transporten die [organisatie 18] op dezelfde data heeft verricht van [organisatie 4] naar [verdachte organisatie] . [organisatie 18] heeft in alle gevallen in haar facturen slechts één gewicht vermeld voor het gehele transport van [organisatie 2] via [organisatie 4] naar [verdachte organisatie] . Hieruit leidt de rechtbank af dat de genaftalineerde olie in deze gevallen niet bij [organisatie 4] is gelost en bewerkt. Daarbij neemt zij in aanmerking dat een bewerking van de lading van de tankwagen (of deze nu zou hebben bestaan uit gravitatie, centrifugeren of een andere vorm van scheiden) zou hebben geleid tot een significante afname van de hoeveelheid, welke meer zou hebben bedragen dan 23 liter. De rechtbank is van oordeel dat het marginale verschil van 23 liter door diverse factoren kan worden verklaard, bijvoorbeeld door verschillen in de inhoud van de brandstoftank van de tankwagen.
6.3.2.11. De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat de 33 onder 6.3.1.17. vermelde EVOA-documenten betrekking hebben op deze 33 transporten van [organisatie 2] te Luik via [organisatie 4] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Daarbij heeft de rechtbank gelet op de op deze documenten vermelde overbrengingsdata en de transporteur die de overbrengingen heeft verricht. Uit deze documenten volgt dat voor de 33 transporten in de periode van 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011 gebruik is gemaakt van de door [organisatie 4] gedane kennisgeving BE001002066, welke betrekking heeft op de overbrenging van [organisatie 4] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum van de afvalstof "vloeibare olie/koolwaterstoffen", welke afkomstig zijn uit machinekamers van schepen, tankreiniging en/of van industriële oorsprong en welke, voordat ze worden overgebracht, bij de kennisgever door middel van gravitatie en centrifugeren zoveel mogelijk van sediment en water worden ontdaan.
6.3.2.12. Op grond van de in artikel 2, onder 15, onderdeel a, van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 verplicht voorgeschreven volgorde dient in beginsel de eerste producent de kennisgeving te doen (onderdeel i). In dit geval is [organisatie 2] de eerste producent van de genaftalineerde olie. Hieruit volgt dat [organisatie 3] en [organisatie 4] in dit geval geen kennisgeving konden doen als eerste producent.
6.3.2.13. In het geval dat na het produceren van de afvalstoffen - doch vóór de grensoverschrijdende overbrenging van de afvalstoffen - voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen worden verricht die resulteren in een wijziging van de aard of samenstelling van die afvalstoffen, dient degene die deze handelingen verricht (als nieuwe producent) de kennisgeving te doen (onderdeel ii). Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht zij wettig en overtuigend bewezen dat [organisatie 3] en [organisatie 4] de genaftalineerde olie niet hebben bewerkt en dat zij dus ten aanzien van deze afvalstoffen geen dergelijke voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen hebben verricht. Hieruit volgt dat [organisatie 3] en [organisatie 4] evenmin kennisgeving konden doen als nieuwe producent.
6.3.2.14. In het geval dat een vergunde inzamelaar de overbrenging heeft samengesteld uit diverse kleine hoeveelheden van eenzelfde soort afvalstoffen uit verschillende bronnen en de overbrenging zal aanvangen vanaf één locatie, dient deze inzamelaar de kennisgeving te doen (onderdeel iii). Deze situatie doet zich hier niet voor. Het ging telkens om de overbrenging van een hoeveelheid genaftalineerde olie afkomstig van één producent. Hieruit volgt dat [organisatie 3] en [organisatie 4] ook geen kennisgeving konden doen als inzamelaar.
6.3.2.15. In het geval dat een geregistreerde handelaar (iv) of een geregistreerde makelaar (v) door de producent, de nieuwe producent of de inzamelaar is gemachtigd, kan hij namens de producent, de nieuwe producent of de inzamelaar als kennisgever optreden. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken blijkt niet dat [organisatie 3] en [organisatie 4] door [organisatie 2] zijn gemachtigd om namens haar als kennisgever op te treden en dit is door de verdediging ook niet gesteld. Bovendien blijkt uit de EVOA-vervoersdocumenten, de op de kennisgevingen verleende beschikkingen en de kennisgevingsdocumenten niet dat [organisatie 3] en [organisatie 4] deze kennisgevingen namens [organisatie 2] hebben gedaan. Hieruit volgt dat [organisatie 3] en [organisatie 4] in dit geval evenmin kennisgeving konden doen als geregistreerde handelaar of makelaar.
6.3.2.16. Alleen in het geval dat de producent, de nieuwe producent, de vergunde inzamelaar en de gemachtigde, geregistreerde handelaar of makelaar onbekend of insolvabel zijn, kan en moet de houder van afvalstoffen de kennisgeving doen. In dit geval was ten tijde van de overbrengingen de eerste producent ( [organisatie 2] ) bekend en niet insolvabel, zodat [organisatie 3] en [organisatie 4] niet bevoegd waren om als houder van de afvalstoffen de kennisgevingen te doen.
6.3.2.17. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de genaftalineerde olie niet afkomstig was van [organisatie 3] en [organisatie 4] en geen sprake was van overbrengingen van afvalstoffen van [organisatie 3] en [organisatie 4] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum maar van overbrengingen van afvalstoffen van [organisatie 2] te Seraing/Luik naar [verdachte organisatie] te Farmsum . Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat deze overbrengingen niet vallen onder de door [organisatie 3] en [organisatie 4] gedane kennisgevingen en aan [organisatie 3] en [organisatie 4] verleende toestemmingen. Bovendien waren [organisatie 3] en [organisatie 4] ook niet bevoegd tot het doen van schriftelijke kennisgeving van deze overbrengingen van België naar Farmsum . Daarnaast overweegt de rechtbank dat de genaftalineerde olie die is overgebracht van [organisatie 2] te Seraing/Luik via [organisatie 3] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum niet kan vallen onder de omschrijving van de over te brengen afvalstoffen "koolwaterstof-water mengsel", waarvan [organisatie 3] kennisgeving heeft gedaan onder nummer BE001001325, aangezien deze genaftalineerde olie geen water bevatte.
6.3.2.18. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [organisatie 23] voornemens was de afvalstoffen voor [organisatie 2] te laten overbrengen naar Nederland. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de kennisgevingen gedaan hadden moeten worden door [organisatie 23] dan wel [organisatie 2] . Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [organisatie 23] eerst op 30 april 2010 namens [organisatie 2] kennisgeving heeft gedaan van het voornemen om op basis van kennisgeving BE0003000459 genaftalineerde olie over te brengen van Luik naar [verdachte organisatie] te Farmsum en dat zij daar eerst op 15 juni 2010 toestemming voor heeft gekregen van de betrokken bevoegde autoriteiten. Deze toestemming ziet bovendien niet op de route van Luik via Antwerpen naar Farmsum , maar op de route van Luik via Limburg en Duitsland naar Farmsum . Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat [organisatie 23] op 7 december 2010 kennisgeving heeft gedaan van het voornemen om op basis van kennisgeving BE0003000569 genaftalineerde olie over te brengen van [organisatie 2] te Luik naar [verdachte organisatie] te Farmsum in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en dat Agentschap NL daartegen bij besluit van 14 maart 2011 bezwaar heeft gemaakt (en daar dus geen toestemming voor heeft gegeven). Uit de verklaring van [medewerker 39] leidt de rechtbank af dat men al enkele weken voor 14 maart 2011 op de hoogte was van dit (aanstaande) besluit van Agentschap NL en dat men naar aanleiding daarvan in eerste instantie heeft overwogen de afvalstroom opnieuw via [organisatie 3] te laten lopen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat men er deze keer uiteindelijk voor heeft gekozen de afvalstroom via [organisatie 4] te laten lopen. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat voor de ten laste gelegde overbrengingen feitelijk gebruik is gemaakt van de door [organisatie 3] en [organisatie 4] gedane kennisgevingen en aan [organisatie 3] en [organisatie 4] verleende toestemmeningen.
6.3.2.19. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat zich in dit geval niet de situatie voordoet dat de onder 7. ten laste gelegde overbrengingen feitelijk niet overeenstemden met de door [organisatie 3] en [organisatie 4] gedane kennisgevingen, maar de situatie dat de overbrengingen hebben plaatsgevonden zonder kennisgeving aan en (schriftelijke) toestemming van alle betrokken bevoegde overheden. Daarom zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 7. primair ten laste gelegde en zal zij hierna beoordelen of het onder 7. subsidiair ten laste gelegde kan worden toegerekend aan [verdachte organisatie] .
Overwegingen ten aanzien van het onder 8. ten laste gelegde
6.3.3.1. Onder 8. is ten laste gelegd het medeplegen van opdracht geven tot en/of het feitelijk leiding geven aan het medeplegen door [verdachte organisatie] van valsheid in geschrifte door in de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 op 34 EVOA-documenten de vakken 18 en 19 in te vullen en te laten ondertekenen voor ontvangst en verwerking op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] van de afvalstof koolwaterstof-watermengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen en door in de periode van 14 april 2011 tot en met 6 juli 2011 op 33 EVOA-documenten de vakken 18 en 19 in te vullen en te laten ondertekenen voor ontvangst en verwerking op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] van de afvalstof vloeibare olie/koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen, terwijl in werkelijkheid telkens de afvalstof genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Luik op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum was ontvangen en verwerkt.
6.3.3.2. Deze 67 EVOA-documenten betreffen de 67 overbrengingen, welke tevens zijn bedoeld bij het onder 7. ten laste gelegde feit.
6.3.3.3. Op grond van de samengevat weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de vakken 18 en 19 van al deze EVOA-documenten zijn ingevuld en ondertekend voor ontvangst en verwerking op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] van de afvalstof koolwaterstof-watermengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen dan wel de afvalstof vloeibare olie/koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen, met uitzondering van het EVOA-document met volgnummer 76. Van het laatstgenoemde document is vak 18 wel ingevuld maar niet getekend voor ontvangst van de afvalstof. Daarom zal de rechtbank verdachte partieel vrijspreken van het onder 8. ten laste gelegde voor zover dit het ondertekenen van vak 18 van het EVOA-document met volgnummer 76 betreft.
6.3.3.4. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat zij bewezen acht dat alle 67 transporten waarop deze EVOA-documenten betrekking hebben, bestonden uit genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] en niet uit afvalstoffen afkomstig van [organisatie 3] of [organisatie 4] te Antwerpen. Dit betekent dat geen ontvangst en verwerking op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum heeft plaatsgevonden van de afvalstof koolwaterstof-watermengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen dan wel de afvalstof vloeibare olie/koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de invulling en ondertekening van de vakken 18 en 19 van deze documenten valselijk en in strijd met de waarheid is.
6.3.3.5. De rechtbank is van oordeel dat deze EVOA-documenten naar hun aard bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten tot bewijs van de informatie die op deze documenten diende te worden ingevuld en tot bewijs van het verricht zijn van de handelingen waarvoor deze documenten zijn getekend (het ontvangen en verwerken van de afvalstoffen). Daarbij neemt zij in aanmerking dat het gebruik van deze documenten verplicht is voorgeschreven op grond van artikel 4 van Verordening (EG) nr . 1013/2006 en dat deze documenten er blijkens de considerans van deze verordening toe dienen dat de bevoegde autoriteiten naar behoren op de hoogte zijn van in het bijzonder de soort, de overbrenging en de verwijdering of de nuttige toepassing van de afvalstoffen en aldus alle maatregelen kunnen treffen die nodig zijn voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu, waaronder de mogelijkheid gemotiveerde bezwaren tegen de overbrenging te maken.
Overwegingen ten aanzien van de toerekening van de onder 7. subsidiair en 8. ten laste gelegde feiten aan [verdachte organisatie]
6.3.4.1. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de samengevat weergegeven bewijsmiddelen dat de onder 7. subsidiair en 8. ten laste gelegde gedragingen hebben plaatsgevonden dan wel zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon [verdachte organisatie] . Daartoe overweegt zij het volgende. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de onder 7. subsidiair ten laste gelegde overbrengingen van genaftalineerde olie van [organisatie 2] naar Farmsum zijn uitgevoerd ten behoeve van [verdachte organisatie] . [verdachte organisatie] ontving de genaftalineerde olie in de uitoefening van (de handelsfunctie van) haar bedrijf en zij heeft deze olie in dat kader verwerkt. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat medewerkers van [verdachte organisatie] in het kader van deze overbrengingen de in de tenlastelegging onder 8. vermelde EVOA-vervoersdocumenten hebben ingevuld, namens [verdachte organisatie] hebben getekend voor ontvangst en verwerking en hebben gefaxt aan SenterNovem/Agentschap NL. Deze overbrengingen en het invullen en tekenen voor ontvangst en verwerking van deze documenten pasten in de normale bedrijfsvoering van [verdachte organisatie] en deze overbrengingen zijn [verdachte organisatie] ook dienstig geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf. Uit de omstandigheden dat [organisatie 23] aan [verdachte organisatie] heeft gevraagd hoe duur het verwerken van de genaftalineerde olie was en dat [verdachte organisatie] een offerte heeft uitgebracht, leidt de rechtbank af dat [verdachte organisatie] een vergoeding heeft ontvangen voor het verwerken van de genaftalineerde olie. Bovendien vermocht [verdachte organisatie] er als ontvanger van de genaftalineerde olie over te beschikken of de overbrengingen al dan niet (op deze wijze) zouden plaatsvinden en of de documenten al dan niet (op deze wijze) zouden worden ingevuld en getekend.
6.3.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de samengevat weergegeven bewijsmiddelen en hetgeen zij hiervoor onder 6.3.4.1. heeft overwogen dat het opzet van [verdachte organisatie] was gericht op het overbrengen van de in de tenlastelegging aangeduide (transporten van) genaftalineerde olie van [organisatie 2] te Seraing/Luik naar Farmsum en het in dat kader invullen en tekenen van de vakken 18 en 19 van de onder 8. ten laste gelegde EVOA-documenten op de wijze zoals dat is gebeurd. Daartoe overweegt zij het volgende.
Op grond van de samengevat weergegeven bewijsmiddelen - waaronder met name de verklaringen van [medewerker 35] en [medewerker 40] en de e-mailberichten - acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de rol van verdachte bij het organiseren van de overbrengingen van de genaftalineerde olie van [organisatie 2] te Seraing/Luik via [organisatie 3] en [organisatie 4] te Antwerpen naar [verdachte organisatie] te Farmsum met gebruikmaking van de door [organisatie 3] en [organisatie 4] gedane kennisgevingen en aan [organisatie 3] en [organisatie 4] verleende toestemmingen aanzienlijk groter is geweest dan het, zoals de verdediging stelt, enkel doen van een suggestie. Uit deze bewijsmiddelen blijkt onder meer dat verdachte zelf actief contact heeft gezocht met [organisatie 3] en [organisatie 4] over deze kwestie, dat hij contact heeft gehad met [organisatie 18] over het transport (de transportvergunningen en de transporttarieven) van [organisatie 2] (te Wallonië) via [organisatie 3] (te Vlaanderen) naar [verdachte organisatie] en dat hij ook wist dat daadwerkelijk genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] naar [verdachte organisatie] werd overgebracht met gebruikmaking van de kennisgeving van [organisatie 4] . De rechtbank leidt hieruit af dat hij op de hoogte was van en instemde met de gekozen constructie. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte ten aanzien van alle 67 in de tenlastelegging bedoelde transporten van genaftalineerde olie wist dan wel in ieder geval bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat deze werden overgebracht van [organisatie 2] te Seraing/Luik naar [verdachte organisatie] te Farmsum met gebruikmaking van de door [organisatie 3] en [organisatie 4] gedane kennisgevingen en de aan [organisatie 3] en [organisatie 4] verleende toestemmingen, zonder dat de olie door [organisatie 3] en [organisatie 4] werd bewerkt.
Desondanks heeft hij deze overbrengingen laten aanvangen en voortduren en heeft hij medewerkers van [verdachte organisatie] opdracht gegeven de vakken 18 en 19 van de EVOA-documenten in te vullen en namens [verdachte organisatie] te tekenen voor ontvangst en verwerking op de verwerkingslocatie van [verdachte organisatie] te Farmsum van de afvalstof koolwaterstof-watermengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen dan wel de afvalstof vloeibare olie en koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen. De rechtbank is van oordeel dat deze kennis van verdachte en het hieruit voortvloeiende opzet van verdachte kunnen worden toegerekend aan [verdachte organisatie] , omdat verdachte in de ten laste gelegde periodes niet alleen formeel (op papier) (via de CBE) de enige directeur van [verdachte organisatie] was, maar hij in de praktijk ook daadwerkelijk de leiding had binnen [verdachte organisatie] .
Ten aanzien van feit 7. subsidiair neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat het in een geval als het onderhavige niet vereist is dat het opzet ook is gericht op het niet naleven van de verplichting tot het doen van kennisgeving.
6.3.4.3. De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte organisatie] het oogmerk had om de EVOA-documenten als echt en onvervalst te gebruiken. Daartoe overweegt zij dat de EVOA-documenten door medewerkers van [verdachte organisatie] zijn gefaxt aan SenterNovem/Agentschap NL ten bewijze dat [verdachte organisatie] de op die documenten vermelde afvalstoffen heeft ontvangen en verwerkt.
6.3.4.4. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de onder 7. subsidiair en 8. ten laste gelegde gedragingen redelijkerwijs aan [verdachte organisatie] kunnen worden toegerekend.
Overwegingen ten aanzien van het medeplegen van de onder 7. subsidiair en 8. ten laste gelegde feiten
6.3.5.
De rechtbank acht op grond van de samengevat weergegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte organisatie] de onder 7. subsidiair en 8. ten laste gelegde feiten tezamen en vereniging heeft gepleegd met (in ieder geval) [organisatie 23] , [organisatie 18] , [organisatie 3] (voor zover het de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 betreft) en [organisatie 4] (voor zover het de periode van 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011 betreft). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze bewijsmiddelen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen deze bedrijven gericht op het overbrengen van de genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] van België naar Nederland met gebruikmaking van de door [organisatie 3] en [organisatie 4] gedane kennisgevingen en aan [organisatie 3] en [organisatie 4] verleende toestemmingen. Al deze bedrijven wisten dat de genaftalineerde olie afkomstig was van [organisatie 2] , dat deze niet bij [organisatie 3] en [organisatie 4] werd bewerkt en dat deze olie dus niet afkomstig was van [organisatie 3] en [organisatie 4] . [organisatie 23] heeft de overbrengingen geregeld, [organisatie 18] heeft de overbrengingen feitelijk uitgevoerd en [organisatie 3] en [organisatie 4] hebben toegestaan dat daarvoor gebruik werd gemaakt van hun kennisgevingen. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat tevens sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte organisatie] en haar medeverdachten gericht op het valselijk opmaken van de EVOA-vervoersdocumenten. Al deze bedrijven wisten dat voor de overbrengingen gebruik werd gemaakt van EVOA-vervoersdocumenten behorende bij de kennisgevingen van [organisatie 3] en [organisatie 4] en zij hebben door hun rol in de constructie meegewerkt aan het valselijk en in strijd met de waarheid invullen en tekenen van deze documenten door medewerkers van [verdachte organisatie] . Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het hierbij gaat om documenten waarvan het gebruik verplicht is voorgeschreven en die dus onlosmakelijk zijn verbonden aan de overbrengingen.
Overwegingen ten aanzien van het feitelijk leiding geven door verdachte aan de onder 7. subsidiair en 8. ten laste gelegde feiten
6.3.6.
De rechtbank acht op grond van de samengevat weergegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het overbrengen van de genaftalineerde olie door [verdachte organisatie] (en anderen) van België naar [verdachte organisatie] te Farmsum zonder kennisgeving aan en toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, alsmede aan het valselijk en in strijd met de waarheid invullen en tekenen van de vakken 18 en 19 van de EVOA-documenten door medewerkers van [verdachte organisatie] . Daartoe overweegt zij dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in de ten laste gelegde periodes niet alleen formeel (via de CBE) directeur was van [verdachte organisatie] , maar dat hij in die periodes ook feitelijk de leiding had bij [verdachte organisatie] . Voorts leidt de rechtbank - zoals zij hiervoor onder 6.3.4.2. heeft overwogen - uit de bewijsmiddelen af dat verdachte op de hoogte was van en instemde met de gekozen constructie en dat hij ten aanzien van alle 67 in de tenlastelegging bedoelde transporten van genaftalineerde olie wist dan wel in ieder geval bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat deze werden overgebracht van [organisatie 2] te Seraing/Luik naar [verdachte organisatie] te Farmsum met gebruikmaking van de door [organisatie 3] en [organisatie 4] gedane kennisgevingen en de aan [organisatie 3] en [organisatie 4] verleende toestemmingen, zonder dat de olie door [organisatie 3] en [organisatie 4] werd bewerkt. Voor zover verdachte niet expliciet opdracht heeft gegeven voor (het accepteren van) elke in de tenlastelegging bedoelde concrete overbrenging en het invullen en tekenen van de vakken 18 en 19 van de daarop betrekking hebbende EVOA-documenten, geldt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verboden gedragingen het onvermijdelijke gevolg zijn van het algemene door verdachte als directeur van [verdachte organisatie] gevoerde beleid ten aanzien van de genaftalineerde olie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat hetgeen verdachte bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door [verdachte organisatie] ten aanzien van de genaftalineerde olie rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedragingen. Bovendien had verdachte, als directeur van [verdachte organisatie] (via de CBE), kunnen voorkomen dat deze concrete transporten genaftalineerde olie zonder kennisgeving en toestemming werden overgebracht naar [verdachte organisatie] en dat de vakken 18 en 19 van de EVOA-documenten valselijk en in strijd met de waarheid werden ingevuld en ondertekend. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte hierbij tezamen en in vereniging heeft gehandeld met een ander of anderen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat verdachte in de ten laste gelegde periode (via de CBE) de enige directeur van [verdachte organisatie] was.

7.Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1., 2., 3., 4., 5., 7. subsidiair en 8. ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
1.
[verdachte organisatie] , [mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 2]
in de periode van 12 juli 2007 tot en met 31 december 2009 te Roosendaal en Lelystad, samen en in vereniging, opzettelijk,
- in totaal - 41 maal (zaak A), te weten
- zeven maal in de periode van 25 juli 2007 tot en met 29 december 2007 en
- achttien maal in de periode van 7 februari 2008 tot en met 12 december 2008 en
- zestien maal in de periode van 21 december 2008 tot en met 2 september 2009 en
- in totaal - tien maal (zaak B), te weten
- zeven maal in de periode 6 mei 2008 tot en met 19 januari 2009 en
- drie maal in de periode van 5 mei 2009 tot en met 9 september 2009,
telkens een handeling hebben verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub a en b, van de "EG-verordening overbrenging van afvalstoffen", immers hebben [verdachte organisatie] en haar mededaders telkens afvalstoffen, te weten afgewerkte olie en/of smeerolie overgebracht van Roosendaal dan wel Lelystad naar Dollbergen dan wel Duisburg, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, en zonder (schriftelijke) toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met een ander, aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[verdachte organisatie] en [mede verdachte organisatie 2] in de periode van 1 januari 2006 tot en met 11 juli 2007 te Lelystad, samen en in vereniging, opzettelijk - in totaal - tien maal, te weten
- zes maal in de periode 2 augustus 2006 tot en met 11 december 2006 en
- vier maal in de periode van 7 januari 2007 tot en met 29 juni 2007,
telkens een handeling hebben verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef, onder a en b, van de "EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen", immers hebben [verdachte organisatie] en haar mededader telkens afvalstoffen, te weten afgewerkte olie en/of smeerolie, overgebracht van Lelystad naar Dollbergen, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig voornoemde verordening, en zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig voornoemde verordening, zulks terwijl verdachte, samen en in vereniging met een ander, aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[verdachte organisatie] , [mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 2] te Farmsum , gemeente Delfzijl, en elders in Nederland, samen en in vereniging, in de jaren 2008 en 2009 - in totaal - 44 maal een EVOA-document genaamd "Vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" en in de jaren 2008 en 2009 - in totaal - 27 maal een begeleidingsbrief - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben [verdachte organisatie] en haar mededaders telkens valselijk en in strijd met de waarheid op de in 2008 en 2009 gebruikte EVOA-documenten in vak 9 als locatie waarop en proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan respectievelijk (zakelijk weergegeven) Farmsum en destillatie vermeld en op de begeleidingsbrieven als ontvanger [verdachte organisatie] vermeld, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl verdachte samen en in vereniging met een ander, aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven,
en
[verdachte organisatie] te Farmsum , gemeente Delfzijl, in de periode van 2 januari 2009 tot en met 2 september 2009 - in totaal - vijftien maal een Tankleichter Messbericht - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [verdachte organisatie] telkens valselijk en in strijd met de waarheid op de Tankleichter Messberichten in het vak genaamd Schiffabfertigungszeiten, tijden vermeld bij de daar genoemde handelingen, terwijl deze handelingen niet hadden plaatsgevonden, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl verdachte aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
[verdachte organisatie] in de periode van 27 januari 2010 tot en met 29 oktober 2010 te Farmsum , gemeente Delfzijl, opzettelijk - in totaal - 39 maal een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub d, van de "EG-Verordening 1013/2006 overbrenging van afvalstoffen", zijnde het vanuit België dan wel Duitsland overbrengen van afvalstoffen, te weten
- drijflaag koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001626) en
- genaftalineerde olie (kennisgeving BE0003000459) en
- een mengsel van koolwaterstoffen (kennisgevingen BE001001383 en BE001001629) en
- vloeibare koolwaterstoffen (kennisgevingen BE001001554 en DE1350/168511) en
- vloeibare olie/koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001664) en
- brandstoffen (kennisgeving DE1350/171872)
naar haar verwerkingslocatie te Farmsum in Nederland, welke overbrengingen van die afvalstoffen feitelijk niet met voornoemde kennisgevingen en de bijbehorende vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten overeenstemden, immers heeft voornoemde N.V.
- in de periode van 27 januari 2010 tot en met 4 mei 2010 acht maal afvalstoffen, te weten vloeibare koolwaterstoffen, na ontvangst op haar verwerkingslocatie in Farmsum niet verwerkt zoals aangegeven op de daarbij behorende kennisgeving, en
- in de periode van 2 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 zestien maal afvalstoffen, te weten drijflaag koolwaterstoffen, genaftalineerde olie, een mengsel van koolwaterstoffen, vloeibare koolwaterstoffen en brandstoffen, na ontvangst op haar verwerkingslocatie in Farmsum niet verwerkt zoals aangegeven op de bij die afvalstoffen behorende kennisgevingen, en
- in de periode van 4 oktober 2010 tot en met 29 oktober 2010 vijftien maal afvalstoffen, te weten drijflaag koolwaterstoffen, genaftalineerde olie, vloeibare koolwaterstoffen, een mengsel van koolwaterstoffen en vloeibare olie/koolwaterstoffen, na ontvangst op haar verwerkingslocatie in Farmsum niet verwerkt zoals aangegeven op de bij die afvalstoffen behorende kennisgevingen,
immers waren voornoemde afvalstoffen telkens voor verwerking afgevoerd naar [organisatie 1] in Rotterdam en was op de bij die kennisgevingen behorende vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten telkens ingevuld en ondertekend dat voornoemde afvalstoffen waren verwerkt op voornoemde verwerkingslocatie,
zulks terwijl verdachte aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
5.
[verdachte organisatie] te Farmsum , gemeente Delfzijl, in de periode van 27 januari 2010 tot en met 29 oktober 2010 - in totaal - 39 maal een vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten, behorende bij afvalstoffen, te weten
- drijflaag koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001626) en
- genaftalineerde olie (kennisgeving BE0003000459) en
- een mengsel van koolwaterstoffen (kennisgevingen BE001001383 en BE001001629) en
- vloeibare koolwaterstoffen (kennisgevingen BE001001554 en DE1350/168511) en
- vloeibare olie/koolwaterstoffen (kennisgeving BE001001664) en
- brandstoffen (kennisgeving DE1350/171872)
- elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft voornoemde N.V. telkens valselijk en in strijd met de waarheid,
- in de periode van 27 januari 2010 tot en met 4 mei 2010 op acht vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten behorende bij kennisgeving DE1350/168511 vak 19 ingevuld en ondertekend voor verwerking van die vloeibare koolwaterstoffen op haar verwerkingslocatie in Farmsum en
- in de periode van 2 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 op zestien vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten behorende bij voornoemde kennisgevingen vak 19 ingevuld en ondertekend voor verwerking van afvalstoffen, te weten drijflaag koolwaterstoffen, genaftalineerde olie, een mengsel van koolwaterstoffen, vloeibare koolwaterstoffen en brandstoffen, op haar verwerkingslocatie in Farmsum en
- in de periode van 4 oktober 2010 tot en met 29 oktober 2010 op vijftien vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten behorende bij voornoemde kennisgevingen vak 19 ingevuld en ondertekend voor verwerking van afvalstoffen, te weten drijflaag koolwaterstoffen, genaftalineerde olie, vloeibare koolwaterstoffen, een mengsel van koolwaterstoffen en vloeibare olie/koolwaterstoffen op haar verwerkingslocatie in Farmsum ,
terwijl in werkelijkheid die afvalstoffen voor verwerking waren afgevoerd naar [organisatie 1] in Rotterdam, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
zulks terwijl verdachte aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
7. subsidiair
[verdachte organisatie] in de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 te Farmsum , gemeente Delfzijl, samen en in vereniging met anderen, opzettelijk - in totaal - 34 maal een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub a en b, van de "EG-Verordening 1013/2006 overbrenging van afvalstoffen", immers heeft voornoemde N.V. telkens afvalstoffen, te weten genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Luik, overgebracht vanuit België naar haar verwerkingslocatie te Farmsum in Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig genoemde verordening, en zonder (schriftelijke) toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig genoemde verordening, zulks terwijl verdachte aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven,
en in de periode van 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011 te Farmsum , gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk - in totaal - 33 maal een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub a en b, van de "EG-Verordening 1013/2006 overbrenging van afvalstoffen", immers heeft voornoemde N.V. telkens afvalstoffen, te weten genaftalineerde olie afkomstig van [organisatie 2] te Luik, overgebracht vanuit België naar haar verwerkingslocatie te Farmsum in Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig genoemde verordening, en zonder (schriftelijke) toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig genoemde verordening, zulks terwijl verdachte aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
8.
[verdachte organisatie] in de periode van 25 maart 2010 tot en met 29 juni 2010 te Farmsum , gemeente Delfzijl, samen en in vereniging met anderen, - in totaal - 34 maal een vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten behorende bij kennisgeving BE001001325 die was bestemd voor de overbrenging van de afvalstof koolwaterstof-watermengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen naar haar verwerkingslocatie te Farmsum - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft voornoemde N.V. telkens valselijk en in strijd met de waarheid op die vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten vak 18 en 19 ingevuld en ondertekend voor de ontvangst en verwerking op haar verwerkingslocatie van de afvalstof koolwaterstof - watermengsel afkomstig van [organisatie 3] te Antwerpen, terwijl in werkelijkheid de afvalstof genaftalineerde afvalolie afkomstig van [organisatie 2] te Luik op haar verwerkingslocatie te Farmsum was ontvangen en verwerkt, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
zulks terwijl verdachte aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven,
en
in de periode van 14 april 2011 tot en met 11 juli 2011 te Farmsum , gemeente Delfzijl, samen en in vereniging met anderen, - in totaal - 33 maal een vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten behorende bij kennisgeving BE001002066, die was bestemd voor de overbrenging van de afvalstof vloeibare olie en koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen naar haar verwerkingslocatie te Farmsum - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft voornoemde N.V. telkens valselijk en in strijd met de waarheid op die vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten vak 18 ingevuld en (op één geval na) ondertekend voor de ontvangst op haar verwerkingslocatie van de afvalstoffen vloeibare olie/koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen en vak 19 ingevuld en ondertekend voor de verwerking op haar verwerkingslocatie van de afvalstoffen vloeibare olie/koolwaterstoffen afkomstig van [organisatie 4] te Antwerpen, terwijl in werkelijkheid de afvalstof genaftalineerde afvalolie afkomstig van [organisatie 2] te Luik op haar verwerkingslocatie te Farmsum was ontvangen en verwerkt, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl verdachte aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

8.Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1.
medeplegen van feitelijk leiding geven aan het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
2.
medeplegen van feitelijk leiding geven aan het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
3.
ten aanzien van de EVOA-documenten genaamd "Vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging" en de begeleidingsbrieven
medeplegen van feitelijk leiding geven aan het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen begaan door een rechtspersoon en
ten aanzien van de Tankleichter Messberichten
feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, meermalen begaan door een rechtspersoon;
4.
feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
5.
feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, meermalen begaan door een rechtspersoon;
7. subsidiair
feitelijk leiding geven aan het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
8.
feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen begaan door een rechtspersoon.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

9.Strafbaarheid van verdachte

Standpunt van de verdediging
9.1.1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde sprake is van afwezigheid van alle schuld, nu verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de vraag of [verdachte organisatie] als producent in de zin van de EVOA kon worden aangemerkt. Daarbij is volgens de verdediging van belang dat de EVOA-regelgeving complex en niet altijd duidelijk is en dat deze regelgeving medio juli 2007 is gewijzigd, in het bijzonder ten aanzien van het vermelden van de herkomst en het proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan. Daarnaast is er volgens de verdediging in de praktijk veel onduidelijkheid blijven bestaan over de interpretatie en toepassing van de EVOA-regelgeving, zijn pas medio 2008 specifieke instructies bekend gemaakt voor het invullen van het kennisgevings- en het vervoersdocument en zijn nog later handreikingen "indiening kennisgeving" beschikbaar gesteld. Bovendien blijkt uit het document "Frequently Asked Questions (FAQ’s) on Regulation (EC) 1013/2006 on shipments of waste" dat eerst in september 2010 (hierna: het document betreffende de FAQ’s) - en dus na de ten laste gelegde feiten - uitsluitsel is gegeven over de tot dan toe openstaande vraag "whether an interim treatment facility only fulfils this definition if the shipped waste is actualy treated in the facility or it is sufficient for the waste to enter and leave a facility without treatment, although interim treatments are regularly performed in the facility" en dat volgens dit document geen definitief antwoord op deze vraag wordt gegeven in de verordening. De verdediging heeft er in dit kader opnieuw op gewezen dat [verdachte organisatie] in andere gevallen ook toestemming heeft gekregen voor het overbrengen van onbewerkte afgewerkte olie naar het buitenland. Daarbij komt dat [medewerker 43] , destijds werkzaam bij SenterNovem (hierna: [medewerker 43] ), in zijn verhoor door de rechter-commissaris heeft verklaard dat het aanvaardbaar is dat in het kader van een kennisgeving wordt aangegeven dat afvalstoffen "zo nodig" fysisch/chemisch worden bewerkt.
9.1.2.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van de feiten 4. en 5. moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake is van rechtsdwaling. Daartoe is aangevoerd dat in het document betreffende de FAQ's staat dat een recyclinghandeling zo eenvoudig kan zijn als het controleren van de afvalstoffen teneinde te verifiëren of deze voldoen aan de end-of-waste criteria. Voorts is daartoe gewezen op de e-mailwisseling tussen [medewerker 9] en [medewerker 44] van Agentschap NL (hierna: [medewerker 44] ). Agentschap NL heeft de term destillatie opgenomen in de beschikking, waarna [medewerker 9] aan [medewerker 44] uiteen heeft gezet dat dit niet conform het contract en dus ook niet conform de bedoeling van partijen is en dat dit voor [verdachte organisatie] zou betekenen dat zij deze stroom altijd door de vacuümdestillatie moet voeren, terwijl dat in sommige gevallen niet nodig is. [medewerker 9] heeft er voorts op gewezen dat [verdachte organisatie] wel degelijk een bewerking uitvoert, maar dat die kan bestaan uit "ontwateren, filteren, destilleren, enz., enz." Een reactie van [medewerker 44] is volgens de verdediging in het dossier niet te vinden.
Standpunt van de officier van justitie
9.2.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verontschuldigbare rechtsdwaling.
Oordeel van de rechtbank
9.3.1.
De rechtbank stelt voorop dat voor het slagen van een beroep op dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit, vereist is dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2006; ECLI:NL:HR:2006:AY8322).
9.3.2.
De rechtbank zal verdachte de brief van SenterNovem d.d. 7 november 2007 niet tegenwerpen. Daarom komt de rechtbank niet toe aan het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om de officier van justitie op te dragen het e-mailbericht van 25 oktober 2007 boven water te krijgen en dhr. ing. H. van der Bol daarover te horen als getuige.
9.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde omstandigheden niet de conclusie kunnen dragen dat ten aanzien van de feiten 1., 2. en 3. en/of de feiten 4. en 5. sprake was van een situatie zoals bedoeld onder 9.3.1. Verdachte was in de ten laste gelegde periodes directeur van een bedrijf dat veelvuldig afvalstoffen overbracht naar het buitenland en veelvuldig afvalstoffen ontving uit het buitenland. Daarom rustte op hem de zelfstandige verplichting te voldoen aan de in dat kader bestaande wet- en regelgeving en zich daar - zo nodig - over te laten informeren. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, blijkt niet dat verdachte bij de bevoegde instantie concreet heeft geïnformeerd naar de reikwijdte, strekking of betekenis van (de relevante onderdelen van) de geldende wet- en regelgeving. Daardoor is hij tekortgeschoten in deze plicht.
9.3.4.
Ten aanzien van het onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde overweegt de rechtbank voorts het volgende. Uit de omstandigheid dat in het document betreffende de FAQ's staat dat in de EVOA-verordening nog geen definitief antwoord is gegeven op de vraag of een bedrijf dat voorbewerkingen uitvoert alleen dan aan de definitie van producent voldoet indien de overgebrachte afvalstoffen daadwerkelijk door het bedrijf zijn bewerkt of dat het voldoende is dat de afvalstoffen het bedrijf binnenkomen en weer verlaten zonder bewerking, terwijl in het bedrijf regelmatig voorbewerkingen worden verricht, kan niet worden afgeleid dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de vraag of [verdachte organisatie] als producent in de zin van de EVOA-verordeningen kon worden aangemerkt. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt uit de EVOA-verordeningen dat [verdachte organisatie] in de ten laste gelegde gevallen niet kan worden aangemerkt als producent van de overgebrachte afvalstoffen. Indien er bij verdachte twijfel bestond over de vraag of [verdachte organisatie] al dan niet kon worden aangemerkt als producent in de zin van de EVOA-verordeningen, had verdachte hiernaar bij de bevoegde autoriteiten kunnen en moeten informeren. Gesteld noch gebleken is dat verdachte dit heeft gedaan. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor rekening van de verdachte.
Ook de omstandigheden dat in andere gevallen ook toestemming is verleend voor het overbrengen van onbewerkte afgewerkte olie naar het buitenland en dat een medewerker van SenterNovem heeft verklaard dat het aanvaardbaar is dat in het kader van een kennisgeving wordt aangegeven dat afvalstoffen "zo nodig" worden bewerkt, kunnen niet de conclusie dragen dat sprake is van verontschuldigbare rechtsdwaling. Naast hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het document betreffende de FAQS overweegt de rechtbank daartoe dat gesteld noch gebleken is dat bij het doen van de kennisgevingen is aangegeven dat [verdachte organisatie] de over te brengen afvalstoffen niet in alle gevallen bewerkte. Voor zover de kennisgevingsdocumenten in het dossier zitten, is dit daar niet in vermeld. Ook in de beschikkingen op de kennisgevingen is dit niet vermeld, terwijl naar het oordeel van de rechtbank kan worden aangenomen dat, indien dit was gemeld, dit in de beschikkingen op de kennisgevingen zou zijn opgenomen. Daaruit volgt dat kennisgeving is gedaan van het overbrengen van afvalstoffen die zijn ontstaan door bewerking bij [verdachte organisatie] en niet van het overbrengen van afvalstoffen die (in sommige gevallen) niet door [verdachte organisatie] zijn bewerkt.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling.
9.3.5.
Ten aanzien van de feiten 4. en 5. overweegt de rechtbank voorts het volgende. Uit de omstandigheid dat in het document betreffende de FAQ's staat dat een recyclinghandeling zo eenvoudig kan zijn als het controleren van de afvalstoffen teneinde te verifiëren of deze voldoen aan de end-of-waste criteria, kan niet worden afgeleid dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de vraag of de nuttige toepassing was voltooid na het filteren en ontwateren van de afvalstoffen door [verdachte organisatie] . Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is in de kennisgevingsdocumenten (en de daarbij gevoegde bijlagen) en de beschikkingen op de kennisgevingen steeds vermeld dat de afvalstoffen door [verdachte organisatie] werden gedestilleerd of door middel van een chemische en fysische methode werden gescheiden. Hieruit volgt dat er naar het oordeel van de rechtbank geen onduidelijkheid over kan bestaan dat [verdachte organisatie] in deze gevallen niet kon volstaan met het enkel filteren en ontwateren van de afvalstoffen. Indien hier bij verdachte toch twijfel over bestond, had hij hiernaar bij de bevoegde autoriteiten kunnen en moeten informeren. Gesteld noch gebleken is dat verdachte dit heeft gedaan. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor rekening van de verdachte. Ook de e-mailwisseling tussen [medewerker 9] en [medewerker 44] kan niet de conclusie dragen dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de hem verweten gedragen. Hetgeen [medewerker 9] in zijn e-mailberichten heeft geschreven doet er niet aan af dat in het desbetreffende geval niet alleen in de beschikking op de kennisgeving, maar ook in het kennisgevingsdocument als gebruikte technologie destillatie was vermeld en dat in het kennisgevingsdocument en de vervoersdocumenten als inrichting voor nuttige toepassing [verdachte organisatie] te Farmsum en als feitelijke locatie van nuttige toepassing Farmsum was vermeld. In het desbetreffende geval stond in het contract weliswaar niet dat de afvalstoffen door [verdachte organisatie] werden gedestilleerd, maar wel dat de gebruikte techniek fysische en chemische verwerking betrof. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen kan het enkel filteren en ontwateren niet worden aangemerkt als een fysische en chemische verwerking. Bovendien blijkt uit de e-mailwisseling niet dat [medewerker 44] heeft ingestemd met de door [medewerker 9] gewenste wijziging van de beschikking. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling.
9.3.6.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu ook niet van enige andere strafuitsluitingsgrond is gebleken.

10.Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
10.1.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1., 2., 3., 4., 5., 6., 7. primair en 8. ten laste gelegde wordt veroordeeld tot 240 uur werkstraf, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, een geldboete van € 100.000,00, subsidiair 365 dagen hechtenis, en zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
10.2.
De verdediging heeft bepleit dat bij een eventuele strafoplegging rekening gehouden dient te worden met overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is aangevoerd dat verdachte niet heeft gehandeld vanuit een persoonlijk gewin. Bij een eventuele geldboete dient volgens de verdediging rekening te worden gehouden met het feit dat verdachte eind dit jaar met pensioen gaat en hij niet meer een hoog inkomen heeft.
Oordeel van de rechtbank
10.3.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende van de medeverdachten [verdachte organisatie] en [mede verdachte organisatie 2] in de jaren 2006 tot en met 2009 schuldig gemaakt aan het in vereniging plegen van diverse overtredingen met betrekking tot de overbrenging van (olie)afvalstoffen naar het buitenland. Daarnaast werden begeleidingsbrieven, laad- en losrapporten en EVOA-documenten valselijk ingevuld.
Op de begeleidingsbrieven en vervoersdocumenten werd onder meer vermeld dat de (olie)afvalstoffen naar [verdachte organisatie] in Farmsum gingen voor verwerking, maar in werkelijkheid werden deze, veelal na een zogenaamde "papierwissel", rechtstreeks naar Duitsland vervoerd. Op de laad- en losrapporten werden tijden ingevuld waarop bepaalde handelingen zouden hebben plaatsgevonden, terwijl deze handelingen in werkelijkheid niet hadden plaatsgevonden.
Daarnaast heeft verdachte zich in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende van [verdachte organisatie] in de jaren 2010 en 2011 schuldig gemaakt aan het invoeren van (olie) afvalstromen uit België en Duitsland, zonder dat daarbij sprake was van de juiste EVOA-kennisgevingen en vervoersdocumenten of werd niet in overeenstemming met deze documenten gehandeld. Daarbij was ook sprake van het valselijk invullen van EVOA-documenten.
Van verdachte had mogen worden verwacht dat hij alles in het werk zou stellen om de illegale overbrengingen te voorkomen; hij wist immers van de verboden handelwijze van deze rechtspersonen, maar in plaats van volgens de EVOA-voorschriften te werken, heeft hij als feitelijk leidinggevende hieraan zijn goedkeuring verleend.
Verdachte heeft derhalve als feitelijk leidinggevende bijgedragen aan de schending van het controlesysteem van de EVOA-verordeningen.
Het is van belang het toezicht en de controle op de overbrenging van afvalstoffen te organiseren en te reguleren op een wijze die rekening houdt met de noodzaak de kwaliteit van het milieu en de gezondheid van de mens in stand te houden, te beschermen en te verbeteren en die bevorderlijk is voor een uniformere toepassing van de EVOA-verordeningen in de gehele Gemeenschap.
Door het onjuist invullen van de EVOA-documenten bestaat het risico dat het milieu in gevaar wordt gebracht. Het handelen van verdachte werkt bovendien concurrentievervalsend ten opzichte van ondernemers die zich wel aan de voorschriften houden.
De rechtbank neemt in aanmerking dat niet gebleken is dat de ten laste gelegde stromen afvalolie - uiteindelijk - niet zijn verwerkt op een milieu hygiënisch verantwoorde wijze.
De door verdachte gepleegde strafbare feiten rechtvaardigen in beginsel het opleggen van een gevangenisstraf.
Bij het bepalen van een passende straf heeft de rechtbank ten voordele van verdachte rekening gehouden met het feit dat hij geen strafblad heeft.
Bij de bepaling van de strafmaat laat de rechtbank voorts meewegen dat [verdachte organisatie] vaak onder het vergrootglas heeft gelegen van overheidscontrole en -handhaving. Het onderzoek van de opsporingsinstanties en het openbaar ministerie, dat eerst veel breder gericht was, heeft lang als een zwaard van Damocles boven [verdachte organisatie] en verdachte gehangen.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de intensieve media-aandacht rondom [verdachte organisatie] een zware wissel heeft getrokken op verdachte en zijn privéleven. De rechtbank betrekt hierbij dat het openbaar ministerie bij herhaling, zelfs nog ter terechtzitting, aanzienlijk zwaardere beschuldigingen jegens [verdachte organisatie] heeft geuit dan waarvoor zij heeft gedagvaard. De rechtbank wil wel aannemen dat de verdachte deze aandacht als zwaar en belastend heeft ervaren en dat deze aandacht wellicht nadelig is geweest voor zijn functie als bestuurder in de afgelopen jaren.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling van de zaak tevens de weinig coöperatieve opstelling van het openbaar ministerie jegens verdachte en zijn raadsman. Hierbij wordt gerefereerd aan de wijze van dossiervorming door het openbaar ministerie, de wijze waarop de officier van justitie uitvoering heeft gegeven aan opdrachten van de rechtbank en de opstelling van de officier van justitie, zowel ter terechtzitting als daarbuiten. Deze opstelling heeft er toe geleid dat de verdediging niet alleen veel extra tijd aan de zaak heeft moeten besteden, maar ook dat verdachte extra kosten heeft moeten maken. .
De rechtbank stelt vast dat meer dan twee jaren zijn verlopen sinds vanwege de Staat jegens de verdachte handelingen zijn verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. In deze strafzaak zijn echter bijzondere omstandigheden aanwezig geweest die een termijnoverschrijding rechtvaardigen. De zaak is immers zeer omvangrijk en ingewikkeld en ook is op verzoek van de verdediging van verdachte en zijn medeverdachten een groot aantal onderzoekshandelingen verricht. De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat geen sprake is van schending van het recht van verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank zal, hoewel geen sprake is van undue delay, echter wel nadrukkelijk rekening houden met de ouderdom van de feiten bij de strafoplegging.
Alles afwegende acht de rechtbank een werkstraf van 240 uur, waarvan 120 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een geldboete van € 100.000,00, waarvan € 50.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, passend.
De rechtbank ziet geen aanleiding om daarnaast nog een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.

11.Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 47, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 10.60 van de Wet milieubeheer, artikel 26 van de Verordening (EEG) nr . 259/93, artikel 2 van de Verordening (EG) nr . 1013/2006 en de artikelen 1a en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Verklaart de dagvaarding geldig.
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 6. en 7. primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1., 2., 3., 4., 5., 7. subsidiair en 8. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Een taakstraf, bestaande uit het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid.
Bepaalt dat van deze taakstraf een gedeelte, groot 120 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 60 dagen zal worden toegepast.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf, vervangende hechtenis voor de duur van 60 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de taakstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Betaling van een geldboete ten bedrage van € 100.000,00 (zegge: honderdduizend euro), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis.
Bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte, groot € 50.000,00 (zegge: vijftigduizend euro), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door 285 dagen hechtenis, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. Bosker, voorzitter, mr. F.J. Agema en mr. J.Y.B. Jansen, rechters, bijgestaan door A. van Dijk en mr. F.F. van Emst, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 juni 2017.

Voetnoten

1.De genoemde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm op ambtseed en door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt; de genoemde pagina's bevinden zich in het doorgenummerde proces-verbaal met OPS-dossiernummer 04BML08001, gesloten op 12 juli 2012.
2.De uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en de Handelsregisterhistorie betreffende [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] (p. 30 0012 t/m 30 0018).
3.De verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016, en het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam] , d.d. 3 mei 2010 (p. 30 0038 en 30 0039).
4.De verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016.
5.De factuur van [onderdeel mede verdachte organisatie 1] aan [verdachte organisatie] met nummer 700000484 d.d. 30 november 2007, betreffende de op 9 november 2007 geleverde afgewerkte olie (p. 51 0549), en de verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 november 2016 staat dat [medeverdachte] heeft verklaard dat de prijs die de toeleveranciers betaalden, werd bepaald door [verdachte organisatie] . In zijn schriftelijke reactie op het proces-verbaal heeft [medeverdachte] geschreven dat dit "ontvangen" moet zijn, aangezien de toeleveranciers betaald kregen. Deze correctie is door de rechtbank bij het proces-verbaal gevoegd.
6.Het overzicht van de kennisgevingen gedaan in de periode van 21 februari 2006 tot en met 7 maart 2012 door (onder meer) [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] (p. 41 01970).
7.De verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016, de Handelsregisterhistorie van de Kamer van Koophandel betreffende [mede verdachte organisatie 1] en de uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel betreffende [onderdeel mede verdachte organisatie 1] en [mede verdachte organisatie 1] (p. 30 0005 en verder).
8.De verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016.
9.Het overzicht van de kennisgevingen gedaan in de periode van 21 februari 2006 tot en met 7 maart 2012 door (onder meer) [mede verdachte organisatie 1] en [onderdeel mede verdachte organisatie 1] (p. 41 01970).
10.De verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016.
11.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam] , d.d. 3 mei 2010 (p. 30 0039).
12.De verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016, en het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam] , d.d. 3 mei 2010 (p. 30 0046).
13.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medewerker 20] , d.d. 6 april 2012 (p. 28 0177 t/m 28 0180).
14.De verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016.
15.De factuur van [mede verdachte organisatie 2] aan [verdachte organisatie] met nummer 1465 d.d. 20 december 2007, betreffende de op 13 december 2007 geleverde afgewerkte olie (p. 51 0557), en de verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 november 2016 staat dat [medeverdachte] heeft verklaard dat de prijs die de toeleveranciers betaalden, werd bepaald door [verdachte organisatie] . In zijn schriftelijke reactie op het proces-verbaal heeft [medeverdachte] geschreven dat dit "ontvangen" moet zijn, aangezien de toeleveranciers betaald kregen. Deze correctie is door de rechtbank bij het proces-verbaal gevoegd.
16.De kennisgevingsformulieren en beschikkingen betreffende de kennisgevingen NL 114493 en NL 114497, overgelegd ter terechtzitting van 28 maart 2017 door [medewerker 20] .
17.Het overzicht van de kennisgevingen gedaan in de periode van 21 februari 2006 tot en met 7 maart 2012 door (onder meer) [mede verdachte organisatie 2] (p. 41 01970).
18.Het uittreksel van het Handelsregister en de Handelsregisterhistorie van de Kamer van Koophandel betreffende [mede verdachte organisatie 2] (p. 28 0007 t/m 28 0009) en het uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel [organisatie 14] (p. 28 0017).
19.Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medewerker 20] , d.d. 6 april 2012 (p. 28 0175 en 28 0176).
20.De verklaring van [verdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 7 maart 2017.
21.Het proces-verbaal van verhoor van getuige/verdachte [medewerker 20] , d.d. 27 april 2010 (p. 28 0143).
22.De verklaring van [verdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 7 maart 2017.
23.Het proces-verbaal "beschikkingen EVOA [mede verdachte organisatie 2] " met bijlagen d.d. 9 juni 2009 (p. 28 0020 t/m 28 0118).
24.Het proces-verbaal van verhoor van getuige/verdachte [medewerker 20] , d.d. 27 april 2010 (p. 28 0145 t/m 28 0147) en de als bijlagen daarbij gevoegde tapverslagen van een telefoongesprek tussen verdachte en [medewerker 20] van 16 april 2009, 08:52:01 (p. 28 0148 en 28 0149), en een telefoongesprek tussen verdachte en [medewerker 20] van 16 april 2009, 09:17:04 (p. 28 0151).
25.Het proces-verbaal van verhoor van getuige/verdachte [medewerker 20] , d.d. 27 april 2010 (p. 28 0145 t/m 28 0147).
26.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] door de rechter-commissaris d.d. 1 oktober 2014 en het proces-verbaal van het verhoor van [naam] d.d. 13 april 2014 (p. 41 00472 t/m 41 00476).
27.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] door de rechter-commissaris d.d. 1 oktober 2014, het proces-verbaal van het verhoor van [naam] d.d. 13 april 2014 (p. 41 00472 t/m 41 00476) en het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 9 en 10 maart 2010 (p. 41 00490).
28.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 00553).
29.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 7 maart 2017.
30.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 11 maart 2010 (p. 41 00581).
31.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] d.d. 20 april 2010 (p. 41 00467) en het proces-verbaal van het verhoor van [naam] d.d. 13 april 2014 (p. 41 00474).
32.Het proces-verbaal van verhoor van [naam] d.d. 20 april 2010 (p. 41 00466 en 41 00467).
33.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] door de rechter-commissaris d.d. 1 oktober 2014.
34.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] d.d. 13 april 2014 (p. 41 00474).
35.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 9 en 10 maart 2010 (p. 41 00486) en het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 45] door de rechter-commissaris d.d. 30 januari 2015.
36.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] door de rechter-commissaris d.d. 23 februari 2015.
37.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 45] door de rechter-commissaris d.d. 30 januari 2015.
38.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] door de rechter-commissaris d.d. 2 oktober 2014.
39.Het proces-verbaal van verhoor van [naam] d.d. 20 april 2010 (p. 41 00466 en 41 00467) en het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 9 en 10 maart 2010 (p. 41 00490).
40.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 9 en 10 maart 2010 (p. 41 00487).
41.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 00558).
42.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] d.d. 13 april 2014 (p. 41 00474).
43.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 9 en 10 maart 2010 (p. 41 00487 t/m 41 00489) en het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 00549 t/m 41 00551).
44.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 9 en 10 maart 2010 (p. 41 00487 t/m 41 00489) en het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 00549 t/m 41 00551).
45.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 7 maart 2017.
46.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 9 en 10 maart 2010 (p. 41 00487 t/m 41 00489) en het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 00549 t/m 41 00551).
47.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] door de rechter-commissaris d.d. 23 maart 2015 en het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 22] door de rechter-commissaris d.d. 25 maart 2015.
48.Het proces-verbaal van verhoor van [naam] d.d. 20 april 2010 (p. 41 00466 en 41 00467) en het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 22] door de rechter-commissaris d.d. 25 maart 2015.
49.Het proces-verbaal van verhoor van [naam] d.d. 2 maart 2011 (p. 41 00586), het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 22] d.d. 18 maart 2011 (p. 41 00595 t/m 41 00598) en het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 22] door de rechter-commissaris d.d. 25 maart 2015.
50.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 22] door de rechter-commissaris d.d. 25 maart 2015.
51.Het proces-verbaal van verhoor van [naam] d.d. 2 maart 2011 (p. 41 00585 en 41 00586).
52.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 22] door de rechter-commissaris d.d. 25 maart 2015.
53.Het proces-verbaal van verhoor van [naam] d.d. 2 maart 2011 (p. 41 00585 en 41 00586).
54.De aan [verdachte organisatie] verleende milieuvergunning d.d. 9 juni 2009 (als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal met OPS-dossiernummer [naam onderzoek] 02).
55.AO/IC beschrijving [verdachte organisatie] , versie 30 mei 2007 (NEV-079-128; bijlage 40 bij NEV-1119) (p. 51 0510).
56.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 22] d.d. 18 maart 2011 (p. 41 00597 en 41 00598).
57.Het proces-verbaal van bevindingen NEV-580 d.d. 8 december 2010 (p. 41 00953 en 41 00954) en het als bijlage daarbij gevoegde Excel-bestand betreffende het jaar 2006 (p. 41 00961).
58.De EVOA-documenten "grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen", corresponderend met kennisgeving NL 115503, met de volgnummers 13 tot en met 17 en 19 (p. 41 00760 t/m 41 00764 en 41 00766).
59.De beschikking van SenterNovem op kennisgeving NL 115503 (p. 41 00745 t/m 41 00747).
60.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 22] d.d. 18 maart 2011 (p. 41 00597 en 41 00598).
61.Het proces-verbaal van bevindingen NEV-580 d.d. 8 december 2010 (p. 41 00953 en 41 00954) en het als bijlage daarbij gevoegde Excel-bestand betreffende het jaar 2007 (p. 41 00959 en 41 00960).
62.De EVOA-documenten "grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen", corresponderend met kennisgeving NL 115510, met de volgnummers 3 tot en met 5, 9, 10 en 13 tot en met 18 (p. 41 00931 t/m 41 00935 en 41 00937 t/m 41 00942).
63.De beschikking van SenterNovem op kennisgeving NL 115510 (p. 41 00769 t/m 41 00771).
64.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 22] d.d. 18 maart 2011 (p. 41 00597 en 41 00598).
65.Het proces-verbaal van bevindingen NEV-580 d.d. 8 december 2010 (p. 41 00953 en 41 00954) en het als bijlage daarbij gevoegde Excel-bestand betreffende het jaar 2008 (p. 41 00956 en 41 00957).
66.Het proces-verbaal van bevindingen NEV-171 d.d. 14 september 2009 (p. 41 00157 en 41 00158) en het proces-verbaal van het verhoor van [naam] door de rechter-commissaris d.d. 29 september 2014.
67.Het proces-verbaal van bevindingen NEV-171 d.d. 14 september 2009 (p. 41 00157 en 41 00158) en de als bijlage daarbij gevoegde uitdraai van het systeem "monitor harbour for Delfzijl" betreffende de periode van 13 december 2007 tot en met 10 juni 2009 (p. 41 00159).
68.De begeleidingsbrieven van de desbetreffende transporten (p. 41 00898, 41 00900, 41 00902, 41 00907, 41 00910, 41 00912, 41 00914, 41 00916, 41 00918, 41 00920 en 41 00925).
69.De EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging", corresponderend met kennisgeving NL 201324, met de volgnummers 1 tot en met 15 en 18 tot en met 20 (p. 41 00803 t/m 41 00817 en 41 00820 t/m 41 00822).
70.De beschikking van SenterNovem op kennisgeving NL 201324 (p. 41 00796 t/m 41 00798).
71.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 22] d.d. 18 maart 2011 (p. 41 00597 en 41 00598).
72.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] d.d. 13 april 2014 (p. 41 00474).
73.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 00494 en 41 00495) en het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 00556 en 41 00559). De rechtbank merkt hierbij op dat [medewerker 11] heeft verklaard dat zij weet dat de transporten van [mede verdachte organisatie 2] zo vervoerd werden en dat zij niet zeker weet of dit ook zo vervoerd werd vanaf [medeverdachte] .
74.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 00558).
75.Het proces-verbaal van bevindingen NEV-580 d.d. 8 december 2010 (p. 41 00953 en 41 00954) en het als bijlage daarbij gevoegde Excel-bestand betreffende het jaar 2009 (p. 41 00958).
76.Het proces-verbaal van bevindingen NEV-171 d.d. 14 september 2009 (p. 41 00157 en 41 00158) en de als bijlage daarbij gevoegde uitdraai van het systeem "monitor harbour for Delfzijl" betreffende de periode van 13 december 2007 tot en met 10 juni 2009 (p. 41 00159).
77.Het proces-verbaal van het onderzoek in de zaak afgewerkte olie NEV-333 d.d. 5 juni 2012 (p. 41 00035).
78.De analyseformulieren van [verdachte organisatie] van de desbetreffende data (p. 41 00213, 41 00225, 41 00245, 41 00266, 41 00273, 41 00284, 41 00307, 41 00323, 41 00335, 41 00389, 41 00401, 41 00413, 41 00422, 41 00436 en 41 00443). Het analyseformulier van [verdachte organisatie] van het veertiende van de zestien transporten ontbreekt.
79.De creditnota's van [organisatie 10] aan [verdachte organisatie] van de desbetreffende transporten (p. 41 00218, 41 00238, 41 00259, 41 00350, 41 00353, 41 00357, 41 00362, 41 00367, 41 00372, 41 00392, 41 00404, 41 00416, 41 00424, 41 00438 en 41 00445) en, voor zover aanwezig, de analyseformulieren van [organisatie 10] van de desbetreffende transporten (p. 41 00221, 41 00241, 41 00260, 41 00358, 41 00363, 41 00370, 41 00373, 41 00393, 41 405, 41 00419, 41 00427, 41 00440 en 41 00446).
80.De tapverslagen van de telefoongesprekken tussen verdachte en [medewerker 25] op 3 april 2009, 12:29:13 uur (p. 41 00277), verdachte en [medeverdachte] op 17 april 2009, 09:00:05 uur (p. 41 00313), verdachte en [medewerker 26] op 20 april 2009, 10:52:15 uur (p. 41 003010), [medewerker 27] en [medeverdachte] op 12 mei 2009, 14:30:05 (p. 41 00328), verdachte en [medeverdachte] op 18 mei 2009, 16:52:01 (p. 41 00337) en verdachte en [medeverdachte] op 20 mei 2009, 15:43:03 (p. 41 00341).
81.De begeleidingsbrieven van de desbetreffende transporten (p. 41 00212, 41 00224, 41 00244, 41 00265, 41 00388, 41 00421, 41 00435 en 41 00442).
82.De begeleidingsbrieven van de desbetreffende transporten (p. 41 00272, 41 00283, 41 00306, 41 00321, 41 00333, 41 00400, 41 00412 en 41 00429).
83.De Tankleichter Messberichten van de desbetreffende data (p. 41 00214, 41 00226, 41 00246, 41 00267, 41 00274, 41 00285, 41 00308, 41 00322, 41 00334, 41 00390, 41 00402, 41 00414, 41 00423, 41 00437 en 41 00444).
84.De EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging", corresponderend met kennisgeving NL 201330, met de volgnummers 1 tot en met 16 (p. 41 00851, 41 00854, 41 00857, 41 00860, 41 00863, 41 00866, 41 00869, 41 00872, 41 00875, 41 00878, 41 00881, 41 00884, 41 00887, 41 00890, 41 00892 en 41 00895).
85.De beschikking van SenterNovem op kennisgeving NL 201330 (p. 41 00126 t/m 41 00128).
86.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging betreffende kennisgeving NL 201330 en de zestien in noot 84 vermelde EVOA-documenten.
87.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 11 maart 2010 (p. 41 00521 t/m 41 00523) en het proces-verbaal van het verhoor van [naam] d.d. 1 en 4 april 2011 (p. 4100639).
88.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 7 maart 2017.
89.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] (echtgenote van [naam] ) d.d. 18 maart 2011 (p. 41 01398 en 41 01399), het e-mailbericht van [naam] d.d. 7 mei 2008 (p. 41 01404) en de daarbij gevoegde bijlage "Aanname en uitgifte van dokumenten voor [organisatie 11] ex [mede verdachte organisatie 2] .doc" (p. 41 01405).
90.Het proces-verbaal van ambtshandeling NEV-154-01 d.d. 16 december 2008 (p. 41 00996 en 41 00997).
91.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 11 maart 2010 (p. 41 00521 t/m 41 00523).
92.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 11 maart 2010 (p. 41 00521 t/m 41 00523) en het proces-verbaal van het verhoor van [naam] (echtgenote van [naam] ) d.d. 18 maart 2011 (p. 41 01399).
93.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 11 maart 2010 (p. 41 00521 t/m 41 00523) en het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 01389).
94.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] door de rechter-commissaris d.d. 23 februari 2015.
95.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 9 en 10 maart 2010 (p. 41 00487).
96.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 00558).
97.Het proces-verbaal van het verhoor van [naam] d.d. 1 en 4 april 2011 (p. 41 00643).
98.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 10 maart 2010 (p. 41 01391).
99.Het proces-verbaal van bevindingen NEV-579 d.d. 30 november 2010 (p. 41 01053 t/m 41 01055) en de als bijlage daarbij gevoegde Excel-bestanden betreffende de jaren 2008 en 2009 (p. 41 01056, 41 01058, 41 01066, 41 01068, 41 01077 en 41 01078).
100.De uitdraai uit het systeem Amice van het LMA (p. 41 00165 en 41 00166).
101.Het proces-verbaal van bevindingen NEV-579 d.d. 30 november 2010 (p. 41 01053 t/m 41 01055) en de als bijlage daarbij gevoegde Excel-bestanden betreffende de jaren 2008 en 2009 (p. 41 01056, 41 01058, 41 01066, 41 01068, 41 01077 en 41 01078).
102.De EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging", corresponderend met kennisgeving NL 201325, met de volgnummers 11/750, 26/750, 31/750, 255/750, 302/750, 311/750 en 470/750 (p. 41 01106, 41 01124, 41 01134, 41 01350, 41 01161, 41 01351 en 41 01176).
103.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging inzake kennisgeving NL 201325 (p. 41 01011).
104.De EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging", corresponderend met kennisgeving NL 201325, met de volgnummers 11/750, 26/750, 31/750, 255/750, 302/750, 311/750 en 470/750 (p. 41 01106, 41 01124, 41 01134, 41 01350, 41 01161, 41 01351 en 41 01176), alsmede de versies van deze documenten waarnaar wordt verwezen in de tenlastelegging (p. 41 01102, 41 01120, 41 01130, 41 01149, 41 01154 en 41 01174), waarbij volgnummer 302/750 ontbreekt.
105.De beschikking van SenterNovem op kennisgeving NL 201325 (p. 41 01013 t/m 41 01016).
106.Het proces-verbaal van bevindingen NEV-579 d.d. 30 november 2010 (p. 41 01053 t/m 41 01055) en het als bijlage daarbij gevoegde Excel-bestand betreffende het jaar 2009 (p. 41 01077, 41 01080, 41 01082 en 41 01085).
107.De tapverslagen van de telefoongesprekken tussen verdachte en [medewerker 47] van 3 april 2009, 15:49:02 uur (p. 41 01460 en 41 01461) en tussen verdachte en [naam] van 3 april 2009, 26:20:20 uur (p. 41 01465).
108.De factuur met nummer VF-090347/UW-090684 d.d. 13 juli 2009 (p. 41 01315).
109.Het EVOA-document "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen", corresponderend met kennisgeving NL 201332, met volgnummer 135 (p. 41 01310).
110.De EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging", corresponderend met kennisgeving NL 201332, met de volgnummers 47/750, 90/750 en 135/750 (p. 41 01293, 41 01304 en 41 01310).
111.Factuur VF-090347/UW-090684 d.d. 13 juli 2009 van [verdachte organisatie] aan [organisatie 11] (p. 41 01315).
112.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging inzake kennisgeving NL 201332 (p. 41 01280).
113.De EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging", corresponderend met kennisgeving NL 201332, met de volgnummers 47/750, 90/750 en 135/750 (p. 41 01293, 41 01304 en 41 01310), alsmede de versies van deze documenten waarnaar wordt verwezen in de tenlastelegging (p. 41 01288, 41 01299, 41 01304 en 41 01310), waarbij tweemaal is verwezen naar een vervoersdocument met volgnummer 90/750.
114.De beschikking van SenterNovem op kennisgeving NL 201332 (p. 41 01273 t/m 41 01275).
115.De memo van verdachte met de titel "Afgewerkte Olie", welke (onder meer) door de raadsman van verdachte aan de rechtbank is toegestuurd per e-mailbericht van 5 maart 2017.
116.De creditnota's van [organisatie 10] met de nummers 57755546 d.d. 28 augustus 2009 (p. 41 00438) en 5756012 d.d. 14 september 2009 (p. 41 00445) en de facturen van [verdachte organisatie] aan [organisatie 11] met de nummers VF-090347/UW-090684 d.d. 13 juli 2009 (p. 41 01315) en VF-090602/UW-090881 d.d. 21 september 2009 (p. 41 01337).
117.De verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016.
118.De verklaring van verdachte, afgelegd als getuige ter terechtzitting van 7 maart 2017.
119.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 7 maart 2017.
120.Het e-mailbericht van verdachte aan SenterNovem d.d. 1 februari 2008 (p. 41 01047 en 41 01048).
121.De verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016, en de uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en de Handelshistorie betreffende [verdachte organisatie] (p. 40 0008 t/m 40 0012) en CBE (p. 40 0020 t/m 40 0022).
122.De verklaring van verdachte, afgelegd als getuige ter terechtzitting van 7 maart 2017.
123.De verklaring van [medeverdachte] , afgelegd als getuige ter terechtzitting van 22 november 2016.
124.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 10] d.d. 9 en 10 maart 2010 (p. 41 00482).
125.Het proces-verbaal van het verhoor van [medewerker 11] d.d. 11 maart 2010 (p. 41 00545).
126.De genoemde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm op ambtseed en door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt; de genoemde pagina's bevinden zich in het doorgenummerde proces-verbaal met OPS-dossiernummer 2010/076, gesloten op 15 april 2011, tenzij anders aangegeven.
127.De uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en de Handelshistorie betreffende [verdachte organisatie] (p. 51 0337 t/m 51 0340 van het dossier met nummer 04BML08001) en de CBE (p. 51 0332 t/m 51 0335 van het dossier met nummer 04BML080001).
128.Een geschrift, inhoudende een schriftelijke weergave van het verhoor van verdachte op 19 oktober 2010 (p. 72).
129.Het proces-verbaal van verhoor van [naam] d.d. 1 en 4 april 2011 (p. 41 00635 en 636 van het dossier met nummer 04BML080001).
130.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 10] door de rechter-commissaris d.d. 23 februari 2015.
131.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 8 maart 2017.
132.Het verslag van het bedrijfsbezoek van de VROM-inspectie aan [verdachte organisatie] op 14 oktober 2010 (p. 58-59).
133.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 12] door de rechter-commissaris d.d. 27 februari 2015.
134.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B2 van de verbalisanten [medewerker 6] en [medewerker 24] d.d. 15 april 2011 (p. 54).
135.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 8 maart 2017.
136.Het proces-verbaal van verhoor van [naam] door de rechter-commissaris d.d. 29 januari 2015.
137.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging BE001001626 (p. 312).
138.Bijlage 8 "verwerking van de afvalstoffen" bij het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging BE001001626 (p. 326).
139.Het contract tussen [organisatie 21] en [verdachte organisatie] betreffende kennisgeving BE001001626 (p. 329 en 330).
140.De beschikking van SenterNovem op de kennisgeving BE001001626 d.d. 4 mei 2010 (p. 314 t/m 318).
141.De vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten corresponderend met kennisgeving BE001001626 met de volgnummers 1 en 12 (p. 1302 en 1300).
142.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B9 van de verbalisanten [medewerker 6] , [medewerker 24] en [naam] d.d. 15 april 2011 (p. 939, 960, 1049 en 1056) en de als bijlagen 1 (p. 1068 en 1069) en 10 (p. 1079 en 1080) daarbij gevoegde mutatieoverzichten van augustus 2010 en oktober 2010 van tank T203.
143.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging BE0003000459 (p. 197).
144.Het e-mailbericht van [medewerker 33] aan de bevoegde EVOA-autoriteiten d.d. 1 juni 2010 (p. 217).
145.Het contract tussen [organisatie 23] en [verdachte organisatie] betreffende kennisgeving BE0003000459 (p. 228 t/m 231).
146.De beschikking van SenterNovem op de kennisgeving BE0003000459 d.d. 15 juni 2010 (p. 199 t/m 202).
147.De vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten corresponderend met kennisgeving BE0003000459 met de volgnummers 10 t/m 16, 28 t/m 31 en 33 t/m 35 (p. 1304, 1306, 1308, 1309, 1310, 1312, 1314, 1316, 1318, 1319, 1321, 1323, 1324 en 1326).
148.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B9 van de verbalisanten [medewerker 6] , [medewerker 24] en [naam] d.d. 15 april 2011 (p. 923, 927, 928, 931, 932, 935, 945, 952, 960, 962, 974, 982, 990, 997, 1005, 1017, 1022, 1028, 1031 en 1038) en de als bijlagen 1 (p. 1068 en 1069) en 10 (p. 1079 en 1080) daarbij gevoegde mutatieoverzichten van augustus 2010 en oktober 2010 van tank T203.
149.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging BE001001383 (p. 374).
150.Bijlage 8 "verwerking van de afvalstoffen" bij het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging met nummer BE001001383 (p. 402).
151.Het contract tussen [organisatie 21] en [verdachte organisatie] betreffende kennisgeving BE001001383 (p. 416 en 417).
152.De beschikking van SenterNovem op de kennisgeving BE001001383 (p. 375 t/m 379).
153.De vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten corresponderend met kennisgeving BE001001383 met de volgnummers 91 en 93 (p. 1327 en 1328).
154.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B9 van de verbalisanten [medewerker 6] , [medewerker 24] en [naam] d.d. 15 april 2011 (p. 965, 979 en 982) en de als bijlage 1 (p. 1068 en 1069) daarbij gevoegde mutatieoverzicht van augustus 2010 van tank T203.
155.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging BE001001554 (p. 232).
156.De als bijlage 10 bij het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging BE001001554 gevoegde brief van [medewerker 9] d.d. 25 september 2009 (p. 248).
157.Het contract tussen [organisatie 25] en [verdachte organisatie] betreffende kennisgeving BE001001554 (p. 260 t/m 263).
158.De beschikking van SenterNovem op de kennisgeving BE001001554 d.d. 8 december 2009 (p. 234 t/m 238).
159.De vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten corresponderend met kennisgeving BE001001554 met de volgnummers 13 en 15 (p. 1329 en 1331).
160.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B9 van de verbalisanten [medewerker 6] , [medewerker 24] en [naam] d.d. 15 april 2011 (p. 942, 960, 992 en 1031) en de als bijlagen 1 (p. 1068 en 1069) en 10 (p. 1079 en 1080) daarbij gevoegde mutatieoverzichten van augustus 2010 en oktober 2010 van tank T203.
161.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging BE001001629 (p. 331).
162.Bijlage 8 "verwerking van de afvalstoffen" bij het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging BE001001629 (p. 340).
163.Het contract tussen [organisatie 21] en [verdachte organisatie] betreffende kennisgeving BE001001629 (p. 372 en 373).
164.De beschikking van SenterNovem op de kennisgeving BE001001629 (p. 333 t/m 337).
165.Het vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten corresponderend met kennisgeving BE001001629 met het volgnummer 14 (p. 1336).
166.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B9 van de verbalisanten [medewerker 6] , [medewerker 24] en [naam] d.d. 15 april 2011 (p. 1019, 1020 en 1031) en de als bijlage 10 (p. 1079) daarbij gevoegde mutatieoverzicht van oktober 2010 van tank T203.
167.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging BE001001664 (p. 418).
168.Bijlage 3 "beschrijving behandelingsproces van de afvalstoffen" bij het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging BE001001664 (p. 428).
169.Het contract tussen [organisatie 4] en [verdachte organisatie] betreffende kennisgeving BE001001664 (p. 439).
170.De beschikking van SenterNovem op de kennisgeving BE001001664 (p. 420 t/m 424).
171.De vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten corresponderend met kennisgeving BE001001664 met de volgnummers 103, 104 en 106 (p. 1338, 1339 en 1341).
172.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B9 van de verbalisanten [medewerker 6] , [medewerker 24] en [naam] d.d. 15 april 2011 (p. 1008, 1011, 1031, 1044 en 1056) en de als bijlage 10 (p. 1079 en 1080) daarbij gevoegde mutatieoverzicht van oktober 2010 van tank T203.
173.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging DE1350/168511 (p. 440).
174.De Aufarbeitungserkläring van [medewerker 9] namens [verdachte organisatie] betreffende de afvalstoffen "Kohlwasserstoffe Gemisch (öl) (p. 450).
175.Een geschrift, inhoudende een schriftelijke weergave van het verhoor van verdachte op 19 oktober 2010 (p. 72).
176.Het contract tussen [organisatie 27] en [verdachte organisatie] betreffende kennisgeving DE1350/168511 (p. 465).
177.De beschikking van SenterNovem op de kennisgeving DE1350/168511 (p. 442 t/m 446).
178.De vervoersdocumenten voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten corresponderend met kennisgeving DE1350/168511 met de volgnummers 1 tot en met 4, 6, 8, 13, 15, 30 tot en met 33, 39 en 41 (p. 778, 781, 784, 787, 790, 801, 811, 818, 1343, 1345, 1347, 1349, 1350 en 1352).
179.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B2 van de verbalisanten [medewerker 6] en [medewerker 24] d.d. 15 april 2011 (p. 53 en 54), het verslag van het bedrijfsbezoek van de VROM-inspectie aan [verdachte organisatie] op 14 oktober 2010 (p. 59 en 60) en het mutatieoverzicht per contract (p. 771).
180.Een geschrift, inhoudende een schriftelijke weergave van het verhoor van verdachte op 19 oktober 2010 (p. 74 en 75).
181.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B8 van de verbalisanten [medewerker 6] , [medewerker 24] en [naam] d.d. 15 april 2011 (p. 663, 664, 667, 670, 673, 678, 685, 700, 706, 751, 754, 757 en 760) en het als bijlage B8-2 daarbij gevoegde document "NAFOL 4 mappen uitleg.doc" (p. 772).
182.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B9 van de verbalisanten [medewerker 6] , [medewerker 24] en [naam] d.d. 15 april 2011 (p. 934, 935, 954, 960, 977, 982, 988, 990, 1000, 1031, 1035 en 1056) en de als bijlagen 1 (p. 1068 en 1069) en 10 (p. 1079 en 1080) daarbij gevoegde mutatieoverzicht van augustus en oktober 2010 van tank T203.
183.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging DE1350/171872 (p. 466).
184.Het contract tussen [organisatie 29] en [verdachte organisatie] betreffende kennisgeving DE1350/171872 (p. 488 t/m 490).
185.De beschikking van SenterNovem op de kennisgeving DE1350/171872 (p. 467 t/m 471).
186.Het vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen/afvaltransporten corresponderend met kennisgeving DE1350/171872 met het volgnummer 3 (p. 1354).
187.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B9 van de verbalisanten [medewerker 6] , [medewerker 24] en [naam] d.d. 15 april 2011 (p. 919 en 935) en de als bijlage 1 (p. 1068) daarbij gevoegde mutatieoverzicht van augustus 2010 van tank T203.
188.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 10] door de rechter-commissaris d.d. 23 februari 2015.
189.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B11 van verbalisant [medewerker 6] d.d. 12 oktober 2012 (p. 1277) en de als bijlage daarbij gevoegde begeleidende faxberichten en vervoersdocumenten (p. 1300 t/m 1355). Deze vervoersdocumenten en de pagina's van het dossier waarop deze te vinden zijn, zijn in de voorgaande noten gespecificeerd. Uit het dossier blijkt niet of de EVOA-vervoersdocumenten met de volgnummers 1 tot en met 4, 6, 8, 13 en 15 van de kennisgeving DE1350/168511 zijn gefaxt aan SenterNovem.
190.Het proces-verbaal van bevindingen 2010/076-B8 van verbalisanten [medewerker 6] , [medewerker 24] en [naam] d.d. 15 april 2011 (p. 663) en de als bijlage daarbij gevoegde vervoersdocumenten met de volgnummers 1 tot en met 4, 6, 8, 13 en 15 van de kennisgeving DE1350/168511 (p. 778, 781, 784, 787, 790, 801, 811 en 818).
191.De genoemde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm op ambtseed en door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt; de genoemde pagina's bevinden zich in het doorgenummerde proces-verbaal met OPS-dossiernummer ILT 2012-017, gesloten op 19 april 2013, tenzij anders is aangegeven.
192.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 33] door de rechter-commissaris d.d. 28 oktober 2014.
193.De procesbeschrijving van de productie van de naftaleenhoudende olie van [organisatie 2] (p. 1148) en het e-mailbericht van [medewerker 33] d.d. 1 juni 2010 (p. 1160).
194.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 35] door de rechter-commissaris d.d. 27 oktober 2014.
195.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 36] door de rechter-commissaris d.d. 20 februari 2015.
196.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 35] door de rechter-commissaris d.d. 27 oktober 2014.
197.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 34] d.d. 9 augustus 2012 (p. 438 t/m 441).
198.De schriftelijke uitdraaien van de desbetreffende e-mailberichten (p. 1652 t/m 1660).
199.De dagrapporten van [organisatie 18] betreffende deze data (p. 1168, 1669, 1677, 1678, 1686, 1698, 1720, 1721, 1703, 1727, 1728, 1737, 1746, 1762, 1763, 1772, 1773, 1781, 1789, 1797, 1798, 1806, 1831, 1839, 1840, 1862, 1863, 1871, 1888, 1896, 1897, 1906, 1949, 1950, 1955, 1963 en 1964).
200.De CMR vrachtbrieven betreffende deze transporten (p. 1755, 1756, 1824, 1825, 1848, 1849, 1857, 1858, 1880, 1881, 1933, 1934, 1924 en 1925). Op een aantal van deze CMR vrachtbrieven zijn meerdere gewichten onder elkaar vermeld. De rechtbank gaat in die gevallen telkens uit van het eerst vermelde (bovenste) gewicht. Op de CMR vrachtbrief van het transport van [organisatie 2] naar [organisatie 3] van 19 mei 2010 is niet vermeld met welke tankwagen dit is verricht. Dit is wel vermeld op het dagrapport van [organisatie 18] betreffende dit transport (p. 1847). Op de CMR vrachtbrief NL49251592 op p. 1933 is niet vermeld op welke datum dit transport is verricht. Uit het dagrapport van [organisatie 18] (p. 1932) leidt de rechtbank af dat dit transport heeft plaatsgevonden op 11 juni 2010.
201.De CMR vrachtbrief betreffende het transport van [organisatie 2] naar [organisatie 3] op 7 mei 2010 (p. 1815) en het EVOA-document "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen", corresponderend met kennisgeving BE001001325, met de volgnummer 17, betreffende het transport van [organisatie 3] naar [verdachte organisatie] op 7 mei 2010 (p. 1821).
202.De factuur van [organisatie 18] d.d. 27 april 2010, factuurnummer 201864 (p. 1650).
203.De factuur van [organisatie 18] d.d. 31 mei 2010, factuurnummer 201890 (p. 1651).
204.De factuur van [organisatie 18] d.d. 30 juni 2010, factuurnummer 201913 (p. 1652).
205.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging inzake kennisgeving BE001001325 (p. 1716).
206.De beschikking van SenterNovem op kennisgeving BE001001325 (p. 1195 t/m 1197).
207.De EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen", corresponderend met kennisgeving BE001001325, met de volgnummers 1 tot en met 31, 33, 35 en 36 (p. 1975, 1978, 1981, 1986, 1988, 1991, 1993, 1995, 1997, 1999, 2001, 2003, 2006, 2008, 1805, 2011, 2013, 2016, 2018, 2020, 2024, 2026, 2028, 2031, 2034, 2036, 2038, 2039, 2041, 2044, 2047, 2050, 2052 en 2057). Van het vervoersdocument met het volgnummer 15 gebruikt de rechtbank voor het bewijs niet de onder de tenlastelegging vermelde versie die is opgenomen op p. 2009 van het dossier, aangezien de vakken 18 en 19 van die versie niet zijn ingevuld en getekend. In plaats daarvan gebruikt de rechtbank de versie op p. 1805, waarvan deze vakken wel zijn ingevuld en getekend.
208.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 10] door de rechter-commissaris d.d. 23 februari 2015.
209.Het proces-verbaal van bevindingen 2011/017-B10 d.d. 5 april 2013 (p. 397 en 398) en de in noot 207 vermelde EVOA-documenten.
210.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 35] door de rechter-commissaris d.d. 27 oktober 2014, het kennisgevingsdocument BE0003000459 (p. 1131), de routebeschrijving van de overbrengingen en de daarbij behorende kaart (p. 1136 t/m 1139), de beschikking van SenterNovem op kennisgeving BE0003000459 (p. 1141 t/m 1144), het kennisgevingsdocument BE0003000569 (p. 1181) en de beschikking van Agentschap NL op kennisgeving BE0003000569 (p. 1185 t/m 1186).
211.De schriftelijke verklaring van [medewerker 39] , getiteld "getuigenverklaring [medewerker 39] d.d. 14-12-2012" (p. 461 en 462).
212.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 35] door de rechter-commissaris d.d. 27 oktober 2014.
213.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 40] door de rechter-commissaris d.d. 29 oktober 2014.
214.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 35] door de rechter-commissaris d.d. 27 oktober 2014.
215.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 10] door de rechter-commissaris d.d. 23 februari 2015.
216.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 40] door de rechter-commissaris d.d. 29 oktober 2014.
217.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 34] d.d. 9 augustus 2012 (p. 443).
218.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 41] d.d. 9 augustus 2012 (p. 447 en 449 t/m 451).
219.De schriftelijke uitdraaien van de desbetreffende e-mailberichten (p. 646, 649, 653, 662, 863, 875, 878).
220.De dagrapporten van [organisatie 18] betreffende deze data (p. 679, 693, 699, 700, 725, 737, 738, 746, 762, 763, 769, 783, 784, 793, 802, 812, 820 en 826).
221.De elektronisch administratieve documenten accijnsgoederentransport en daarbij horende ontvangstberichten accijnsgoederentransport betreffende deze transporten (p. 1518 t/m 1520, 1533 t/m 1535, 1562 t/m 1564, 1603 t/m 1605, 1249 t/m 1251, 1262 t/m 1264, 1290 t/m 1292, 1303 t/m 1305, 1317 t/m 1319, 1334 t/m 1336, 1378 t/m 1380, 1392 t/m 1394, 586 t/m 588 en 611 t/m 613).
222.De elektronisch administratieve documenten accijnsgoederentransport betreffende deze transporten (p. 1548, 1549, 1575, 1576, 1588, 1589, 1237, 1238, 1276, 1277, 1350, 1351, 1366 en 1367) en de EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen", corresponderend met kennisgeving BE001002066, met de volgnummers 16, 18, 20, 48, 51, 56 en 57, betreffende de transporten van [organisatie 4] naar [verdachte organisatie] op dezelfde data (p. 1537, 1566, 1579, 1228, 1266, 1338 en 1356).
223.De weegbonnen van [organisatie 4] van de desbetreffende transporten (p. 773 en 1443).
224.De factuur van [organisatie 18] d.d. 30 april 2011, factuurnummer 202104 (p. 681).
225.De factuur van [organisatie 18] d.d. 30 juni 2010, factuurnummer 202154 (p. 682).
226.De factuur van [organisatie 18] d.d. 22 juli 2011, factuurnummer 202159 (p. 683).
227.Het kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging inzake kennisgeving BE001002066 (p. 557).
228.De beschikking van Agentschap NL op kennisgeving BE001002066 (p. 1095 t/m 1098).
229.De EVOA-documenten "vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen", corresponderend met kennisgeving BE001002066 met de volgnummers 14 tot en met 18, 20, 21, 48 tot en met 59, 62 tot en met 72, 74, 75 en 76 (p. 2059, 2061, 2063, 2065, 2067, 2069, 2071, 2073, 2075, 2077, 2079, 2081, 2083, 2084, 2087, 2089, 2091, 2093, 2095, 2097, 2099, 2101, 2103, 2105, 2107, 2109, 2110, 2111, 2113, 2115, 2117, 2119 en 2121).
230.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 10] door de rechter-commissaris d.d. 23 februari 2015.
231.Het proces-verbaal van bevindingen 2011/017-B10 d.d. 5 april 2013 (p. 397 en 398) en de in de voorgaande noot vermelde EVOA-documenten.
232.De uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en de Handelshistorie betreffende [verdachte organisatie] (p. 51 0337 t/m 51 0340 van het dossier met nummer 04BML08001) en de CBE (p. 51 0332 t/m 51 0335 van het dossier met nummer 04BML080001).
233.Het proces-verbaal van verhoor van [naam] d.d. 1 en 4 april 2011 (p. 41 00635 en 41 00636 van het dossier met nummer 04BML080001). De rechtbank merkt hierbij op dat [naam] bij [verdachte organisatie] in dienst is geweest tot november 2010.
234.Het proces-verbaal van verhoor van [medewerker 10] door de rechter-commissaris d.d. 23 februari 2015.