ECLI:NL:RBOVE:2021:4956

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
8215805 CV EXPL 19-7031
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease-zaak tussen Dexia Nederland B.V. en Afnemer met betrekking tot onaanvaardbare financiële lasten en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een effectenlease-overeenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en de Afnemer, die op 31 oktober 2000 tot stand kwam. De overeenkomst, genaamd 'Capital Effect Maandbetaling', eindigde met een restschuld van € 366,10, welke door de Afnemer is voldaan. De Afnemer heeft echter via een opt-out verklaring aangegeven niet gebonden te willen zijn aan de Duisenberg-regeling, die door het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Dexia heeft in 2012 een schadevergoeding aan de Afnemer betaald, maar de Afnemer heeft zijn rechten voorbehouden met betrekking tot resterende vorderingen.

De Afnemer heeft Dexia in 2019 uitgenodigd om te bevestigen dat er geen vordering meer bestaat, maar heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd. Dexia vorderde in deze procedure een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat er geen verdere vordering van de Afnemer bestaat. De Afnemer voerde verweer en stelde dat er nog een vordering op Dexia resteert, onder andere vanwege advisering door de tussenpersoon en de aanwezigheid van een onaanvaardbare zware financiële last.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last voor de Afnemer, en dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden. De vordering van Dexia is afgewezen, en Dexia is veroordeeld in de proceskosten van de Afnemer. Dit vonnis is uitgesproken op 9 maart 2021 door de kantonrechter M. Engelbert-Clarenbeek.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton- en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaakgegevens: 8215805 CV EXPL 19-7031
vonnis van de kantonrechter van 9 maart 2021
inzake
de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V.
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde mr. T.R. van Ginkel, USG Legal Professionals B.V.
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces,
Partijen worden hierna Dexia en Afnemer genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 december 2019,
- de conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en Afnemer is op 31 oktober 2000 een effectenlease-overeenkomst met contractnummer 21693888 tot stand gekomen, genaamd ‘Capital Effect Maandbetaling’ (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst is geëindigd in een restschuld van € 366,10. Afnemer heeft dit bedrag betaald.
2.2.
Afnemer heeft door middel van een zogenaamde ‘opt-out verklaring’ aangegeven niet gebonden te willen zijn aan de door het Gerechtshof Amsterdam op
25 januari 2007 algemeen verbindend verklaarde Duisenberg-regeling.
2.3.
In de rechtspraak, uiteindelijk leidend tot de uitspraak van de Hoge Raad van 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, is het zogenoemde “hofmodel” ontwikkeld voor de beoordeling van effectenleasezaken als de onderhavige.
2.4.
Op 13 januari 2012 is Dexia overgegaan tot betaling van schadevergoeding aan Afnemer, berekend aan de hand van het hiervoor bedoelde hofmodel. Bij de berekening van de omvang daarvan is Dexia uitgegaan dat het aangaan van de overeenkomst voor Afnemer destijds geen onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat uitsluitend tweederde deel van de restschuld, vermeerderd met wettelijke rente sedert de dag van betaling, zijnde een bedrag van € 302,18 aan Afnemer is vergoed.
2.5.
Bij brief van 24 januari 2012 heeft Afnemer via zijn gemachtigde aan Dexia laten weten dat hij zich zijn rechten voorbehoudt met betrekking tot zijn resterende vorderingen.
2.6.
Dexia heeft Afnemer bij brief van 28 maart 2014 uitgenodigd om toe te lichten waarom Afnemer meent een vordering te hebben en in het bijzonder te laten weten of zich naar de opvatting van Afnemer de situatie voordeed dat hij met sluiten van de overeenkomst werd blootgesteld aan het risico van een financiële last van onaanvaardbare omvang. Afnemer heeft hierop niet gereageerd.
2.7
Bij brief van 7 maart 2019 heeft Dexia Afnemer opnieuw uitgenodigd, ditmaal om hetzij te bevestigen dat er geen sprake meer is van enige vordering van hem op Dexia in verband met de overeenkomst, hetzij toe te lichten en te onderbouwen waarom er wel sprake zou zijn van een dergelijke vordering. Daarbij is aangekondigd dat als een inhoudelijke reactie zou uitblijven, de mogelijkheid bestaat dat Dexia de zaak zelf aan de rechter zal voorleggen. Op deze brief is door Afnemer niet inhoudelijk gereageerd. Ook op de door Dexia verzonden herinneringsbrief van 12 april 2019 is niet door Afnemer inhoudelijk gereageerd.

3.3. De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan Afnemer verschuldigd is, met veroordeling van Afnemer in de proceskosten.
3.2.
Dexia stelt daartoe onder meer dat zij zich ziet geconfronteerd met de situatie dat Afnemer een vordering op haar pretendeert, maar dat Afnemer niet inhoudelijk motiveert waarom zij meent een vordering op Dexia te hebben. Dexia meent daarom er recht en belang bij te hebben dat in rechte wordt vastgesteld dat Afnemer geen vordering heeft in verband met de tussen hen gesloten overeenkomst.
3.3.
Afnemer voert verweer. Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenlease-overeenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, waaronder Afnemer.
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
Afnemer heeft schade geleden, bestaande uit verschuldigde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan Afnemer verschuldigd. Volgens Afnemer moet de zaak worden aangehouden in afwachting van arresten van de Hoge Raad ter zake aan de Hoge Raad voorgelegde rechtsvragen op het terrein van effectenlease. Ook meent Afnemer dat de vordering van Dexia op inhoudelijke gronden moet worden afgewezen, aangezien Dexia niet aan haar verplichtingen heeft voldaan.
4.5.
Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan Afnemer verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen.
4.6.
Afnemer stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op die onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering te hebben vanwege:
- advisering door de tussenpersoon, Finans Verzekeringen,
- de aanwezigheid van een onaanvaardbare zware financiële last,
- buitengerechtelijke incassokosten.
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.7.
Afnemer voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor Afnemer gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van Afnemer. De door Afnemer genoemde geschilpunten waarop nog een oordeel van de Hoge Raad wordt verwacht zijn, voor zover de Hoge Raad daarover niet reeds heeft beslist in bovengenoemde arresten, niet van dien aard dat er aanleiding bestaat om alle zaken waarin zij voorkomen aan te houden, gelet op het belang van Dexia bij afwikkeling van de zaken, zoals hiervoor overwogen. Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken immers vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, bestaat uit zowel de betaalde termijnen als de restschuld, en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
onaanvaardbaar zware financiële last
4.8.
Partijen verschillen van mening over de vraag of met betrekking tot de overeenkomst sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Voor de beoordeling van deze vraag wordt gebruik gemaakt van de in de jurisprudentie hiervoor ontwikkelde formule:
X - W - A- B- C < Y + 0,1 x Y + 0,15 x (X-Y).
De factor X staat voor het besteedbare netto-maandinkomen van de belegger. De factor W
staat voor de maandelijkse huur-of hypotheeklasten voor de eigen dan wel gehuurde woning
voor zover deze het daarvoor door het NIBUD gehanteerde basisbedrag overtreffen. De
factor A staat voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leaseovereenkomst, factor B
staat voor eventuele financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane leaseovereenkomsten. De factor C staat voor eventuele (daadwerkelijk bestaande) rente- en
aflossingsverplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten. Zowel B en C
moeten worden meegewogen, door deze op het besteedbare netto-maandinkomen in
mindering te brengen, aangezien zulke verplichtingen de bestedingsruimte beperken.
Factor Y staat voor de NIBUD basisnorm voor het betrokken type huishouden in het desbetreffende jaar.
4.9.
Het verschil van mening tussen partijen betreft de vraag naar de hoogte van de
X-factor en de Y-factor, waarbij het gaat om de vraag of voor de beoordeling van de financiële positie van Afnemer moet worden uitgegaan van een gezamenlijke huishouding met zijn ouders of van een zelfstandige huishouding. Niet ter discussie staat, dat Afnemer ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog bij zijn ouders woonde. Hij was destijds 20 jaar. Afnemer stelt dat hij maandelijks € 200,- kostgeld aan zijn ouders betaalde en heeft een schriftelijke verklaring overgelegd, die door Leaseproces is opgesteld en voorzien is van handgeschreven namen en handtekeningen bij twee vakjes met de tekst ‘naam ouder’. In deze verklaring is te lezen
“(…) Hierbij verklaren wij dat onze zoon [gedaagde] (...) gedurende het jaar 2000 bij ons inwoonde (…) maar dat wij geen gemeenschappelijke huishouding voerden. Hij voerde een zelfstandig huishouden waarbij hij eigen inkomsten had en zijn kosten zelf betaalde. Hij betaalde aan ons maandelijks een bedrag aan kostgeld van € 200,-. In het jaar 2002 is hij verhuisd. (…)”.Dexia stelt vraagtekens bij de herkomst van deze verklaring, maar dat is een onvoldoende betwisting. Weliswaar voert Dexia aan dat er meer onderbouwing van de stelling mogelijk was geweest, bijvoorbeeld door bankafschriften, maar Afnemer heeft niet gesteld dat er via de bank betaald werd, dus of van de gestelde betalingen schriftelijke bewijsstukken bestaan is niet zeker. Gelet op het tijdsverloop van ongeveer 20 jaar is het ook niet onwaarschijnlijk dat eventuele bankafschriften niet meer voorhanden zijn. Afnemer heeft met de overgelegde verklaring, in samenhang met de GBA-informatie, afdoende onderbouwd dat hij bij zijn ouders woonde en aan hen kostgeld betaalde.
4.10.
In de eerdergenoemde uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 en van de Hoge Raad van 29 april 2011 speelt het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ een rol. In de arresten van het Gerechtshof Amsterdam is het begrip niet nader ingevuld dan dat het gaat om een gezamenlijke huishouding die de bestedingsruimte van de belegger beïnvloedt. Gelet op de context waarin het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ door de Hoge Raad wordt gebruikt lijkt het begrip niet te zien op een gezinssituatie als die van Afnemer. In de praktijk zal immers bij een jong volwassene sprake zijn van een aflopende gemeenschappelijke huishouding met de ouder(s). Dat dit in de situatie van Afnemer anders was en een duurzame gemeenschappelijke huishouding werd beoogd, is gesteld noch gebleken. Integendeel, onbetwist is, dat Afnemer ruim een jaar na de datum, waarop de overeenkomst is aangegaan, verhuisd is, zonder zijn ouders. Nu het hier gaat om verplichtingen die jarenlang maandelijks moeten worden voldaan, ligt het ook in de rede om uit te gaan van de eigen financiële situatie van Afnemer. Het inkomen van de ouders dient dan niet bij de berekening betrokken te worden en voor de Y-factor dient te worden uitgegaan van een alleenstaande.
4.11.
Afnemer is in de door hem overgelegde berekening uitgegaan van een netto maandinkomen van € 549,53. Dexia heeft hiervan gesteld dat dit bedrag, gelet op de gegevens uit het biljet van proces, € 571,42 moet zijn. Wat het juiste bedrag is kan echter in het midden blijven, omdat bij beide bedragen uit de berekening volgt dat sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last. Er moet er daarom van uit worden gegaan dat Dexia nog een bedrag aan Afnemer verschuldigd is. Dexia heeft weliswaar volgens het hofmodel, uitgaande van de afwezigheid van een onaanvaardbaar zware financiële last, wel 2/3 van de restschuld aan Afnemer vergoed, maar Afnemer heeft daarnaast recht op 2/3 van de overige schade. Dit moet voor partijen inmiddels te berekenen zijn aan de hand van de in de jurisprudentie gegeven richtlijnen daarvoor ten aanzien van voordelen en rente. Partijen zijn het er over eens dat rekening gehouden moet worden met een fiscaal voordeel van € 206,26.
tussenpersoon4.12. Het verweer van Afnemer betreft verder de rol van de tussenpersoon. In de arresten van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012 en 2016:2015) heeft de Hoge Raad geoordeeld, kort weergegeven, dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van potentiële cliënten bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. Als de cliëntenremisier geen vergunning heeft en zich niet alleen heeft beperkt tot het aanbrengen van de cliënt maar ook jegens Afnemer als financieel adviseur is opgetreden, handelt deze in strijd met artikel 41 NR 1999. Indien Dexia wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier tevens adviseerde, dan levert dit een (extra) onrechtmatigheidsgrond jegens de Afnemer van het effectenproduct op. Gelet op de uiteenlopende ernst van de wederzijds gemaakte fouten, eist de billijkheid in dat geval in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten aangaat. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de leaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware financiële last voor de afnemer vormden.
advisering
4.13.
Afnemer stelt dat hij de overeenkomst met Dexia heeft afgesloten via de tussenpersoon Finans Verzekeringen (hierna: de tussenpersoon). Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. Beoordeeld moet daarom worden of de tussenpersoon beleggingsadvieswerkzaamheden verrichtte en of Dexia daarvan op de hoogte was of behoorde te zijn.
Bij de beoordeling of sprake is van een door de tussenpersoon gegeven vergunningplichtig advies, evenals bij de beoordeling van de wederzijdse stelplicht en bewijslast en van de gevolgen van de activiteiten van de tussenpersoon voor de verdeling van de schade, wordt het volgende tot uitgangspunt genomen.
  • Een advies is een geïndividualiseerde aanbeveling. Dit veronderstelt dat niet slechts informatie wordt verschaft over de mogelijke beleggingen, maar dat tevens een waardeoordeel wordt gegeven over de door de individuele Afnemer te nemen beslissing. Uit de stellingen van Afnemer moet blijken dat de tussenpersoon een op zijn of haar specifieke situatie toegesneden advies heeft verstrekt (vgl. conclusie AG ECLI:NL:PHR:2020:465, rov. 3.13.3:en 3.13.4, bij HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1714, gevolgd, 81 RO).
  • het feit dat de tussenpersoon een beloning ontvangt kan wel een bewijsvermoeden ten aanzien van het geven van vergunningplichtig advies opleveren in de verhouding tussen toezichthouder en tussenpersoon, maar niet in de rechtsverhouding tussen Dexia en afnemer (vgl. conclusie AG ECLI:NL:PHR:2020:465, rov. 3.14.1 en 2, bij HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1714, gevolgd, 81 RO).
  • Voor de schadeverdeling is dus als zodanig niet bepalend of het contact tussen de afnemer en Dexia is gelegd door de afnemer, door Dexia of door een tussenpersoon (Conclusie AG ECLI:NL:PHR:2020:464, rov. 3.2, bij HR 30 oktober 2020 ECLI:NL:HR:2020:1713, gevolgd, 81 RO).
  • De particuliere belegger mag in beginsel ervan uitgaan dat de onafhankelijke beleggingsadviseur diens zorgplicht jegens hem naleeft. Hieruit volgt dat de particuliere belegger bij een door de dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht hoeft te zijn op, en zich minder snel eigener beweging behoeft te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct (Conclusie AG ECLI:NL:PHR:2020:464, rov. 3.9 nr. 2.5, bij HR 30 oktober 2020 ECLI:NL:HR:2020:1713, gevolgd, 81 RO), in zoverre afwijkend van Hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8990), rov. 4.13.
  • De afnemer die uit eigen beweging Dexia heeft benaderd had meer bedacht moeten zijn op risico’s dan de afnemer die door een tussenpersoon is geadviseerd als bedoeld in HR 2 september 2016 (B./Dexia) (Conclusie AG ECLI:NL:PHR:2020:464, rov. 3.9 nr. 3.1 en 4, bij HR 30 oktober 2020 ECLI:NL:HR:2020:1713, gevolgd, 81 RO).
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon Afnemer in voormelde zin heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon Afnemer, anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op Afnemer.
4.14
Afnemer stelt hierover het volgende:
Hij is in de shoarmazaak van een vriend in contact gekomen met een adviseur van de tussenpersoon. Er is een afspraak gemaakt voor een huisbezoek. De adviseur is bij Afnemer thuis geweest. Zijn vader en broer waren bij het gesprek aanwezig. Afnemer heeft verteld dat hij vermogen wilde opbouwen om een auto te kopen. De adviseur vertelde dat het Capital Effect product daar geschikt voor was. Het product werd door de adviseur omschreven als een vorm van sparen waarmee op een veilige manier een aanzienlijk vermogen werd opgebouwd. De adviseur lichtte dit toe met prognose- en rekenvoorbeelden. Deze hielden geen rekening met tegenvallende resultaten. De adviseur adviseerde om maandelijks ongeveer ƒ 100,- in te leggen. Er is door de adviseur niet gewezen op risico’s of de mogelijkheid van het verloren gaan van de inleg en het ontstaan van een restschuld. Afnemer heeft het advies opgevolgd.
4.15.
Ter onderbouwing van deze stellingen heeft Afnemer geen stukken overgelegd. Wel is op de overeenkomst vermeld ‘Adviseur: ATP 00913-Finans Verzekeringen’, maar daaruit blijkt niet op welke wijze er contact is geweest tussen Afnemer en de tussenpersoon of welke inhoud dit contact heeft gehad. Ook blijkt niet dat enig contact met de tussenpersoon heeft geleid tot het aangaan van de overeenkomsten door Afnemer. Nu iedere onderbouwing van de stellingen ontbreekt, is – zeker in het licht van de betwistingen door Dexia – deze grond voor de vordering onvoldoende onderbouwd.
orderremisier4.16. Afnemer voert ook aan dat sprake is van onrechtmatig handelen door Dexia omdat de tussenpersoon is opgetreden als orderremisier en daardoor gehandeld heeft in strijd met artikel 41 NR 1999. Afnemer voert daarbij aan dat het namens en voor rekening van een cliënt door de tussenpersoon insturen van een aanvraagformulier dan wel van de door deze getekende overeenkomst aan Dexia is aan te merken als het doorgeven van een order. Afnemer wordt hierin niet gevolgd. Er van uitgaande dat de tussenpersoon, zoals uit de stellingen van Afnemer volgt, (a) de overeenkomst van Dexia ontving, (b) deze doorgeleidde aan de Afnemer, (c) zorgde voor ondertekening hiervan door de Afnemer en (d) retourzending aan Dexia, waarbij zij (e) intussen aanspreekpunt was voor eventuele vragen van de Afnemer, laat dit onverlet dat het Dexia is geweest die na ontvangst van het aanvraagformulier de leiding had bij het tot stand komen van de overeenkomst en de inhoud daarvan bepaalde. Deze rol van de tussenpersoon was slechts ondersteunend, het betrof met name de rol van “postbode” en eventuele vraagbaak. Omdat het initiatief voor de totstandkoming van de overeenkomst uiteindelijk bij Dexia lag en zij de aankoop concreet en bepaalbaar had gemaakt, had de (veronderstelde) ondersteunende functie van de tussenpersoon niet tot gevolg dat zij orderremisier werd, ook niet wanneer daarbij wordt betrokken dat zij het aanvraagformulier bij Dexia had ingediend. Dat de tussenpersoon voor haar werkzaamheden provisie van Dexia ontving maakt voormeld oordeel niet anders. Verwezen wordt naar Hof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, ECLI:NL: GHARL:2020:8981, waarin het hof toepassing heeft gegeven aan het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:809. Het beroep door Afnemer op de billijkheidcorrectie omdat de tussenpersoon zou zijn opgetreden als orderremisier, wordt verworpen.
buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
Wat de door Afnemer ingenomen stelling omtrent de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten betreft is Afnemer gedurende de looptijd van deze procedure ingehaald door de feiten. Bij arrest van 12 april 2019 heeft de Hoge Raad immers beslist - anders dan de tot dan toe door Afnemer ingenomen standpunten - dat de buitengerechtelijke werkzaamheden die ook in de procedure zijn gesteld niet voor vergoeding in aanmerking komen. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat in deze zaak anders geoordeeld moet worden. Het verweer in zoverre wordt derhalve verworpen.
4.18.
Het onder 4. 11 overwogene leidt tot de conclusie dat de vordering van Dexia afgewezen moet worden. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Afnemer worden vastgesteld op € 500,00 aan salaris van de gemachtigde. De nakosten worden begroot op € 120,00, te vermeerderen met de explootkosten als betekening heeft plaatsgevonden.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van Afnemer tot op heden worden vastgesteld op € 500,00 aan salaris van de gemachtigde en in de nakosten, die worden begroot op € 120,00, te vermeerderen met de explootkosten als betekening heeft plaatsgevonden,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de veroordeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek en uitgesproken door
mr. in het openbaar op 9 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.