ECLI:NL:RBOVE:2024:3610

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
ak_23_1145
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering op basis van schending van de inlichtingenplicht en terugvordering van teveel ontvangen bijstand

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle beoordeeld. Eiser had een uitkering op basis van de Participatiewet, die door verweerder werd ingetrokken en herzien over een periode van meer dan zes jaar, met een terugvordering van € 30.906,73. Dit besluit was gebaseerd op het niet volledig melden van werkzaamheden bij een sloopbedrijf, waar eiser in werkelijkheid meer uren werkte dan hij had opgegeven. De rechtbank behandelt de rechtmatigheid van de intrekking en herziening van de uitkering, evenals de opgelegde boete van € 472,-- voor het schenden van de inlichtingenplicht. De rechtbank concludeert dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, maar dat er ook dringende redenen zijn om de terugvordering te heroverwegen, vooral gezien de gezondheidssituatie van eiser. De rechtbank oordeelt dat eiser, mits hij aan zijn aflosverplichtingen voldoet, na vijf jaar de restschuld kwijtgescholden moet krijgen. De rechtbank vernietigt het besluit voor zover het betrekking heeft op twee kentekens die ten onrechte aan eiser zijn tegengeworpen, en bepaalt dat de ten onrechte ingehouden maanden bijstand moeten worden verrekend. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1145

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. van de Griek),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder

(gemachtigde: mr. N.J.J. Massier).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 9 mei 2023 waarin de bezwaarschriften gericht tegen de besluiten van 26 juli 2022 en 18 augustus 2022 ongegrond zijn verklaard.
In het besluit van 26 juli 2022 heeft verweerder de Participatiewet (PW) uitkering van eiser over de periode van 1 november 2015 tot en met 1 maart 2022 ingetrokken en herzien en een bedrag van € 30.906,73 teruggevorderd.
In het besluit van 18 augustus 2022 heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 472,-- vanwege het schenden van de inlichtingenplicht.
1.1.
Met het bestreden besluit van 9 mei 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Tevens was aanwezig de dochter, tevens werkgever van eiser, [naam].

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser had met ingang van 2 februari 2015 een PW-uitkering naar de norm van een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm.
In november 2015 is door een handhavingsconsulent een verzoek ingediend bij de sociale recherche om een onderzoek in te stellen naar de werktijden/ het salaris van eiser omdat het vermoeden bestond dat hij meer uren werkte dan opgegeven en hij mogelijk zwart werd uitbetaald. De aanvraag is opgenomen in de werkvoorraad van de sociale recherche en medio 2019 is het onderzoek opgestart omdat er nog steeds voldoende aanleiding bestond tot nader onderzoek.
De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van de sociale recherche van 30 juni 2022 (hierna: de rapportage).
Hierin is vermeld, samengevat weergegeven, dat eiser meer inkomsten uit arbeid had kunnen genereren op basis van zijn feitelijke werkzaamheden bij het bedrijf [bedrijf] ([bedrijf]). Dit blijkt uit de verklaring van zijn werkgever. Volgens zijn werkgever heeft hij in de periode van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2021 in ieder geval 69 uur per maand gewerkt en vanaf de 1 oktober 2021 in ieder geval 100 uur per maand. Eiser heeft verweerder weliswaar geïnformeerd over werkzaamheden bij [bedrijf], maar niet over de daadwerkelijk gewerkte omvang. Daarnaast heeft eiser in de periode van 1 november 2015 tot 1 januari 2022 inkomsten gehad uit autohandel; in voornoemde periode heeft hij 20 kentekens voor kortere periodes op zijn naam gehad, hetgeen handel veronderstelt.
In het besluit van 26 juli 2022 heeft verweerder de PW uitkering van eiser over de periode van 1 november 2015 tot en met 1 maart 2022 ingetrokken en herzien en een bedrag van
€ 30.906,73 teruggevorderd, onder verwijzing naar bovengenoemde rapportage.
Over de volgende maanden heeft verweerder de uitkering ingetrokken:
-november en december 2015;
-mei, juli en november 2016;
-januari, april, augustus, september en oktober 2017;
-april, mei, juni, oktober en november 2018;
-april en juli 2019;
-januari en december 2020;
-oktober, november en december 2021 en
-januari en februari 2022.
Hierbij is rekening gehouden met de gewerkte uren bij [bedrijf], het bijbehorende inkomen en eisers’ betrokkenheid bij handelstransacties van auto’s. In bovenstaande maanden bestond niet langer recht op bijstand.
Over de volgende periodes heeft verweerder het recht op bijstand herzien;
-februari, maart, mei, juni, juli, november, december 2017;
-januari, februari, maart, juli, augustus, september, december 2018;
-januari, februari, maart mei juni augustus t/m december 2019;
-februari t/m november 2020;
-januari t/m september 2021.
Hierbij is rekening gehouden met de gewerkte uren bij [bedrijf], het bijbehorende inkomen en eisers’ betrokkenheid bij handelstransacties van auto’s. In bovenstaande maanden bestond er deels nog recht op uitkering.
In het besluit van 18 augustus 2022 heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 472,-- vanwege het schenden van de inlichtingenplicht.
Hierna heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het kopje ‘inleiding’.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de ongegrondverklaring van de bezwaarschriften van eiser gericht tegen de herziening en intrekking van de PW-uitkering en de aan hem opgelegde boete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Eiser voert aan dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, althans niet bewust. Verweerder wist dat hij in het bedrijf van zijn dochter werkte en ook zijn maandsalaris was bekend. Het bedrijf werkte niet met gewerkte uren, maar met salaris. Eiser verwijst daarbij ter onderbouwing naar de verklaring van de boekhouder zoals in bezwaar overgelegd. Als de boekhouder een fout zou hebben gemaakt, dan is dit niet aan eiser toe te rekenen. Daarnaast stelt eiser dat hij niet meer had kunnen verdienen dan nu het geval is. Hij had een salaris met zijn dochter afgesproken en het is niet gebleken dat zij bereid was om meer te betalen. Eiser stelt dat de gewerkte uren niet relevant zijn, maar als dat wel zo is dan wijst hij er op dat zijn dochter heeft aangegeven dat hij maximaal 25 uur kan werken vanwege zijn gezondheidssituatie. Hij heeft ernstige hartklachten; hij wijst daarbij op de in beroep overgelegde medische informatie.
Ten aanzien van de kentekens op naam stelt eiser dat hij autohandel dreef in dienst van het bedrijf van zijn dochter. Soms moest de auto even op zijn naam gezet worden zodat hij deze kon meenemen, omdat ze uit de handelsvoorraad van een kennis kwamen. Het is echter duidelijk dat de auto’s voor het bedrijf waren, want de facturen zijn meteen op naam van het bedrijf gesteld. De overige auto’s waren sloopauto’s met nauwelijks waarde. Hij leende af en toe een auto zodat hij zijn moeder kon vervoeren. Om de auto te verzekeren zette hij deze voor een aantal dagen op zijn naam. Het was een soort van leenconstructie; het was niet bedoeld om een wijziging in zijn vermogen daarmee aan te brengen.
Voor zover hij de inlichtingenplicht al heeft geschonden is er voor verweerder geen sprake van een benadelingsbedrag. Hij heeft gelet op het voorgaande niet teveel uitkering ontvangen. Zelfs als hij de activiteiten met de auto’s had gemeld dan had dit geen wijziging gebracht in zijn recht op bijstand.
5. Een klein deel van de beroepsgronden slagen, maar het bestreden besluit kan grotendeels in stand blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.2
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2015 tot en met 1 maart 2022.
5.3
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Is de inlichtingenplicht geschonden?
5.4
Volgens vaste rechtspraak is de in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of eiser de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. [1]
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank heeft de volgende omstandigheden meegewogen.
Ten aanzien van de gestelde werkzaamheden.
5.6
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. [2]
Volgens vaste rechtspraak rechtvaardigt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek de vooronderstelling dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. [3]
5.7
Eiser heeft zelf een verklaring afgelegd bij de sociale recherche, evenals zijn dochter. Volgens vaste rechtspraak mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking, ontkenning of nuancering van die verklaring weinig betekenis. [4]
Eiser heeft verklaard bij de sociale recherche dat hij zijn dochter adviseert in haar bedrijf en dat hij samen met haar de autohandel doet. Hij wilde eerst voor zichzelf beginnen in de oud ijzer handel, maar heeft besloten bij zijn dochter te blijven werken zodat hij meer zou kunnen verdienen en de steun uit kon. Daarnaast heeft hij verklaard in opdracht van zijn dochters auto’s te hebben gekocht en verkocht. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij werkte met de wachthond en advies gaf in het bedrijf over hoe zaken aangepakt konden worden. Daarnaast stond hij bij de weegschaal en praatte hij soms met klanten.
Zijn dochter heeft bevestigd hetgeen eiser ter zitting heeft verklaard.
Bij de sociale recherche heeft de dochter van eiser expliciete verklaringen afgelegd over het aantal uren dat eiser werkte bij haar bedrijf. Eiser werkte volgens haar van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2021 in ieder geval 69 uur per maand en vanaf 1 oktober 2021 in ieder geval 100 uur per maand. De rechtbank ziet in hetgeen ter zitting is verklaard geen reden om niet van deze verklaringen uit te gaan. Dat eiser ernstige medische klachten heeft is niet in geschil. Er volgt echter niet uit dat hij de uren niet zou hebben kunnen werken. Dat die werkzaamheden niet goed zouden zijn geweest voor zijn gezondheid, maakt daarbij niet dat die uren niet zijn gemaakt.
De verklaring van de boekhouder maken het voorgaande ook niet anders, omdat hij bij de sociale recherche heeft verklaard niet naar de gewerkte uren te kijken.
5.8
Gelet op het voorgaande heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden door bij verweerder niet te melden in welke omvang hij werkte in het bedrijf van zijn dochter.
Verweerder is daarom ten aanzien van deze werkzaamheden terecht overgegaan tot herziening, intrekking en terugvordering van de uitkering over de betrokken maanden.
Ten aanzien van kentekens op naam
6. Uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, volgt de directe betrokkenheid bij de registraties van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde voertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse voertuigen, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden. [5] De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling – met ingang waarvan de kentekenregistratie op naam van appellant is geëindigd – wordt aangemerkt als de datum waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. Dit is vaste rechtspraak. [6]
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode er kentekens op naam van eiser stonden. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij of zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
6.1
Eiser is naar het oordeel van de rechtbank er slechts in het geval van twee kentekens in geslaagd aannemelijk te maken dat deze geen bestanddeel vormden van zijn vermogen.
Kenteken [kenteken 1], stond voor- en nadat deze op eisers naam kwam, op naam van dezelfde persoon. Dit komt overeen met zijn verklaring dat hij soms een auto leende van een kennis en dat de auto daarna weer terug ging naar deze kennis. Dit betekent dat eiser alsnog recht heeft op uitkering over de maand mei 2016 aangezien verweerder dit kenteken niet in zijn beoordeling had mogen betrekken.
Met betrekking tot kenteken [kenteken 2] constateert de rechtbank dat deze inderdaad op naam van zijn dochter is gekomen, zoals hij ook heeft verklaard, en daarmee aannemelijk is dat deze auto tot het vermogen van het (bedrijf van de) dochter hoorde en niet tot het vermogen of inkomen van eiser. Dit maakt dat hij over de maand juli 2019 alsnog recht heeft op uitkering.
Alleen ten aanzien van deze tegengeworpen kentekens kan het bestreden besluit geen standhouden. Op dit punt slaagt het beroep en wordt het bestreden besluit vernietigd.
6.2
Ten aanzien van de overige kentekens overweegt de rechtbank dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van handelstransacties. Hij heeft verklaard dat hij leende van kennissen, maar dit is uit de tenaamstellingen niet af te leiden. Ook zijn stelling dat het sloopauto’s betrof wordt niet gevolgd, aangezien dit dan ook uit de tenaamstelling zou blijken omdat ze dan naar een autosloop gingen. Daarvan is echter niet gebleken. Ook de overige verklaringen van eiser worden niet gesteund door documentatie of facturen. Verweerder heeft de tenaamstellingen van de overige voertuigen daarom terecht aan eiser tegengeworpen.
Het betoog van eiser ten aanzien van een eventueel benadelingsbedrag kan niet gevolgd worden, reeds omdat van een benadelingsbedrag gelet op bovenstaande wel degelijk sprake is. Voor zover eiser heeft gesteld dat de voertuigen geen waarde hadden, is die stelling niet met stukken onderbouwd en dient daarom te worden gepasseerd.
Het bestreden besluit blijft voor zover het ziet op het tegenwerpen van kentekens, behoudens de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2], daarom in stand.
Dringende redenen
7. Voor zover eiser nog heeft gesteld dat van de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering geheel of gedeeltelijk moet worden afgezien vanwege dringende redenen, overweegt de rechtbank als volgt.
7.1
In haar uitspraak van 18 april 2024 heeft de CRvB een ruimere uitleg gegeven aan het begrip “dringende redenen” in de artikelen 2:58, derde lid, en 2:59, vijfde lid, van de Wajong. [7] De rechtbank zal die overwegingen naar analogie toepassen op de uitleg van artikel 58 lid 8 PW. Dat betekent dat de rechtbank voor de vraag of er dringende redenen zijn op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, zal beantwoorden aan de hand van een belangenafweging. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de wetgever met de invoering van de Participatiewet heeft gekozen voor een systeem van verplichte herziening en terugvordering, indien achteraf blijkt dat een recht op uitkering niet op de juiste wijze is vastgesteld. Tegenover het belang van de overheid bij een juiste vaststelling van het recht op uitkering en terugbetaling van hetgeen teveel ontvangen is, staat het belang van een betrokkene dat hij door een dergelijk belastend overheidsbesluit niet onevenredig wordt geraakt. Voor wat betreft de terugvorderingsbesluiten, genomen door verweerder, geldt dat de toetsing van de bestuursrechter, gelet op de aard van de betrokken belangen en de geringe mate van beleidsruimte van verweerder, op het punt van de evenwichtigheid intensief zal zijn. Het gaat bij terugvorderingsbesluiten in het kader van de Participatiewet om uitkeringsgerechtigden die veelal een kwetsbare positie hebben in de samenleving, juist omdat zij op of rond het sociaal minimum leven. Terugvorderingsbesluiten zullen, zeker als het gaat om forse terugvorderingsbedragen, in die gevallen dan ook diep kunnen ingrijpen in hun (financiële) belangen en zijn daarmee doorgaans ingrijpend van aard. Dit rechtvaardigt een intensieve rechterlijke toets. [8]
7.2
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de intrekking en terugvordering hem veel stress opleveren en hij het soms niet meer ziet zitten. Hij weet niet hoe hij het moet terugbetalen en wijst daarbij ook op zijn gezondheid. Ter zitting heeft eiser verder verklaard recent in het ziekenhuis te hebben gelegen met een TIA. Verder blijkt uit de dossierstukken en is ook ter zitting verklaard dat hij een hartpatiënt is. Hij heeft zijn medisch dossier ter onderbouwing overgelegd.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat eiser een aanzienlijk aandeel heeft in de ontstane herziening en terugvordering, waar het ziet op de transacties ten aanzien van de voertuigen. Voor wat betreft de ontstane herzieningen en terugvorderingen als gevolg van de aanwezigheid op de werkplek, acht de rechtbank het aandeel van eiser minder groot. Eiser gaf zijn werkzaamheden immers wel door, en heeft enkel verzuimd de (juiste) urenomvang te melden. Uit de verklaringen ter zitting maakt de rechtbank verder op dat eiser ook veel op het werk was vanwege het sociale aspect, omdat hij het fijn vond om bij zijn dochter op de werkvloer te zijn. Hoewel dit gegeven nog steeds een schending van de inlichtingenplicht met zich brengt, kan de rechtbank – zeker gelet op de complexiteit van de regelgeving in het sociale zekerheidsrecht [9] – begrijpen dat eiser hier minder alert op is geweest, zodat dit in het kader van de evenredigheidsafweging ten aanzien van de terugvordering eiser minder zwaar dient te worden aangerekend. De rechtbank is verder in het kader van de evenredigheidsafweging van oordeel dat groot gewicht dient te worden toegekend aan de gezondheidssituatie van eiser. Eiser is hartpatiënt en recent is hij opgenomen geweest in het ziekenhuis wegens een TIA. Eiser ervaart stress als gevolg van de ontstane intrekking en terugvordering. Naar algemeen bekend mag worden verondersteld heeft stress een negatieve invloed op de lichamelijke gezondheid, zeker bij personen die met een onderliggende ziekte, zoals hartklachten, bekend zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser in ieder geval perspectief moet worden geboden, in die zin dat uitzicht moet bestaan op een moment waarop hij zeker is dat hij van zijn financiële schuld als gevolg van de intrekking en terugvordering af is. Het beleid waar verweerder ter zitting in dit verband naar heeft verwezen, die erop neerkomt dat eiser na 10 jaar aan aflossingen voor een kwijtschelding in aanmerking kan komen, acht de rechtbank – mede gezien de leeftijd van eiser – onvoldoende perspectief bieden. De rechtbank zal om die reden bepalen dat eiser, mits hij voldoet aan zijn aflosverplichtingen, na vijf jaar na datum van deze uitspraak de nog niet afbetaalde restschuld kwijtgescholden dient te krijgen. Hiermee wordt enerzijds recht gedaan aan de situatie waar eiser voor een groot deel ook zelf debet aan is, terwijl anderzijds perspectief voor eiser ontstaat met uitzicht op een afronding van de schuld binnen een redelijk afzienbare termijn.
Ten aanzien van de boete.
8. De bewijslast bij een bestraffende sanctie zoals een bestuurlijke boete is zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering van deswege ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand. Bij een boeteoplegging dient de bijstandverlenende instantie aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de PW. [10]
8.1
Aangezien verder ten onrechte tijdens de behandeling ter zitting geen cautie is gegeven aan eiser en de dochter niet op haar verschoningsrecht is gewezen, alvorens zij verklaarden, zal hetgeen zij mogelijk ter zitting belastend hebben verklaard, niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. [11]
8.2
De rechtbank is evenwel van oordeel dat reeds op basis van de tenaamstellingen van voertuigen, behoudens die met kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2], voldoende bewijs is geleverd voor de opgelegde boete van € 472,--. Uit het overgelegde bewijs volgt genoegzaam dat eiser deze voertuigen in eigendom heeft gehad en heeft overgedragen aan derden, zodat mag worden aangenomen dat eiser hier inkomen mee heeft verworven. De verklaring die eiser voor deze tenaamstellingen heeft gegeven acht de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor onder 6 tot en met 6.2 is overwogen, ongeloofwaardig. Rekening houdend met de draagkracht van eiser, kon verweerder reeds op basis van die tenaamstellingen een boete van € 472,-- opleggen. Het besluit kan daarom stand houden, voor zover het de boete betreft.
8.3
Aangezien er bij de vaststelling van de boete al rekening is gehouden met de draagkracht van eiser en daarbij is vastgesteld op een bedrag dat in één jaar zou moeten kunnen worden afgelost, ziet de rechtbank geen aanleiding om het boetebedrag op grond van dringende redenen te matigen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond en het besluit wordt vernietigd voor zover het ziet op het tegenwerpen van de kentekens zoals genoemd onder 6.1. Verweerder wordt hierbij opgedragen de ten onrechte ingehouden maanden bijstand zoals genoemd in 6.1 alsnog te verrekenen met de ontstane terugvordering. Verder wordt bepaald dat eiser, mits hij vijf jaar na datum van deze uitspraak aan zijn maandelijkse aflosverplichtingen heeft voldaan, het overige deel van zijn schuld als gevolg van de terugvordering kwijtgescholden dient te krijgen. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand en daarmee ook de rechtsgevolgen.
10. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 mei 2023 voor zover dit ziet op de genoemde kentekens in rechtsoverweging 6.1;
- draagt verweerder op de betreffende maanden in mindering te brengen op de terugvordering;
- bepaalt dat eiser, indien hij vijf jaar na deze uitspraak aan zijn maandelijkse aflossingsverplichtingen heeft voldaan, het overgebleven deel van zijn schuld als gevolg van de terugvordering, kwijtgescholden dient te krijgen;
- bepaalt dat voor het overige de rechtsgevolgen in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings-Rassa, rechter, in aanwezigheid van
mr.E.G.M. ten Kate, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17. Inlichtingenplicht
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31. Middelen
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32. Inkomen
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54
In artikel 54, derde lid, van de PW is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt of herziet, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58. Terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2027.
2.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:163
3.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:165
4.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3532
5.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437
6.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306
7.Naar analogie: CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
8.Naar analogie: CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726, r.o. 4.5.3.
9.Zo ook: conclusie raadsheer advocaat-generaal De Bock van 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086, overweging 8.37.
10.Vgl. CRvB 10 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2942, r.o. 4.2.
11.Vgl. Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786, r.o. 2.6.4 en CRvB 10 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2942, r.o. 4.3.