ECLI:NL:RBOVE:2025:5188

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
11420944 \ CV EXPL 24-2308
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen [partij A] en Dexia Nederland B.V. over schadevergoeding en onrechtmatig handelen

In deze zaak, die is behandeld door de Rechtbank Overijssel, staat de eis van [partij A] centraal tegen Dexia Nederland B.V. [partij A] heeft via tussenpersoon [naam 1] effectenleaseovereenkomsten gesloten met Dexia, waarbij hij ook een kredietovereenkomst met Vola is aangegaan. De kern van het geschil betreft de vraag of Dexia aansprakelijk is voor de door [partij A] geleden schade, die voortvloeit uit de effectenleaseovereenkomsten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door [partij A] als cliënt te accepteren, terwijl zij had moeten weten dat de tussenpersoon geen vergunning had voor het geven van financieel advies. De rechtbank heeft geoordeeld dat Dexia de schade die [partij A] heeft geleden, moet vergoeden. De schade is vastgesteld op € 7.678,03, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van [partij A] toegewezen, omdat Dexia als de in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. De uitspraak is gedaan op 12 augustus 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 11420944 \ CV EXPL 24-2308
Vonnis van 12 augustus 2025
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats],
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
tevens eiser in het incident,
hierna te noemen: [partij A],
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,
te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
tevens verwerende partij in het incident,
hierna te noemen: Dexia Nederland B.V.,
gemachtigde: USG Legal Amsterdam.

1.Kern van de zaak

1.1.
[partij A] heeft via tussenpersoon [naam 1] een of meer effectenleaseovereenkomsten gesloten met (de rechtsvoorganger van) Dexia. Daarnaast is [partij A] een kredietovereenkomst aangegaan met Vola. Met een deel van dat krediet werd vooruitbetaling van van de effectenleaseovereenkomsten betaald. Op grond van die overeenkomst(en) leende [partij A] geld en met dat geld kocht Dexia aandelen. [partij A] betaalde met name rente (inleg) per maand of ineens vooruit. Aan het einde van de overeenkomst(en) werden de aandelen verkocht. In dit geval was de waarde van die aandelen bij verkoop zodanig dat [partij A] verlies heeft geleden. In deze zaak gaat het om de vraag of Dexia de door [partij A] geleden schade helemaal moet vergoeden.
1.2.
Er is al veel rechtspraak over overeenkomsten zoals hier aan de orde en de kantonrechter sluit in deze zaak daarbij aan. Dat betekent dat Dexia de door [partij A] geleden schade helemaal moet vergoeden.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 november 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie met producties,
- de conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie, alsmede de incidentele conclusie inzake vordering tot inzage ex artikel 194 jo 195 Rv, met producties,
- de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie, alsmede antwoord in het incident, met producties,
- de conclusie van dupliek in reconventie, tevens akte houdende uitlaten producties in conventie.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[partij A] heeft destijds, samen met zijn toenmalige echtgenote Hamhuis, de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij (evenals Hamhuis) als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Contractnummer
Datum
Naam overeenkomst
1
[nummer 1]
11-04-2000
Profit Effect
2
[nummer 2]
11-04-2000
Profit Effect
3.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
1
27-11-2003
-1.772,60
€ 3.543,78
2
27-11-2003
-1.772,60
€ 1.698,07
3.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [partij A] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 3.766,16 aan maandtermijnen en een bedrag van € 5.241,85 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [partij A] € 691,26 aan dividenden ontvangen en € 571,82 aan fiscaal voordeel genoten.
3.4.
Bij akte van cessie van 25 oktober 2024 heeft Hamhuis de vorderingen op Dexia in verband met voornoemde overeenkomsten overgedragen aan [partij A].
3.5.
De gemachtigde van [partij A], Leaseproces, heeft bij brief van 17 juli 2006 de nietigheid, vernietiging, dan wel ontbinding van de overeenkomsten ingeroepen op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, dwaling, onrechtmatige daad en/of misleidende reclame. Tevens wordt het recht voorbehouden daartoe ook andere gronden nog aan te voeren.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[partij A] vordert - samengevat - dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
4.1.1.
In de hoofdzaak:
I. Voor recht zal verklaren dat Dexia onrechtmatig jegens [partij A] heeft gehandeld en/of toerekenbaar jegens [partij A] tekort is geschoten op de in de dagvaarding genoemde gronden;
II. Voor recht zal verklaren dat [partij A] schade heeft geleden al gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia en dat Dexia gehouden is om deze schade aan [partij A] te vergoeden;
III. Dexia te veroordelen om de schade die [partij A] door het onrechtmatig handelen van Dexia heeft geleden te vergoeden en tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [partij A] te voldoen al hetgeen [partij A] aan Dexia heeft betaald onder de litigieuze overeenkomsten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, telkens vanaf de dag van de door [partij A] gedane betalingen althans vanaf de door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot aan die der voldoening, te voldoen binnen drie weken na betekening van het te wijzen vonnis;
IV. Dexia te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van [partij A] conform rapport Voorwerk II, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling, te voldoen binnen drie weken na betekening van het te wijzen vonnis;
V. Dexia te veroordelen in de kosten en de nakosten van de procedure te vermeerderen met de wettelijke rente als deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan.
4.1.2.
En in het (voorwaardelijk) incident: Dexia te veroordelen om [partij A] afschriften te verstrekken van de aanvraagformulieren en de versie van Dexia van de onderhavige overeenkomsten.
4.2.
Dexia voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [partij A] in de kosten van de procedure. Het verweer mondt uit in een tegenvordering.
In reconventie
4.2.1.
Dexia vordert samengevat dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Zal verklaren voor recht dat Dexia na betaling aan [partij A] van een bedrag van € 2.879,33 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2007 tot aan de dag van algehele voldoening, althans een in goede justitie te bepalen bedrag met betrekking tot de tussen haar en [partij A] gesloten overeenkomsten van effectenlease met nummers [nummer 1] en [nummer 2] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [partij A] verschuldigd is;
II. [partij A] te veroordelen om ex artikel 195 Rv aan Dexia een afschrift te verstrekken van het intakeformulier waar de door Leaseproces namens [partij A] in deze procedure ingenomen feitelijke stellingen aan zijn ontleend, althans van andere schriftelijke documenten waar die stellingen aan ontleend zijn,
III. [partij A] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie, in reconventie en in het incident

Algemeen
5.1.
Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [partij A].
5.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking van de jurisprudentie rechtvaardigen.
5.3.
Toepassing van de jurisprudentie leidt in dit geval tot de volgende conclusies:
  • er is sprake van huurkoop;
  • er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
  • Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
  • [partij A] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
  • er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade van [partij A] en de onrechtmatige daad van Dexia.
Tussenpersoon
5.4.
[partij A] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [bedrijf] (hierna: ‘[naam 1]’). Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022, [2] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
5.5.
Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen.
5.6.
De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
5.7.
De stelplicht en bewijslast dat [naam 1] [partij A] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat [naam 1] [partij A], anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [partij A] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [partij A] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
5.8.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is, weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [partij A] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
5.9.
[partij A] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
5.9.1.
[partij A] stelt dat hij naar aanleiding van een advertentie in de krant contact heeft opgenomen met [naam 1]. Hij was namelijk voornemens om een krediet af te sluiten om zijn nieuwe huurwoning op te knappen. [partij A] stelt verder dat [naam 1] voorstelde om een afspraak te maken voor een huisbezoek om de financiële situatie van [partij A] door te nemen met een financieel adviseur van [naam 1] en [partij A] heeft hiermee ingestemd. Tijdens het huisbezoek waren zowel [partij A] als Hamhuis aanwezig.
5.9.2.
[partij A] stelt dat de medewerker van [naam 1], de heer [naam 2] , tijdens het huisbezoek heeft geïnformeerd naar de wensen en de financiële situatie van [partij A]. Zo is met deze medewerker van [naam 1] gesproken over het werk en inkomen, de gezinssituatie en de woonsituatie van [partij A] en kwam ter sprake dat [partij A] zijn koopwoning had verkocht en een nieuwe woning zou gaan huren. Ook is, aldus [partij A] in de dagvaarding, gesproken over het feit dat [partij A] arbeidsongeschikt was en dat zijn ex-echtgenote werkzaam was als ICT-medewerkster en is met de medewerker van [naam 1] gesproken over de wens van [partij A] om de huurwoning te renoveren. [partij A] stelt dat hij onder andere nieuwe meubels wilde aanschaffen, de vloer wilde opknappen, een tuin wilde aanleggen en een stereo-installatie wilde aankopen. Ook was er de wens om een voorziening te treffen voor de studie van zijn zoon. Volgens [partij A] adviseerde de medewerker van [naam 1] hem om een krediet bij Vola en twee effectenleaseovereenkomsten bij Bank Labouchere af te sluiten. Uit dit krediet konden de renovatie van de huurwoning worden bekostigd, evenals de vooruitbetaling van de inleg in de effectenleaseovereenkomsten. [partij A] stelt verder dat hij volgens de medewerker van [naam 1] met de opbrengst van de effectenleaseovereenkomsten het krediet weer kon aflossen. Ook zou met de opbrengst een voorziening kunnen worden getroffen voor de studie van de zoon van [partij A].
5.9.3.
Volgens [partij A] adviseerde de medewerker van [naam 1] om twee Profit Effect overeenkomsten van Bank Labouchere af te sluiten met een vooruitbetaling van ieder ongeveer NLG 3.300,- per overeenkomst. Daarnaast adviseerde hij volgens [partij A] om een krediet af te sluiten bij Vola ter hoogte van NLG 65.000,-, waarvan een bedrag van ongeveer NLG 6.600,- kon worden aangewend voor de vooruitbetaling van de Profit Effect overeenkomsten en het overige bedrag kon worden gebruikt voor de renovatie van de huurwoning.
5.9.4.
[partij A] stelt verder dat hij volgens het advies van [naam 1] met twee Profit Effect overeenkomsten er zeker van zou zijn voldoende vermogen op te bouwen om het krediet af te lossen en om een voorziening te treffen voor de studie van zijn zoon. Tevens gaf, volgens [partij A], de medewerker van [naam 1] aan dat enkel zou worden belegd in solide bedrijven en dat [partij A] zich derhalve niet ongerust hoefde te maken. Volgens [partij A] gaf de de medewerker van [naam 1] daarbij aan dat de aandelen enkel in waarde zouden stijgen en niet zouden dalen. De medewerker ondersteunde zijn advies aan de hand van handgeschreven rekenvoorbeelden, waarmee positieve rendementen werden voorgespiegeld. [partij A] stelt dat hij deze rekenvoorbeeld niet in zijn bezit heeft, waardoor hij de rekenvoorbeelden niet in de procedure kan overleggen.
5.9.5.
De medewerker van [naam 1] heeft hem volgens [partij A] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft de medewerker – aldus [partij A] - er niet op gewezen dat met geleend geld werd belegd en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten. [partij A] stelt dat als hij op deze risico’s gewezen was hij de Profit Effect overeenkomsten nooit had afgesloten.
[partij A] stelt dat hij geen ervaring had met beleggen en dat hij geen kennis had van complexe financiële producten en dat hij daarom volledig vertrouwde op de deskundigheid van de medewerker van [naam 1] en zijn advies. Om deze reden heeft [partij A], zo stelt hij, het advies van de medewerker [naam 1] opgevolgd. Conform het advies van de medewerker van [naam 1] heeft [partij A] aldus een kredietovereenkomst afgesloten bij Vola ter hoogte van NLG 65.000,-.. Hiervan is een deel aangewend voor de vooruitbetaling van de twee afgesloten Profit Effect overeenkomsten van Bank Labouchere van NLG 3.328,04 per overeenkomst. Met het overige bedrag uit de kredietovereenkomst heeft [partij A] zijn huurwoning kunnen renoveren, aldus [partij A].
[partij A] stelt verder dat de aanvraag voor de Profit Effect overeenkomsten door de medewerker van [naam 1] in orde is gemaakt. De uiteindelijke overeenkomsten heeft [partij A] op een later moment per post ontvangen (zie de door [partij A] overgelegde brief van [bedrijf] in productie C) en [partij A] heeft deze overeenkomsten vervolgens ondertekend retour gestuurd.
5.9.6.
Het opvolgen van het advies heeft volgens [partij A] voor hem desastreus uitgepakt. In plaats van het voorgespiegelde vermogen dat zou worden opgebouwd, is [partij A] de betaalde inleg geheel kwijtgeraakt. Daarnaast heeft [partij A] een restschuld aan de overeenkomsten overgehouden.
5.10.
[partij A] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
  • een kopie van de overeenkomsten van 12 april 2000 op naam van [partij A] en Hamhuis met contractnummers [nummer 1] en [nummer 2], in beide gevallen voorzien van het adviseursnummer [nummer 3] [bedrijf] B.V.;
  • een brief van 18 april 2000 van [naam 2] , medewerker van [naam 1], aan [partij A], waarin staat
  • Een kredietoverzicht van Vola van 31 juli 2001 waarop als adviseur vermeld staat
  • een uitdraai van de website van de VDZ Geldgroep van destijds, waarop als één van de bedrijven
  • een kopie van een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van
Aanhoudingsverzoek
5.11.
Dexia heeft grote bezwaren tegen de door haar zo genoemde ‘bewijsconstructie’ omtrent de advisering door tussenpersonen die in de jurisprudentie van de rechtbanken vaak wordt gehanteerd. Voor het geval de kantonrechter bij de beoordeling van deze zaak het voornemen heeft gebruik te maken van diezelfde constructie/redenering, heeft Dexia verzocht om de zaak aan te houden in verband met door haar ingestelde cassatieberoepen tegen drie arresten van de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Arnhem-Leeuwarden. De bewuste redenering omtrent het bewijs is onderwerp van deze cassatieberoepen.
5.12.
Het verzoek van Dexia wordt niet gehonoreerd, omdat de jurisprudentie van de gerechtshoven op dit punt de juistheid van de door de rechtbanken gevolgde redenering vooralsnog bevestigt. Er is bovendien geen concrete indicatie dat de Hoge Raad de betreffende arresten mogelijk gaat vernietigen.
(Nieuwe) argumenten Dexia
5.13.
Dexia heeft tegen de bewuste redenering (nieuwe) argumenten aangevoerd. Die komen er, kort gezegd, op neer:
  • dat de gemachtigde van de afnemer ten onrechte op zijn woord wordt geloofd;
  • dat zonder verder bewijs wordt aangenomen dat sprake is geweest van advisering door de tussenpersoon;
  • dat ten onrechte wordt aangenomen dat op Dexia een onderzoeks- en vastleggingsplicht rust; en
  • dat Dexia ten onrechte niet wordt toegelaten tot (tegen)bewijs.
5.14.
Deze argumenten gaan niet op. Bij de beoordeling van deze zaak geldt – evenals in vergelijkbare zaken – als uitgangspunt dat, zoals [partij A] onderbouwd heeft gesteld en Dexia onvoldoende heeft weersproken, tussenpersonen een gebruikelijke werkwijze hadden. Daarbij bracht de medewerker van de tussenpersoon steeds de situatie en de wensen van een klant in kaart en stelde in aansluiting daarop een bepaald effectenleaseproduct als geschikt voor. Dexia wist dat. [3] Met de stellingen omtrent de concrete feiten en omstandigheden ten aanzien van de advisering in zijn geval heeft [partij A], tegen de achtergrond van de beschreven gebruikelijke werkwijze, voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dat betekent dat Dexia, om tot (tegen)bewijs te worden toegelaten, niet kan volstaan met een betwisting in algemene termen van de door [partij A] geschetste gang van zaken. Zij had daarvoor meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds in dit geval geen sprake is geweest van advisering, door uiteen te zetten op welke wijze de overeenkomsten dan wel tot stand waren gekomen. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft zij de stelling van [partij A] dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering onvoldoende gemotiveerd weersproken. Deze stelling moet daarom als vaststaand worden aangenomen. Daarom wordt niet aan bewijslevering toegekomen. Dat de gemachtigde van [partij A] in een andere zaak mogelijk in de processtukken een onjuiste weergave van de geschetste gang van zaken heeft opgenomen, betekent niet zonder meer dat zij in alle zaken een onbetrouwbare weergave van de feiten geeft. Van Dexia mag worden verwacht dat zij toelicht waarom daarvan in dit specifieke geval sprake is. Als de door de afnemer beschreven wijze van advisering niet klopt, kan Dexia dit immers weerspreken door te omschrijven hoe het volgens haar is gegaan. Dat Dexia dat volgens haar stellingen niet kan, omdat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [partij A] en de medewerker van [naam 1], komt voor haar rekening en risico. Zij heeft er destijds immers van afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten zoals [partij A] en gebruik gemaakt van tussenpersonen voor de afzet van haar producten. Anders dan Dexia meent betekent het voorgaande niet dat op haar een onderzoeks- of vastleggingsplicht rust, maar slechts dat het mogelijk ontbreken van onderbouwing van haar betwisting, voor haar rekening en risico komt.
Wetenschap Dexia
5.15.
In dit geval is niet gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van [naam 1] aan [partij A]. Zij had die wetenschap echter wel behoren te hebben. Ten eerste had zij, nu zij gebruik maakte van tussenpersonen, moeten weten wat hun gebruikelijke werkwijze was. Daarnaast lag het op de weg van Dexia om voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst met een klant actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst zou aangaan op advies van de tussenpersoon. Aan de hand van de in dat verband ontvangen informatie had Dexia kunnen en moeten beoordelen of zij de overeenkomst kon en mocht sluiten. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht, is gesteld noch gebleken. Dat moet, gelet op het voorgaande, voor haar rekening en risico blijven. De betwisting door Dexia van de stelling dat zij kon weten dat sprake was van vergunningplichtige advisering, is dan ook onvoldoende onderbouwd. Daardoor komt de geobjectiveerde wetenschap ook in dit concrete geval vast te staan. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Voor zover Dexia, zoals zij stelt, destijds niet wist dat de advisering vergunningplichtig was, leidt dat niet tot een andere uitkomst. Zo’n rechtsdwaling blijft in verhouding tot [partij A] voor rekening van Dexia.
Aansprakelijkheid Dexia
5.16.
Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [partij A] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [partij A] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [partij A] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [4] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van [partij A] te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
Vorderingen van [partij A]
5.17.
De door [partij A] gevorderde verklaringen voor recht zullen daarom worden toegewezen, in die zin dat voor recht wordt verklaard dat Dexia onrechtmatig jegens [partij A] heeft gehandeld door [partij A] als cliënt te accepteren terwijl zij behoorde te weten dat [naam 1] [partij A] niet alleen als klant aanbracht maar [partij A] tevens persoonlijk had geadviseerd en [naam 1] geen vergunning daarvoor bezat. De verklaring voor recht dat [partij A] schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia en dat Dexia gehouden is om deze schade aan [partij A] te vergoeden zal eveneens worden toegewezen.
Schade
5.18.
De als gevolg hiervan door [partij A] geleden schade is door partijen besproken in de processtukken. Aanvankelijk heeft [partij A] (bij repliek in conventie) de schade berekend op € 7.745,03. Nadat Dexia bij dupliek in conventie heeft aangevoerd dat de schade volgens haar een bedrag van € 7.678,03 zou bedragen, heeft [partij A] in haar laatste conclusie dit bedrag als schadebedrag geaccepteerd. Het bedrag van € 7.678,03 is daarom toewijsbaar.
De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590).
(Voorwaardelijke) incidentele vordering van [partij A]
5.19.
[partij A] heeft een voorwaardelijke vordering ingesteld tot veroordeling van Dexia om afschriften van de aanvraagformulieren en de versie van Dexia van de onderhavige overeenkomsten te verstrekken als Dexia deze stukken niet bij conclusie van antwoord inbrengt. Alhoewel Dexia deze stukken niet heeft overgelegd, zal de vordering van [partij A] worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt namelijk dat [partij A] in het gelijk zal worden gesteld. Hij heeft dan ook geen belang meer bij de stukken in deze procedure. De proceskosten in het incident zullen worden gecompenseerd.
Incidentele vordering van Dexia
5.20.
Dexia vordert (in het incident en in reconventie) op grond van artikel 195 Rv [partij A] op te dragen om een afschrift van het intakeformulier althans van andere schriftelijke documenten van haar gemachtigde aan Dexia te verstrekken. Naar het oordeel van de kantonrechter is artikel 195 Rv niet van toepassing in deze zaak. Artikel 195 Rv is onderdeel van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht, welke wet op 1 januari 2025 in werking is getreden. Volgens het overgangsrecht gelden de nieuwe wettelijke regels alleen voor gerechtelijke procedures die na 1 januari 2025 worden gestart. Als een procedure vóór 1 januari 2025 is aangespannen, blijft het oude (bewijs)recht gelden totdat de procedure bij die instantie is geëindigd. De onderhavige procedure is door [partij A] gestart met het uitbrengen van de dagvaarding vóór 1 januari 2025. Dat betekent dat het oude (bewijs)recht in deze zaak van toepassing is. De kantonrechter zal de vordering van Dexia tot inzage daarom toetsen aan het tot 1 januari 2025 geldende artikel 843a Rv.
5.21.
Een zogenoemde ‘exhibitievordering’ komt in beginsel voor toewijzing in aanmerking als is voldaan aan de volgende uit artikel 843a lid 1 Rv voortvloeiende, cumulatieve voorwaarden:
  • degene die de vordering instelt, dient een rechtmatig belang te hebben;
  • het moet gaan om bepaalde bescheiden;
  • aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is.
5.22.
Los van de vraag of aan deze vereisten is voldaan, oordeelt de kantonrechter
dat op grond van lid 3 en lid 4 van artikel 843a Rv geen inzage van het intakeformulier dan wel van andere schriftelijke documenten verlangd kan worden.
5.23.
In lid 3 van artikel 843a Rv is, kortgezegd, bepaald dat beoefenaren van vertrouwensberoepen ter zake van hetgeen hen in hun hoedanigheid is toevertrouwd niet gehouden zijn om aan de exhibitievordering te voldoen. In beginsel betreft dit alle met de beroepsbeoefenaar gewisselde stukken en is het aan de beroepsbeoefenaar om te bepalen of die informatie hem in zijn hoedanigheid zijn toevertrouwd. Er is dus bij hoge uitzondering ruimte om van de beroepsbeoefenaar te verlangen dat hij zich niet op zijn verschoningsrecht beroept. Ook van [partij A] als cliënt van de beroepsbeoefenaar kan (ervan uitgaande dat [partij A], althans Leaseproces, in het bezit is van het intakeformulier of een vergelijkbaar document) geen inzage worden verlangd omdat gewichtige redenen als bedoeld in lid 4 van artikel 843a Rv, zich daartegen verzetten. Dexia wil kennelijk weten welke gegevens [partij A] destijds aan Leaseproces heeft verstrekt en vervolgens in het dossier van de gemachtigde terecht zijn gekomen. Het verstrekken van informatie aan een rechtsbijstandverlener over een geschil door middel van een gesprek of een intake- of vragenformulier dient onbelemmerd te kunnen plaatsvinden. Daarvan is geen sprake meer als een rechtzoekende er rekening mee moet houden dat de aan zijn rechtsbijstandverlener verstrekte gegevens, via een toegewezen exhibitievordering, bij zijn wederpartij terecht kunnen komen. Het is van groot belang dat het vertrouwelijke karakter van de informatie-uitwisseling tussen de rechtzoekende en diens rechtsbijstandverlener blijft bestaan. Al met al oordeelt de kantonrechter dat de incidentele vordering van Dexia moet worden afgewezen.
5.24.
De proceskosten van dit incident komen voor rekening van Dexia omdat zij in het ongelijk wordt gesteld. De proceskosten aan de zijde van [partij A] worden tot op heden begroot op € 82,00.
Vorderingen Dexia
5.25.
Gelet op de beoordeling in conventie, zal de door Dexia in reconventie gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
Proceskosten in conventie en in reconventie
5.26.
Omdat [partij A] grotendeels inhoudelijk gelijk krijgt, is Dexia aan te merken als de in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) aan de zijde van [partij A] gevallen.
Omdat het partijdebat in reconventie is samengevallen met het debat in conventie worden de kosten in reconventie tot op heden begroot op nihil. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- dagvaarding € 135,97
- griffierecht € 706,00
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 100,00
Totaal € 1.483,97
5.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal als na te melden worden toegewezen.

6.De beslissing

De kantonrechter,
in het incident van [partij A]
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
compenseert de proceskosten;
in het incident van Dexia
6.3.
wijst de vordering af;
6.4.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van [partij A], tot op heden begroot op € 82,00;
in conventie
6.5.
verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [partij A] heeft gehandeld door [partij A] als cliënt te accepteren terwijl zij behoorde te weten dat [naam 1] [partij A] niet alleen als klant aanbracht maar [partij A] tevens persoonlijk had geadviseerd en [naam 1] geen vergunning daarvoor bezat;
6.6.
verklaart voor recht dat [partij A] schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van Dexia en Dexia gehouden is om deze schade te vergoeden;
6.7.
veroordeelt Dexia om aan [partij A] te betalen een schadevergoeding van € 7.678,03, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals weergegeven in rechtsoverweging 5.18;
6.8.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van € 1.483,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen;
6.9.
veroordeelt Dexia in de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.10.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.11.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.12.
wijst de vordering in reconventie af;
6.13.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van [partij A], tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.L. Alers en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025.

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177, gerechtshof Arnhem Leeuwarden 11 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:845 en gerechtshof Amsterdam 11 februari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:379.
3.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177, gerechtshof Arnhem Leeuwarden 11 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:845 en gerechtshof Amsterdam 11 februari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:379.
4.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.