ECLI:NL:RBOVE:2025:7077

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
9 december 2025
Zaaknummer
ak_25_1734
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom wegens permanente bewoning van recreatiewoning

In deze zaak gaat het om een beroep van [eiser 1] en [eiser 2] tegen een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg is opgelegd aan [eiser 1] vanwege permanente bewoning van een recreatiewoning. De rechtbank Overijssel heeft op 9 december 2025 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat het college zich ten onrechte heeft gebaseerd op de Omgevingswet, terwijl het oude recht van toepassing was. De rechtbank verklaart het beroep van [eiser 1] gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van de last onder dwangsom in stand. Dit betekent dat [eiser 1] en zijn gezin uiterlijk op 31 december 2025 de recreatiewoning moeten verlaten om te voorkomen dat zij dwangsommen verbeuren. De rechtbank oordeelt dat de medische omstandigheden van [eiser 1] en zijn gezin niet zo uitzonderlijk zijn dat het college niet van zijn handhavingsbevoegdheid gebruik had mogen maken. De rechtbank verklaart het beroep van [eiser 2] niet-ontvankelijk, omdat hij geen zelfstandig belang heeft bij de procedure. De rechtbank benadrukt dat handhaving van de regels in het algemeen belang is en dat er geen sprake is van ongelijke behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 25/1734

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1], uit [woonplaats 1], en

[eiser 2], uit [woonplaats 2]
hierna: [eiser 1] en [eiser 2]
en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg

hierna: het college
(gemachtigde: mr. P.H.J. [naam 1]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het besluit dat het college met een brief op 21 oktober 2024 aan [eiser 1] heeft gestuurd. Het besluit dat in de brief staat opgenomen, wordt een ‘last onder dwangsom’ genoemd. [eiser 1] en [eiser 2] zijn het niet eens met dit besluit. Zij hebben daarom beroep ingesteld bij de rechtbank en voeren verschillende redenen aan waarom zij het niet eens zijn met het besluit. Deze redenen worden beroepsgronden genoemd. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het besluit aan [eiser 1] in stand blijft of niet.
1.1.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben geen advocaat. De rechtbank vindt het belangrijk dat [eiser 1] en [eiser 2] begrijpen wat de rechtbank oordeelt in deze zaak. Daarom is in deze samenvatting in begrijpelijke taal uitgelegd wat de rechtbank beslist en wat de gevolgen daarvan zijn. De juridische uitleg is in de verdere uitspraak te lezen. De inhoudelijke overwegingen beginnen op pagina 3.
1.2.
[eiser 1] woont sinds 2021 met zijn gezin in een recreatiewoning op het adres [adres]. Het college vindt dat permanente bewoning – dat wil zeggen het bewonen van een ruimte als hoofdverblijf – niet mag. Het college heeft op 21 oktober 2024 aan [eiser 1] een brief gestuurd waarin staat uitgelegd dat hij en zijn gezin moet stoppen met de permanente bewoning. Als [eiser 1] met zijn gezin niet binnen de door het college vastgestelde periode de woning verlaat, moet hij een geldbedrag aan het college betalen. Dit geldbedrag wordt een ‘dwangsom’ genoemd. [eiser 1] heeft aan de rechtbank uitgelegd dat hij, toen hij met zijn gezin in de recreatiewoning ging wonen, wist dat dit niet mocht.
1.3.
[eiser 2] is de eigenaar van de recreatiewoning en heeft ook beroep ingesteld tegen de last onder dwangsom die is opgelegd aan [eiser 1]. De rechtbank beslist dat [eiser 2] geen eigen belang heeft om van de rechtbank een beslissing te krijgen over de last onder dwangsom opgelegd aan [eiser 1]. De rechtbank geeft daarom geen eigen inhoudelijke beoordeling over het beroep dat door [eiser 2] is ingediend.
1.4.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een overtreding en dat het college daarom mocht beslissen dat [eiser 1] en zijn gezin de permanente bewoning moeten stoppen. Het college heeft daarbij genoeg rekening gehouden met de situatie van [eiser 1] en zijn gezin. Ook in andere gevallen heeft het college besloten dat bewoners van het recreatiepark daar niet permanent mogen wonen. [eiser 1] en zijn gezin worden dus niet anders behandeld dan anderen. De termijn die het college aan [eiser 1] heeft opgelegd om uiterlijk op 31 december 2025 de overtreding te beëindigen – dit wordt een begunstigingstermijn genoemd – vindt de rechtbank passend. [eiser 1] kan de overtreding beëindigen door de bewoning te stoppen en te verhuizen. Ook de hoogte van de dwangsom vindt de rechtbank niet fout.
1.5.
Vanwege juridische redenen beslist de rechtbank wel dat het beroep van [eiser 1] gegrond is en de beslissing op bezwaar moet worden vernietigd. Dit komt omdat het college de brief van 21 oktober 2024 op basis van nieuwe wettelijke regels heeft opgesteld, terwijl dit nog op basis van oude regels had gemoeten. Maar, onder de oude regels kon het college dezelfde beslissing nemen, en daarom bepaalt de rechtbank dat de last onder dwangsom geldig blijft. Dit betekent dat [eiser 1] uiterlijk op 31 december 2025 de woning moet verlaten om te voorkomen dat hij dwangsommen aan het college moet betalen.
1.6.
De rechtbank merkt als toevoeging het volgende op. Tijdens de zitting op de rechtbank heeft [eiser 1] uitgelegd dat hij inmiddels met zijn gezin kan verhuizen naar een seniorenwoning. Ondanks dat [eiser 1] liever in de recreatiewoning blijft wonen, heeft hij noodgedwongen de seniorenwoning geaccepteerd. De sleutels van de woning kreeg hij op dezelfde dag dat de zitting plaatsvond. De heer [naam 1] heeft als vertegenwoordiger van het college op de zitting uitgelegd dat het college bereid is om de begunstigingstermijn te verlengen zodat het voor [eiser 1] mogelijk is om binnen een gepaste termijn te verhuizen. Als [eiser 1] dat wil, moet hij daarvoor contact opnemen met de heer [naam 1]. Doet [eiser 1] dit niet en de begunstigingstermijn wordt niet verlengd, dan moet [eiser 1] na 31 december 2025 dwangsommen betalen als hij met zijn gezin nog in de recreatiewoning woont. Gelet op de toezegging van het college op de zitting heeft de rechtbank er vertrouwen in dat het college [eiser 1] tegemoetkomt door de begunstigingstermijn met een geschikte termijn te verlengen.
1.7.
De heer [naam 1] gaat ook bij het sociale wijkteam ‘Samen Doen’ navragen of vanuit daar mogelijkheden zijn om [eiser 1] bij de verhuizing (financieel) te ondersteunen. De rechtbank gaat ervan uit dat [naam 1] het antwoord op deze vraag aan [eiser 1] laat weten.
1.8.
Omdat de rechtbank het beroep van [eiser 1] gegrond verklaart, moet het college aan [eiser 1] het griffierecht vergoeden. Dit is het geldbedrag dat [eiser 1] aan de rechtbank heeft betaald om zijn beroep te kunnen behandelen.

Procesverloop

2. Het college heeft in het besluit van 21 oktober 2024 aan [eiser 1] een dwangsom opgelegd. Met het bestreden besluit van 27 mei 2025 op het bezwaar van [eiser 1] en [eiser 2] is het college bij het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom van 21 oktober 2024 aan [eiser 1] gebleven. In het bestreden besluit heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot en met 31 december 2025.
2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit dat is gericht aan [eiser 1].
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben [eiser 1], vergezeld door [naam 2], en [eiser 2] deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Is [eiser 2] belanghebbende?
3. [eiser 1] is bewoner en huurder van de recreatiewoning aan [adres] (hierna: de recreatiewoning). [eiser 2] is eigenaar van de recreatiewoning. Het college heeft aan [eiser 1] en zijn gezin en aan [eiser 2] in twee aparte besluiten een last onder dwangsom opgelegd. [eiser 1] en [eiser 2] hebben gezamenlijk beroep ingesteld tegen de last onder dwangsom die is opgelegd aan [eiser 1] en zijn echtgenote en meerderjarige dochter als bewoners en huurders van de recreatiewoning. De rechtbank stelt vast dat deze procedure dan ook uitsluitend gaat over de last onder dwangsom die het college aan [eiser 1] heeft opgelegd.
3.1.
Het college stelt dat [eiser 2] geen partij is in de beroepsprocedure en niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep.
3.2.
Omdat [eiser 2] beroep heeft ingesteld, kan hij naar het oordeel van de rechtbank wel als een partij bij deze procedure worden aangemerkt. De rechtbank zal echter beoordelen of [eiser 2] ook als belanghebbende kan worden aangemerkt omdat alleen een belanghebbende beroep bij de rechtbank kan instellen. [1]
3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is in beginsel slechts de overtreder belanghebbende bij de oplegging van een last onder dwangsom, omdat alleen hij de dwangsom kan verbeuren. Dit sluit echter niet uit dat ook een ander dan de overtreder belanghebbende kan zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [2] Een eigen en rechtstreeks bij een besluit betrokken belang wordt aangenomen als een fundamenteel recht in geding is.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser 2] geen beroep heeft ingesteld tegen de aan hemzelf opgelegde last onder dwangsom. De rechtbank overweegt dat [eiser 2] geen zelfstandig eigen belang heeft bij het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom aan [eiser 1]. Het eigendomsrecht van [eiser 2] op de recreatiewoning wordt ook niet door het besluit geraakt. Het college heeft immers gelast om een bepaalde vorm van gebruik van de recreatiewoning te staken. Een recreatief gebruik van de recreatiewoning blijft mogelijk. Omdat [eiser 2] een van [eiser 1] afgeleid belang heeft, kan hij niet als belanghebbende worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep van [eiser 2] daarom niet-ontvankelijk.
Overgangsrecht
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. De Afdeling heeft in haar overzichtsuitspraak van 3 juli 2024 [3] , overwogen dat als een bestuursorgaan ter voorbereiding van een bestuurlijk sanctiebesluit – een last onder dwangsom is een voorbeeld van een bestuurlijk sanctiebesluit – vóór 1 januari 2024 toepassing heeft gegeven aan artikel 4:8 van de Awb op het bestuurlijk sanctiebesluit oud recht van toepassing is. Dit geldt ook als het sanctiebesluit zelf na 1 januari 2024 is genomen. Dit volgt ook uit artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet.
4.1.
[eiser 1] is in de brief van het college van 21 november 2023 in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen op het voornemen tot handhavend optreden. Dat betekent dat op de last onder dwangsom en het bestreden besluit oud recht [4] van toepassing is. De rechtbank constateert dat het college de last onder dwangsom en het bestreden besluit heeft gebaseerd op de Omgevingswet. Dat is onjuist. Dit is een gebrek in het bestreden besluit en dit besluit moet dan ook worden vernietigd.
Hoe verder?
4.2.
Dit betekent echter niet automatisch dat de rechtsgevolgen van de opgelegde (herstel)sanctie niet in stand kunnen blijven. Het college heeft namelijk de last opgelegd, omdat de recreatiewoning wordt gebruikt in strijd met de planregels en de bestemming die aan de recreatiewoning is toegekend. Die planregels en bestemming zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet gewijzigd. De conclusie is dat de materiële normstelling bij de vergelijking tussen oud en nieuw recht niet is gewijzigd en dat de toepassing van oud recht niet leidt tot een andere last. Daarom zal de rechtbank nagaan of de door het college opgelegde last onder dwangsom inhoudelijk in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van [eiser 1].
Handhaving
Is er een overtreding?
5. [eiser 1] woont met zijn gezin in de recreatiewoning. Zij hebben daar hun hoofdverblijf. Op grond van artikel 21.4.1 onder c van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "buitengebied Hardenberg, Reestdal en Bergentheim-Zuid" is het verboden om bouwwerken voor recreatief nachtverblijf permanent te bewonen. Onder permanente bewoning wordt op grond van artikel 1.75 van de planregels verstaan: ‘bewoning van een ruimte als hoofdverblijf, waarbij door betrokkene(n) niet aannemelijk is of kan worden gemaakt dat elders daadwerkelijk over een hoofdverblijf wordt beschikt’.
5.1.
Niet wordt door [eiser 1] betwist dat hij in strijd met de voornoemde bepaling zijn hoofdverblijf in de recreatiewoning heeft en niet elders over een hoofdverblijf beschikt. Voor dat strijdige gebruik is geen omgevingsvergunning verleend. Dat betekent dat het college op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in samenhang bezien met genoemde planregels bevoegd is om handhavend op te treden tegen het zonder omgevingsvergunning gebruiken van de recreatiewoning als hoofdverblijf. Het geschil beperkt zich ten aanzien van het besluit dan ook tot de vraag of het college vanwege bijzondere omstandigheden had moeten afzien van handhavend optreden.
Is handhavend optreden onevenredig?
5.2.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025 [5] , geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak. [6] Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. [7]
Is er concreet zicht op legalisatie?
6. Volgens [eiser 1] zijn er bijzondere omstandigheden aanwezig om van handhavend optreden af te zien. Hij voert aan dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij wijst op de concept-instructieregel die op 27 mei 2025 door de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening ter internetconsultatie is aangeboden en waarvan het ontwerpbesluit op 2 oktober 2025 is aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer. De instructieregel is een uitwerking van de brief van 19 december 2024 aan de colleges van burgemeester en wethouders van gemeenten in Nederland en aan de voorzitter van de Tweede Kamer. In die brief worden de colleges van burgemeester en wethouders gevraagd niet handhavend op te treden tegen permanente bewoning van recreatiewoningen en zo te handelen in lijn met de aangenomen motie van het [naam 3] c.s. van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2024/25, 36 600, XXII, nr. 43), totdat het juridisch kader gereed is waarin de gemeenten worden geïnstrueerd bestaand gebruik van een recreatiewoning voor permanente bewoning toe te staan, onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank begrijpt het betoog van [eiser 1] zo dat het college van handhaving had moeten afzien totdat het ‘Besluit permanente bewoning recreatiewoningen’ in werking is getreden.
6.1.
De rechtbank volgt [eiser 1] niet in zijn betoog. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering aanwezig is. [8] Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat het niet bereid is aan legalisatie van permanente bewoning mee te werken. De omstandigheid dat er in de landelijke politiek aandacht was en is voor het mogen bewonen van recreatiewoningen, leidt niet tot een ander oordeel. Op het moment van opleggen van de last onder dwangsom, maar ook ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 21 oktober 2024, was geen sprake van een ophanden zijnde inwerkingtreding van gewijzigde regelgeving over permanente bewoning van recreatiewoningen. Dat demissionair minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een ontwerpbesluit van 27 mei 2025 aan de Eerste - en de Tweede Kamer heeft gestuurd, doet aan dat oordeel niet af. Het college kon en hoefde daarmee in de besluitvorming dus geen rekening te houden. [9] De beroepsgrond slaagt niet.
Is er strijd met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel?
7. [eiser 1] betoogt dat het college zijn situatie niet gelijk kan stellen aan de handhavingstrajecten die het college heeft aangevangen of heeft afgerond toen de instructieregel nog niet was aangekondigd. Doordat het college handhavend optreedt, behandelt het college hem gelijk aan ongelijke gevallen. [eiser 1] stelt dat het college in strijd handelt met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden. De keuze om wel handhavend op te treden is volgens hem onvoldoende gemotiveerd.
7.1.
Het betoog van [eiser 1] slaagt niet. Het college heeft in het bestreden besluit toegelicht dat het niet bereid is om aan legalisatie van zijn situatie mee te werken. In beroep heeft het college nader toegelicht dat het, naar aanleiding van het besluit van de gemeenteraad van 25 november 2004, handhavend optreedt tegen permanente bewoning van recreatieverblijven en geen medewerking verleent aan het gedogen dan wel legaliseren daarvan. Het college heeft in 2004 in beleid een overgangsregeling neergelegd gebaseerd op ‘tijd-voor-tijd’. In 2012 is dit beleid gewijzigd in een ‘6 + 4 jaar-regeling’ waarvan de duur, na een verlenging, op 1 oktober 2022 is geëindigd. Het college heeft toegelicht dat ongeveer 100 gevallen in de gemeente aanspraak maakten op de regeling, maar inmiddels nog slechts enkele gevallen permanent een recreatiewoning bewonen. Tegen deze situaties is het college een handhavingstraject gestart. [eiser 1] heeft daarbij niet concreet verwezen naar gevallen waarin het college vanaf 19 december 2024 permanente bewoning heeft gelegaliseerd of van handhavend optreden heeft afgezien. Van de door [eiser 1] gestelde willekeur of ongelijke behandeling is geen sprake.
Is handhaving onevenredig omdat het college geen rekening heeft gehouden met feitelijke beschikbaarheid van alternatieve huisvesting?
8. [eiser 1] stelt dat de bestuursrechter meermaals heeft geoordeeld dat handhaving onevenwichtig is omdat het college geen rekening heeft gehouden met de krapte op de woningmarkt en de omstandigheid dat alternatieve huisvesting voor [eiser 1] feitelijk niet beschikbaar is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser 1] een lijst overgelegd van (sociale) huurwoningen waarop hij vanaf 25 oktober 2024 heeft gereageerd, aangevuld met het aantal reacties en zijn positie van aanwijzen. [eiser 1] heeft er daarbij op gewezen dat niet iedere woonruimte passend is gelet op de medische situatie en de lichamelijke beperkingen van zijn vrouw en van hem.
8.1.
De rechtbank volgt [eiser 1] niet in zijn betoog. [eiser 1] heeft geen rechtspraak aangedragen waarin zijn stelling wordt onderbouwd. De Afdeling heeft in meerdere uitspraken geoordeeld dat, ondanks dat handhaving zware gevolgen heeft en het door de krapte op de woningmarkt moeilijk is om andere woonruimte te vinden, niet betekent dat handhavend optreden onevenredig is gezien de daarmee te dienen doelen. [10] Daarbij overweegt de rechtbank dat [eiser 1] sinds de vooraankondiging van 28 oktober 2021 weet dat de recreatiewoning niet permanent bewoond mag worden. Op 21 november 2023 is opnieuw een vooraankondiging verstuurd en op 21 oktober 2024 is de last onder dwangsom opgelegd. Het college mocht in zijn afweging betrekken dat [eiser 1] bijna drie jaar vóórdat de last onder dwangsom werd opgelegd op de hoogte was van de overtreding en dat [eiser 1] na oplegging van de last onder dwangsom – en daarmee in een late fase – actief op beschikbare woningen heeft gereageerd. De beroepsgrond slaagt niet.
8.2.
Met betrekking tot de medische toestand van [eiser 1] en zijn gezin overweegt de rechtbank als volgt. Medische omstandigheden kunnen volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet dan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college van handhavend optreden dient af te zien. [11] De door [eiser 1] gestelde medische omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zo uitzonderlijk dat zij op zichzelf beschouwd het oordeel rechtvaardigen dat het college niet in redelijkheid van zijn handhavende bevoegdheid gebruik had mogen maken. [eiser 1] en zijn gezin kunnen immers in een aangepaste of gelijkvloerse woning wonen.
Hoogte dwangsom
9. [eiser 1] is tot slot van mening dat een dwangsom van € 2.500,- per maand met een maximum van € 10.000,- veel te hoog is.
9.1.
Op grond van artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het derde lid bepaalt dat de bedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
9.2.
Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet zo’n prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
9.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling spelen financiële omstandigheden van een overtreder in beginsel geen rol bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom. [12] Het college heeft ter zitting toegelicht dat de hoogte van de dwangsom is bepaald aan de hand van vaste bestuurspraktijk van het college. In het bestreden besluit is beoordeeld dat het gezamenlijk maandinkomen van [eiser 1] (net) toereikend is om een dwangsom te kunnen bekostigen. Het college heeft bij het vaststellen van de dwangsom dus acht geslagen op de financiële omstandigheden van [eiser 1] terwijl die in beginsel geen rol spelen bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom. De rechtbank overweegt dat de hoogte van de dwangsom redelijk is en hiervan een voldoende prikkel uitgaat om de overtreding te beëindigen. Waarom de gekozen dwangsom onredelijk is, heeft [eiser 1] niet verder onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit is genomen op basis van nieuw recht in plaats van oud recht. Omdat het college de last onder dwangsom wel heeft mogen opleggen, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand. Dit betekent dat de opgelegde last onder dwangsom in stand blijft.
10.1.
Omdat de last onder dwangsom in stand blijft, betekent dit dat [eiser 1] en zijn gezin uiterlijk op 31 december 2025 de overtreding moeten beëindigen. Doen zij dat niet dan verbeuren zij dwangsommen aan het college. Ter zitting heeft [eiser 1] toegelicht dat hij inmiddels in aanmerking komt voor een seniorenwoning en deze woning heeft geaccepteerd. De sleutel van deze woning ontving hij op dezelfde dag dat de zitting plaatsvond. [eiser 1] heeft toegelicht dat hij op korte termijn wil verhuizen maar daarbij de twijfel uitgesproken of dat lukt voordat de begunstigingstermijn afloopt. Het college heeft daarop aangegeven dat hij bereid is de begunstigingstermijn met een passende termijn te verlengen. [eiser 1] moet hiervoor tijdig en vóór afloop van de begunstigingstermijn een verzoek indienen bij het college. De rechtbank ziet daarom af van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zelf de begunstigingstermijn te verlengen.
10.2.
Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, moet het college het griffierecht aan [eiser 1] vergoeden. [eiser 1] heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van [eiser 2] niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van [eiser 1] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt het college op om het door [eiser 1] betaalde griffierecht van € 194,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Ides, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. van Heijningen, griffier en uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb.
2.Zie de Afdeling van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:99 en de Afdeling van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3808.
3.De Afdeling van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645, r.o. 20.
4.Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024.
5.De Afdeling van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.
6.De Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
7.De Afdeling van 19 november 2025, ECLI:NL:RVS:2025:5624, r.o. 9.
8.Zie bijvoorbeeld de Afdeling van 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4518 en de Afdeling van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.
9.De Afdeling van 19 november 2025, ECLI:NL:RVS:2025:5624, r.o. 11.3.
10.Zie de uitspraken van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:846 en de Afdeling van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:854.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 10 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1828 en de Afdeling van 28 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3461.
12.De Afdeling van 25 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678, r.o. 7.1.