ECLI:NL:RBROT:2021:8129

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
ROT 20/1542, 20/2081, 20/4166, 20/4168, 20/4170, 20/6028, 20/6258, 21/1166
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over niet-ontvankelijkheid van bezwaren en werkloosheidsuitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 13 augustus 2021, zijn meerdere zaken behandeld die betrekking hebben op de niet-ontvankelijkheid van bezwaren van eiser tegen besluiten van verweerders. Eiser, werkzaam bij het Huis voor Klokkenluiders, heeft in verschillende procedures bezwaar gemaakt tegen besluiten die zijn rechtspositie en werkloosheidsuitkering betroffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de platte tekst waarin verweerder 1 om hulp verzoekt, geen besluit of daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling is, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder 2 niet bevoegd was om op het bezwaar van eiser te beslissen, omdat alleen verweerder 1 dat kon. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond verklaard en vernietigd, omdat verweerder 2 onbevoegd had beslist. Daarnaast zijn er beslissingen genomen over de werkloosheidsuitkering van eiser, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de uitkering op basis van een verkeerde berekeningsgrondslag was toegekend. De rechtbank heeft verweerder 3 opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen over de hoogte van de uitkering en de dwangsom. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierechten in verschillende zaken, terwijl andere beroepen ongegrond zijn verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/1542, 20/2081, 20/4166, 20/4168, 20/4170, 20/6028, 20/6258, 21/1166

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

en

het bestuur van het Huis van Klokkenluiders, verweerder 1,

gemachtigde: mr. P.A. de Jong,
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder 2,

gemachtigde: mr. A. van Arkel
en

namens verweerder 2 de directeur APG Service Partners, verweerder 3,

gemachtigde: R. Notermans.

Procesverloop

20/1542
Bij e-mailbericht van 23 januari 2019 heeft verweerder 1 de Secretaris-Generaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (SG BZK) de platte tekst van een brief van 23 januari 2019 toegezonden waarin hij de SG BZK om hulp verzoekt door eiser op korte termijn een passende functie met behoud van zijn rechtspositie buiten het Huis voor Klokkenluiders (HvK) en zijn werkterrein aan te bieden. Dit geheel wordt hierna aangehaald als ‘de platte tekst’.
Bij besluit van 3 februari 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder 1 eisers bezwaar tegen de platte tekst niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder 1 heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
20/2081
Bij besluit van 12 februari 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder 2 eisers bezwaar tegen de platte tekst niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij heeft verweerder 2 medegedeeld dat het bezwaar tegen het stopzetten van de loondoorbetaling naar verweerder 1 is doorgezonden.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder 2 heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
20/4166
Bij besluit van 17 juli 2020 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder 2 eisers bezwaar tegen het stopzetten van de loondoorbetaling niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 3 beroep ingesteld.
Verweerder 2 heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
20/4168, 20/4170 en 20/6028
Bij besluit van 12 december 2019 heeft verweerder 3 eiser met ingang van 1 november 2019 een werkloosheidsuitkering op basis van het laatstverdiende salaris toegekend.
Bij besluit van 30 juni 2020 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder 3 eisers bezwaar tegen het besluit van 12 december 2019 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. Hierbij is eiser medegedeeld dat hij een nieuwe beslissing zal ontvangen. Ook heeft verweerder 3 eiser bij het bestreden besluit 4 een netto dwangsom van € 777,00 toegekend.
Bij besluit van 14 juli 2020 (het bestreden besluit 5) heeft verweerder 3 eiser met ingang van 1 november 2019 een werkloosheidsuitkering op basis van het sv-loon toegekend. Ook heeft verweerder 3 het volledige bedrag aan werkloosheidsuitkering dat eiser in de periode van
1 november 2019 tot en met 30 juni 2020 heeft ontvangen teruggevorderd en dit met de herziene werkloosheidsuitkering verrekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 4 beroep ingesteld en tegen het bestreden besluit 5 bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 oktober 2020 (het bestreden besluit 6) heeft verweerder 3 eisers bezwaar tegen het bestreden besluit 5 gegrond verklaard. Verweerder 3 heeft eiser per 30 juni 2020 een gewenningsperiode van drie maanden verleend. Daarbij heeft verweerder 3 besloten dat er geen terugvordering meer aan de orde is.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 6 beroep ingesteld.
Verweerder 3 heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
20/6258
Bij de salarisbetaling van december 2019 heeft verweerder 1 een eindafrekening gemaakt. Eiser heeft hiervan een specificatie ontvangen.
Bij besluit van 20 oktober 2020 (het bestreden besluit 7), gewijzigd bij besluit van
17 december 2020, heeft verweerder 1 eisers bezwaar tegen de eindafrekening deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 7 beroep ingesteld.
Verweerder 1 heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
21/1166
Verschillende medewerkers van verweerder 1 hebben op 4 maart 2019 de SG BZK en op
6 maart 2019 de Commissie Biesheuvel een brief verzonden waarin zij hun visie geven op de gemelde vermoedens van misstanden over het algemeen functioneren van het HvK.
Bij besluit van 14 december 2020 (het bestreden besluit 8) heeft verweerder 1 eisers bezwaar in verband met de op 4 en 6 maart 2019 verzonden brieven niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 8 beroep ingesteld
Verweerder 1 heeft een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken gelijktijdig op 2 juni 2021 plaatsgevonden. Eiser is verschenen.
Verweerder 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 1].
Verweerder 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door
mr. A.M. Westerduin en mr. M.G.T. van Leyenhorst.
Verweerder 3 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1
1.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt dat bestuursrechters niet op alle aangevoerde gronden en argumenten hoeven in te gaan, maar dat zij zich tot de kern daarvan mogen beperken (CRvB 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:234). De rechtbank zal deze lijn in haar uitspraak hanteren. Hierbij gaat de rechtbank niet inhoudelijk op beroepsgronden in als zij van oordeel is dat in een bestreden besluit terecht het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
1.2.
Eiser heeft in verschillende zaken verzocht om toezending van de op de zaken betrekking hebbende stukken, omdat deze stukken niet compleet zijn. De rechtbank is echter niet gebleken dat verweerders niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken hebben ingediend en dat eiser niet alle stukken heeft ontvangen die verweerders hebben ingediend. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er stukken ontbreken waardoor hij in zijn verweermogelijkheid is geschaad. De rechtbank wijst de verzoeken dan ook af.
20/1542
2
2.1
Eiser heeft in zijn bezwaarschrift van 7 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen:
alle besluiten en daarmee gelijkgestelde handelingen die worden aangeduid, worden bedoeld, besloten liggen in of anderszins in een relevante relatie staan tot de stellingen die en het verzoek dat in de platte tekst zijn opgenomen. Hierbij heeft eiser naar 17 passages (aangeduid met a t/m q) uit die platte tekst verwezen;
het opstellen en versturen van de platte tekst aan de SG BZK;
het niet eerder dan op 26 november 2019 informeren of waarschuwen van eiser over de punten 1 en 2;
het nalaten om voorafgaand aan de platte tekst een plaatsvervangend voorzitter aan te wijzen en het nalaten van het interim-bestuurslid Advies om voorafgaand aan de platte tekst bij de voorzitter erop aan te dringen dat een plaatsvervanger moet worden aangewezen.
2.2
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder 1 de bezwaren uit het bezwaarschrift van 7 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder 1 is de platte tekst geen besluit of een daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling. Eiser wordt door de platte tekst niet in een rechtspositioneel belang getroffen. Ook door (het uitblijven van) beslissingen over de inrichting en samenstelling van het bestuur wordt eiser als individuele ambtenaar niet rechtstreeks in een rechtspositioneel belang getroffen. Verweerder 1 heeft in bezwaar van het horen van eiser en het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken afgezien, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
3
3.1
Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) definieert een besluit als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met een rechtshandeling wordt een handeling gericht op een rechtsgevolg bedoeld.
3.2
In artikel 8:2, eerste lid, van de Awb worden andere handelingen van een bestuursorgaan, waarbij de belanghebbende ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet is, met een besluit gelijkgesteld. Uit rechtspraak van de CRvB blijkt dat een ambtenaar alleen tegen een dergelijke feitelijke handeling beroep kan instellen (en daarvoor bezwaar kan maken) als de ambtenaar door deze handeling rechtstreeks in een rechtspositioneel belang is getroffen (CRvB 14 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BO2673).
De platte tekst en de verwante besluiten en feitelijke handeling
4
4.1
Eiser betoogt dat dit deel van het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat er wel sprake van een rechtsgevolg is. Zo heeft verweerder 1 de SG BZK formeel verzocht om eiser, anders dan op zijn verzoek, zonder overleg en buiten zijn medeweten om, een functie buiten het HvK en zijn werkterrein aan te bieden. Ook blijkt uit de platte tekst dat verweerder 1 de toezegging over het respecteren van het benadelings-verbod van de melder van vermoedelijke misstanden in de zin van de Wet HvK (klokkenluider) niet zal nakomen. Verder blijkt uit de platte tekst dat verweerder 1 op het beëindigen van eisers werkzaamheden zal aansturen, omdat daarin het bestaan van een ‘incompatibilité des humeurs’ wordt beweerd. Daarnaast zijn met de platte tekst persoonsgegevens en vertrouwelijke gegevens over eisers functioneren en over hem als klokkenluider openbaar gemaakt. Verder vergelijkt eiser zijn situatie met een schorsing met behoud van loon die wel als een besluit in de zin van de Awb is aangemerkt ondanks dat de schorsing niet per se diffamerend van aard hoeft te zijn. De platte tekst is daarentegen wel diffamerend van aard en eiser kan zich daartegen ook niet verweren.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder 1 terecht en op goede gronden het bezwaar onder punt 1 van het bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard en licht dat oordeel hieronder toe.
4.3
De platte tekst zelf bevat een verzoek van verweerder 1 aan de SG BZK en is niet aan eiser gericht. De platte tekst heeft ook geen wijziging in de rechtspositie van eiser tot gevolg en is daardoor geen besluit of daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling in de zin van de Awb. De platte tekst gaat wel in op eisers situatie bij verweerder 1 en de rechtbank kan zich wel voorstellen dat eiser dit door de inhoud van de platte tekst als zeer vervelend heeft ervaren, maar dit alleen maakt de platte tekst geen besluit.
4.4
Daarbij heeft eiser niet aannemelijk gemaakt en is de rechtbank ook anderszins niet gebleken dat er voor bezwaar vatbare besluiten of daarmee gelijkgestelde feitelijke handelingen aan de platte tekst ten grondslag liggen. Een dergelijk besluit of feitelijke handeling kan niet uit de platte tekst worden afgeleid, omdat verweerder 1 daarin de SG BZK verzoekt om eiser een passende functie aan te bieden. Ook voor zover uit de platte tekst blijkt dat verweerder 1 de toezegging over het respecteren van het benadelingsverbod van een klokkenluider niet nakomt of op het beëindigen van eisers werkzaamheden aanstuurt, kan daaruit geen besluit of daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling worden afgeleid. Pas als verweerder 1 daadwerkelijk besluit om eiser in een andere functie te plaatsen of zijn werkzaamheden te beëindigen of een ander besluit neemt of handeling verricht waardoor eiser wordt benadeeld, wijzigt de rechtspositie van eiser en is er sprake van een besluit. Nu een dergelijk besluit ten tijde van het bestreden besluit 1 ontbreekt, gaat de rechtbank niet inhoudelijk in op eisers standpunten over de toezegging.
4.5
Verder is voor het karakter van de platte tekst niet van belang of verweerder 1 met het verzenden van de platte tekst verschillende wettelijke bepalingen heeft overtreden omdat daarmee vertrouwelijke gegevens over of persoonsgegeven van eiser openbaar zijn gemaakt. Ook als verweerder 1 een dergelijke overtreding zou hebben begaan, maakt dat de platte tekst zelf niet tot een besluit. De rechtbank gaat dan ook niet in op de vraag of verweerder 1 de door eiser bedoelde overtreding heeft begaan.
4.6
Ook eisers vergelijking met een schorsing met behoud van bezoldiging leidt niet tot de conclusie dat de platte tekst een besluit in de zin van de Awb is. Een dergelijke schorsing is een besluit omdat daaraan, anders dan aan de platte tekst, wel een rechtsgevolg is verbonden ongeacht of de schorsing diffamerend is of niet. Door de schorsing is het de ambtenaar immers niet meer toegestaan om zijn werkzaamheden uit te voeren.
Het opstellen en versturen van en het niet waarschuwen over de platte tekst
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder 1 terecht en op goede gronden deze twee bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor beide geldt dat dit geen wijziging in de rechtspositie van eiser tot gevolg heeft gehad. Eiser heeft in beroep hiertegen ook geen gronden gericht.
Het nalaten om een plaatsvervangend voorzitter aan te wijzen en om bij de voorzitter daarop aan te dringen
6.1
Eiser betoogt dat dit deel van het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat er sprake van een rechtgevolg is. De voorzitter had moeten signaleren dat zijn onpartijdigheid in het geding zou kunnen komen en dat hij een plaatsvervangend voorzitter had moeten benoemen. Door dit niet te doen heeft verweerder 1 in strijd met artikel 2, eerste lid, en artikel 6, eerste lid van het Bestuursreglement HvK en artikel 2:4, eerste en tweede lid, van de Awb gehandeld.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder 1 terecht dit deel van het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Een besluit of het nalaten van een besluit over de samenstelling of benoeming van het bestuur op zich wijzigt de rechtspositie van eiser niet. Hierdoor is er geen sprake van een rechtsgevolg.
Motiveringsbeginsel
7
7.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit 1 op verschillende punten niet deugdelijk is gemotiveerd en niet op een feitelijke grondslag is gebaseerd. De rechtbank gaat hieronder op de verschillende punten in.
7.2
Eisers betoog dat verweerder 1 niet is ingegaan op zijn bezwaar tegen alle besluiten en daarmee gelijkgestelde handelingen die zien op de door eiser genoemde 17 stellingen en het verzoek die in die platte tekst zijn op- en ingenomen slaagt niet. Ondanks dat
verweerder 1 niet expliciet op de 17 door eiser genoemde passages uit de platte tekst is ingegaan en per passage heeft uitgelegd waarom er geen sprake is van een besluit of een daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling, heeft verweerder 1 wel duidelijk aangegeven dat de platte tekst in zijn geheel alleen informatie en een verzoek aan de SG BZK bevat en dat eiser daardoor niet rechtstreeks in een rechtspositioneel belang is getroffen. Daarbij heeft de rechtbank in 4.4 al geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aan de platte tekst besluiten of feitelijke handelingen ten grondslag liggen en dat daarvan ook niet is gebleken. Daarop kon en hoefde verweerder 1 dan ook niet in te gaan.
7.3
Ook eisers betoog dat verweerder 1 niet is ingegaan op het bezwaar tegen het nalaten om voorafgaand aan de platte tekst een plaatsvervangend voorzitter aan te wijzen en bij de voorzitter daarop aan te dringen, slaagt niet. Verweerder 1 gaat in het bestreden
besluit 1 nadrukkelijk en gemotiveerd op dit punt in. Dat eiser het niet met de motivering eens is, maakt de motivering niet minder deugdelijk.
7.4
Wel is de rechtbank het met eiser eens dat verweerder 1 explicieter had kunnen ingaan op de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen het opstellen en versturen van de platte tekst en het nalaten om eiser te informeren of te waarschuwen over het opstellen, het versturen en de inhoud van die tekst. Echter deze slordigheidjes zijn onvoldoende voor het oordeel dat het bestreden besluit 1 alleen daarom ondeugdelijk is gemotiveerd en daardoor geen stand kan houden. Uit het bestreden besluit blijkt voldoende duidelijk dat verweerder 1 het gehele bezwaar van 7 januari 2020 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bezwaarprocedure
8
8.1
Eiser betoogt dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord, hem niet de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn toegezonden en dat hem geen termijn is verleend om zijn bezwaargronden aan te vullen.
8.2
Uit artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb blijkt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien als een bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank stelt vast dat uit het pro forma bezwaarschrift voldoende duidelijk blijkt waartegen dat bezwaar is gericht en dat er redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat dit bezwaar niet-ontvankelijkheid is vanwege het ontbreken van een besluit of daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling. Verweerder 1 mocht dan ook van het horen van eiser afzien.
8.3
Uit artikel 6:6 van de Awb blijkt dat een bezwaar dat niet aan de wettelijke vereisten voldoet niet-ontvankelijk kan worden verklaard als de indiener in de gelegenheid is gesteld om het verzuim te herstellen. Het bezwaar van eiser is echter niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tegen een besluit of een daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling is gericht. Dit is geen verzuim dat met het verlenen van een hersteltermijn kan worden hersteld. Het aanvullen van de bezwaargronden had dan ook niet tot een ontvankelijk bezwaar kunnen leiden. Verweerder 1 hoefde eiser dan ook geen gelegenheid te bieden om de bezwaargronden aan te vullen.
8.4
Uit artikel 6:17 van de Awb blijkt dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de
gemachtigdeter beschikking stelt. Voorafgaand aan het horen in bezwaar biedt artikel 7:4, tweede lid, van de Awb de belanghebbende de mogelijkheid om ten minste een week voor de zitting de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Uit artikel 7:4, vierde lid, van de Awb blijkt dat een belanghebbende een afschrift van de op de zaak betrekking hebbende stukken
kanverkrijgen.
Uit de Awb blijkt dus geen verplichting om aan eiser de op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken. Daarbij is eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tegen een besluit of een daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling is gericht. De ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken zou dan ook niet tot een ontvankelijk bezwaar hebben geleid. Verweerder 1 hoefde niet aan eisers verzoek om toezending van de stukken te voldoen.
Conclusie
9
9.1
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond.
9.2
Voor vergoeding van het griffierecht bestaat in deze zaak geen aanleiding.
20/2081
10
10.1
Eiser heeft in zijn beroepschrift van 24 maart 2020 beroep ingesteld tegen:
  • de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar in relatie tot de platte tekst;
  • de doorzending door verweerder 2 van zijn bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling naar verweerder 1;
  • de weigering om een beslissing op het bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling te nemen.
Op zitting heeft eiser verklaard dat zijn beroep niet meer is gericht tegen de weigering om een beslissing op bezwaar te nemen, omdat verweerder 2 die beslissing alsnog met het bestreden besluit 3 heeft genomen. De rechtbank laat dit onderdeel van eisers beroep verder buiten beschouwing.
10.2
Eiser heeft ook meerdere beroepsgronden aangevoerd die zien op handelingen van verweerder 1 in relatie tot de platte tekst. Het beroepschrift is echter gericht tegen een besluit dat door verweerder 2 is genomen. De handelingen van verweerder 1, dat een zelfstandig bestuursorgaan is, vallen daarom buiten de reikwijdte van de zaak 20/2081.
De rechtbank gaat daar bij de behandeling van deze zaak niet op in.
De niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar in relatie tot de platte tekst
11
11.1
Eiser heeft in zijn bezwaarschrift van 7 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen
alle besluiten en daarmee gelijkgestelde handeling van en nalaten door verweerder 2 die relevant zijn bij alle stellingen in en het verzoek uit de platte tekst van verweerder 1. Hierbij heeft eiser naar 17 passages (aangeduid met a t/m q) uit de platte tekst verwezen;
de reactie of het uitblijven van een adequate reactie op de platte tekst;
het niet eerder dan op 20 december 2019 informeren of waarschuwen van eiser over de punten 1 en 2;
het nalaten om na de ontvangst van de platte tekst verweerder 1 erop te wijzen dat hij een plaatsvervangend voorzitter moest aanwijzen en het nalaten om het interim-bestuurslid Advies erop te wijzen dat hij bij de voorzitter erop moest aandringen dat een plaatsvervanger moet worden aangewezen.
11.2
De rechtbank is het met verweerder 2 eens dat de door eiser genoemde handelingen of nagelaten handelingen zoals omschreven onder 11.1 geen besluiten of daarmee gelijk-gestelde feitelijke handelingen zijn. Geen van deze handelingen zijn op een rechtgevolg gericht of hebben eiser in zijn rechtspositioneel belang getroffen. De rechtspositie van eiser is door geen van deze handelingen gewijzigd. Daarbij heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder 2 ten aanzien van de platte tekst besluiten of daarmee gelijkgestelde feitelijke handelingen heeft verricht en de rechtbank is daarvan ook niet gebleken.
11.3
Voor zover het bestreden besluit 2, zoals eiser betoogt, op verschillende punten (feitelijke) onjuist- of onvolledigheden bevat en eiser teleurgesteld is dat verweerder 2 zich niet (meer) met het handelen of de (inrichting van de) organisatie van verweerder 1 heeft bemoeid en vindt dat verweerder 2 dat wel had moeten doen, leidt dit niet tot de conclusie dat verweerder 2 het bezwaar ontvankelijk had moeten verklaren. Die eventuele onjuist- en onvolledigheden en eisers teleurstelling en wens doen geen rechtsgevolg ontstaan.
11.4
Dat verweerder 2 de platte tekst intern naar het afdelingshoofd van de juridisch adviseurs en de directeur Concernondersteuning heeft doorgestuurd leidt ook niet tot de conclusie dat het bezwaar ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank kan het zich voorstellen dat eiser het intern doorsturen van de platte tekst door de inhoud daarvan als vervelend heeft ervaren, maar dit doorsturen heeft geen wijziging van eisers rechtspositie tot gevolg gehad. De rechtbank gaat dan ook niet in op de vraag of verweerder 2 met het intern doorsturen van de platte tekst de AVG of andere wettelijke bepalingen heeft overtreden.
11.5
Dat eiser in bezwaar niet is gehoord, niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden heeft gekregen en niet een termijn is verleend om de bezwaargronden aan te vullen, leidt niet tot de conclusie dat verweerder 2 ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank verwijst hiervoor naar 8.1 tot en met 8.4.
11.6
Dit leidt tot de conclusie dat verweerder 2 terecht en op goede gronden het bezwaar van 7 januari 2020, in relatie tot de platte tekst, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Doorzending van het bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling
12
12.1
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de mededeling dat verweerder 2 het bezwaarschrift tegen het stopzetten van de loondoorbetaling met toepassing van artikel 6:15 van de Awb naar verweerder 1 heeft doorgezonden.
12.2
De rechtbank is van oordeel dat dit beroep niet-ontvankelijk is. Voor zover het doorzenden van een bezwaarschrift een wijziging in de rechtspositie van eiser tot gevolg heeft gehad en dit als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt, is het doorzenden van een bezwaarschrift een procedurebeslissing in de zin van artikel 6:3 van de Awb. Dit artikel bepaalt dat een procedurebeslissing niet voor bezwaar en beroep vatbaar is, tenzij de procedurebeslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. Hiervan is bij eiser echter geen sprake. Verweerder 1 kan bij de behandeling van het bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling volledig toetsen of hij het bevoegde gezag is en of het bezwaarschrift terecht naar hem is doorgezonden. Eisers mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de stopzetting van de loondoorbetaling wordt met het doorzenden van zijn bezwaar dan ook niet ingeperkt. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1850.
12.3
Dat eiser bewust bij verweerder 2 zijn bezwaarschrift heeft ingediend en niet wilde dat het bezwaarschrift naar verweerder 1 zou worden doorgezonden en dat verweerder 2 voor het doorzenden van het bezwaarschrift niet eerst eiser om toestemming heeft gevraagd, hem heeft gewaarschuwd of met hem heeft overlegd, leidt niet tot een andere conclusie.
Uit artikel 6:15, eerste lid, van de Awb blijkt immers dat doorzending plaatsvindt onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de indiener van het bezwaarschrift.
Overleg, waarschuwen en toe- of instemming is dan ook niet nodig. Ook het bewust bij verweerder 2 indienen van een bezwaarschrift, maakt niet dat bij de doorzending van dat bezwaarschrift een rechtsgevolg ontstaat.
12.4
Nu het beroep tegen de mededeling om eiseres bezwaarschrift naar verweerder 1 door te zenden niet-ontvankelijk is, komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke gronden van dat beroep.
Conclusie
13
13.1
Het beroep tegen het bestreden besluit 2, voor zover dat ziet op het bezwaar in relatie tot de platte tekst, is ongegrond.
13.2
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is voor het overige niet-ontvankelijk.
13.3
Voor vergoeding van het griffierecht bestaat in deze zaak geen aanleiding.
20/4166
14. Bij het bestreden besluit 3 heeft verweerder 2 het bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling niet-ontvankelijk verklaard. Als de stopzetting van de loondoorbetaling al een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, is dit volgens verweerder 2 een besluit dat door verweerder 1 is genomen. Ook is verweerder 2 niet bevoegd, omdat de voorzitter van het HvK werknemers benoemt, schorst en ontslaat. Verweerder 2 heeft van het horen afgezien, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
Toepassing artikel 6:19 van de Awb
15.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit 3 ten opzichte van het bestreden besluit 2 een vervanging- of wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb is.
15.2
Dit betoog slaagt niet. Verweerder 2 heeft bij bestreden besluit 2 niet op het bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling besloten, maar heeft dit bezwaar naar verweerder 1 doorgezonden. Zoals de rechtbank onder 12.2 heeft geconcludeerd is het doorzenden van een bezwaarschrift geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
Het bestreden besluit 3 is dan ook het eerste besluit waarbij verweerder 2 op het bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling heeft besloten en is ten opzichte van het bestreden besluit 2 dus geen besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb.
Bevoegdheid om op eisers bezwaar te beslissen
16
16.1
Eiser betoogt dat verweerder 2 zijn bezwaar tegen de stopzetting van de loon-doorbetaling ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens eiser is verweerder 2 wel bevoegd om op dat bezwaar te beslissen, omdat hij door verweerder 2 in algemene dienst van het Rijk is aangesteld en ook verweerder 1 ervan uitging dat eiser door verweerder 2 is aangesteld. Hierbij verwijst eiser naar meerdere stukken.
16.2
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat verweerder 1 een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) is. Uit artikel 16 van de Kaderwet zbo blijkt dat personeel dat ten behoeve van een zelfstandig bestuursorgaan werkzaam is onder het gezag van dat zbo staat. Dit personeel legt alleen tegenover dat zbo verantwoording af. In aanvulling daarop bepaalt artikel 3d, tweede lid, van de Wet HvK dat de voorzitter van het HvK de medewerkers van het bureau benoemt, schorst en ontslaat.
Uit de brief van 14 juni 2016 blijkt dat eiser bij het HvK is aangesteld. In deze brief wordt gesproken over eisers aanstelling bij het HvK en het HvK is ook als organisatie genoemd waarbij eiser in dienst zal treden. Ook is het aanstellingsbesluit van 23 september 2016 door de voorzitter van het HvK ondertekend en in de daarbij horende akte van aanstelling is het HvK aangeduid als de dienst waarbij eiser is aangesteld. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder 1 eisers bevoegde gezag is.
16.3
Dat het aanstellingsbesluit van 23 september 2016 namens verweerder 2 is ondertekend en dat in de akte van aanstelling staat dat verweerder 2 eiser heeft aangesteld, leidt niet tot een andere conclusie. Verweerder 2 heeft toegelicht dat dit in het aanstellingsbesluit en in de akte van aanstelling fout is gegaan. Dat verweerder 2 terecht stelt dat dit fout is gegaan blijkt uit artikel 3d, tweede lid, van de Wet HvK en verweerder 2 is niet gehouden om een eenmaal gemaakte fout te herhalen. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 4 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2957.
Dit wordt niet anders doordat bij het aanstellingsbesluit van 23 september 2016 briefpapier van verweerder 2 is gebruikt, bij dit besluit een medewerker van verweerder 2 de contactpersoon is, in dit besluit eisers BZK-personeelsnummer is vermeld en in de bezwaarclausule het Expertisecentrum Organisatie en Personeel, een onderdeel van BZK, is genoemd. Dit heeft immers geen beperkende werking op de benoemingsbevoegdheid van de voorzitter van het HvK zoals die sinds de inwerkingtreding van de Wet HvK geldt.
16.4
Uit het feit dat bij eisers sollicitatie die tot zijn benoeming bij het HvK heeft geleid een bij verweerder 2 werkzame kwartiermaker een rol heeft vervuld, kan niet worden afgeleid dat verweerder 2 eisers bevoegde gezag is. De handelingen die deze kwartiermaker in dat verband heeft verricht hebben immers plaatsgevonden voordat de Wet HvK in werking is getreden. Op het moment van eisers sollicitatie waren er dan ook nog geen medewerkers van het HvK om de sollicitatieprocedure te voeren. Daarbij blijkt uit het Organisatie en Formatierapport (O&F-rapport) van 24 mei 2016 dat de kwartiermaker ervoor moest zorgen dat het HvK per 1 juli 2016 volledig operationeel zou zijn. Om dat voor elkaar te krijgen heeft de kwartiermaker de overgang van medewerkers van de instromende organisatie naar het HvK gerealiseerd en nieuwe medewerkers geworven.
De sollicitatieprocedure van eiser viel in deze kwartiermakersopdracht. Ook verder blijkt uit het O&F-rapport niet dat verweerder 2 eisers bevoegde gezag is. In het O&F-rapport is duidelijk vermeld dat de voorzitter van het HvK de medewerkers benoemd. Hierbij wordt ook expliciet naar artikel 3d, tweede lid, van de Wet HvK verwezen.
16.5
Uit het ontbreken van een eindafrekening bij eisers overstap naar het HvK kan evenmin worden afgeleid dat verweerder 2 eisers bevoegde gezag is. Dat bij eisers overstap naar het HvK geen eindafrekening heeft plaatsgevonden is het gevolg van het feit dat eiser in algemene dienst van het Rijk is aangesteld en binnen het Rijk werkzaam bleef. Een eindafrekening was dus niet nodig.
16.6
Verder kan ook uit de andere door eiser genoemde stukken niet worden afgeleid dat verweerder 2 eisers bevoegde gezag is.
In de memo ‘Werving medewerkers Huis voor klokkenluiders’ van 17 april 2016 staat wel dat de medewerkers bij BZK worden aangesteld, maar uit de memo blijkt ook dat er nog overleg met de GOR zal plaatsvinden vanwege de in het O&F-rapport opgenomen wervingsprocedure. Dit heeft echter niet tot een wijziging van het uiteindelijke O&F-rapport geleid dat na de memo is vastgesteld en waarin is opgenomen dat de voorzitter de medewerkers benoemt. Dit geldt ook voor het document ‘Beschikbare functies Huis voor Klokkenluiders’ uit april 2016 wat ook van voor het vastgestelde O&F-rapport dateert.
Het verslag van het gesprek met P-Direkt van 2 juni 2016 gaat over de positionering van het HvK in de systematiek van P-Direkt. Uit dit verslag kan slechts worden afgeleid dat als verweerder 2 het bevoegde gezag van de medewerkers zou zijn dit in de aanstellingsbrief moet worden vermeld. Zoals de rechtbank al heeft geoordeeld blijkt voldoende uit de bevestiging van de arbeidsvoorwaarden, het aanstellingsbesluit en de akte van aanstelling van eiser dat verweerder 1 het bevoegde gezag is.
In het verslag van het gesprek van 8 november 2018 staat wel dat de SG BZK eiser als ambtenaar van BZK heeft aangeduid, maar verweerder 2 heeft op zitting verklaard dat deze aanduiding onjuist is en dat dit slordigheid betreft. Gelet op alle overige stukken ziet de rechtbank geen reden om aan de juistheid van verweerders verklaring te twijfelen.
16.7
Daarnaast ontkent verweerder 1 dat hij ervan uitging dat verweerder 2 eisers bevoegde gezag is. De rechtbank is ook niet gebleken dat verweerder 1 daar wel van uitging.
Zoals de rechtbank al heeft vastgesteld heeft de voorzitter van het HvK zelfstandig de bevoegdheid om medewerkers te schorsen. Verweerder 1 hoefde het schorsingsbesluit dan ook niet namens verweerder 2 te ondertekenen. Verweerder 2 heeft dit hersteld door het schorsingsbesluit te bekrachtigen.
Verder kan verweerder 1 eiser niet buiten zijn eigen organisatie en dus ook niet bij verweerder 2 plaatsen. Verweerder 2 zal hieraan moeten meewerken door eiser een functie aan te bieden en hem daarin vervolgens te plaatsen. Dat verweerder 1 intern heeft gesproken om verweerder 2 daarbij om hulp te vragen en die hulp ook in de platte tekst heeft gevraagd, is dan ook niet onlogisch.
16.8
Voorts slaagt eisers beroep op conversie als bedoeld in artikel 3:42 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de schakelbepaling uit artikel 3:59 van het BW niet. De Awb kent een eigen regeling als het gaat om conversie van een voor vernietiging aan te merken besluit in de beroepsfase. De rechter kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb immers zijn eigen uitspraak in de plaats laten treden van het vernietigde (gedeelte van een) besluit. Daarnaast moet er bij conversie in de zin van de Awb en in de zin van het BW sprake van een niet rechtsgeldig besluit of rechtshandeling zijn.
Het besluit waarbij eiser bij verweerder 1 is benoemd is echter een rechtsgeldig besluit.
Conclusie
17
17.1
Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat verweerder 1 eisers bevoegde gezag is, is alleen verweerder 1 bevoegd om op eisers bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling te beslissen. Deze bevoegdheid heeft verweerder 2 niet en verweerder 2 had met het doorzenden van het bezwaar naar verweerder 1 moeten volstaan. Verweerder 2 heeft het bestreden besluit 3 dan ook onbevoegd genomen. Om deze reden vernietigt de rechtbank het bestreden besluit 3.
17.2
Het beroep is gegrond.
17.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
20/4168, 20/4170 en 20/6028
De kwalificatie van de bestreden besluiten 4, 5 en 6
19.1
Verweerder 3 heeft eiser met ingang van 1 november 2019 op basis van het laatstgenoten salaris een werkloosheidsuitkering toegekend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft daarbij – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de toelage die hij als bedrijfshulpverlener (BHV) kreeg bij de berekening van de hoogte van uitkering moet worden meegenomen.
19.2
Verweerder 3 heeft met het bestreden besluit 4 eisers bezwaar gegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder 3 aangekondigd dat de uitkering op basis van het sv-loon moet worden berekend, dat eisers oud-werkgever dit fout op het formulier heeft aangekruist en dat een nieuw besluit op de aangevraagde werkloosheidsuitkering zal worden genomen.
19.3
Dit aangekondigde nieuwe besluit is het bestreden besluit 5. In dit besluit heeft verweerder 3 eiser met ingang van 1 november 2019 op basis van het sv-loon een werkloosheidsuitkering toegekend. Dit heeft tot een lagere uitkering geleid, waardoor verweerder 3 het volledige bedrag aan werkloosheidsuitkering dat eiser in de periode van
1 november 2019 tot en met 30 juni 2020 heeft ontvangen heeft teruggevorderd en dit met de herziene werkloosheidsuitkering heeft verrekend. Het resterende bedrag houdt verweerder 3 in drie maandelijkse termijn op de uitkering in.
19.4
Verweerder 3 heeft met de bestreden besluiten 4 en 5 een getrapte besluitvorming toegepast en heeft daarmee in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb gehandeld.
Uit het stelsel van de Awb vloeit immers voort dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit moet plaatsvinden. Dit betekent dat, als de oorspronkelijke uitkomst geen standhoudt, het bestuursorgaan moet bezien of er voor een andere uitkomst aanleiding is. Ook deze nadere beoordeling maakt deel van de beslissing op bezwaar uit. De rechtbank verwijst hierbij naar rechtspraak van de CRvB van 8 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:678), 31 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1156), 12 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:742) en 16 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA0299).
Verweerder 3 heeft dus pas met het bestreden besluit 5 zijn besluitvorming in bezwaar voltooid.
19.5
De rechtbank merkt de bestreden besluiten 4 en 5 dan ook aan als de beslissing op eisers bezwaar tegen het besluit van 12 december 2019. Verweerder 3 heeft op zitting verklaard dat hij zich hierin kan vinden. Dit betekent dat eiser tegen het bestreden besluit 5 geen bezwaar kon maken. Verweerder 3 had het bezwaarschrift tegen het bestreden besluit 5 dan ook alleen als beroepschrift naar de rechtbank moeten doorsturen en had niet op dat bezwaar moeten beslissen.
19.6
Verweerder 3 heeft echter wel op het bezwaar tegen het bestreden besluit 5 beslist, namelijk met het bestreden besluit 6 waarin hij het bezwaar gegrond heeft verklaard. Verweerder 3 heeft de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 12 december 2019 herroepen voor zover daarmee met terugwerkende kracht het te veel aan eiser betaalde werkloosheidsuitkering is teruggevorderd. In plaats daarvan heeft verweerder 3 eiser een gewenningsperiode van drie maanden toegekend die op 30 juni 2020, de datum van het bestreden besluit 4, is aangevangen. Het bedrag van tweemaal € 219,81 dat verweerder 3 al op de uitkering van eiser heeft ingehouden, wordt opnieuw aan eiser uitbetaald.
19.7
De rechtbank merkt het bestreden besluit 6 aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van Awb waarmee de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 12 december 2019 is gewijzigd, zodat eisers beroep tegen die beslissing op bezwaar van rechtswege ook betrekking op het bestreden besluit 6 heeft. Verweerder 3 heeft op zitting verklaard dat hij zich ook hierin kan vinden.
19.8
Dit geheel maakt dat de rechtbank de bestreden besluiten 4, 5 en 6 (de gecombineerde beslissing op bezwaar) als een geheel aanmerkt, waarbij verweerder 3 het bezwaar tegen de toekenning van de werkloosheidsuitkering gegrond heeft verklaard. Verweerder 3 heeft zich in deze gecombineerde beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat eisers voormalige werkgever ten onrechte heeft aangegeven dat het laatstgenoten salaris de berekeningsgrondslag voor eisers werkloosheidsuitkering is. De berekenings-grondslag moet het sv-loon zijn en de BHV-toelage is daarvan een onderdeel. Dit heeft tot gevolg dat eiser in de periode 1 november 2019 tot en met 30 juni 2020 een te hoog bedrag aan werkloosheidstuitkering heeft ontvangen. Dit bedrag vordert verweerder 3 niet met terugwerkende kracht terug, maar hij verleent eiser een gewenningsperiode van drie maanden vanaf 30 juni 2020, zijnde de datum waarop op eisers bezwaar is beslist. Het bedrag van € 219,81 dat verweerder 3 in augustus 2020 en in september 2020 op eisers uitkering heeft verrekend, betaalt verweerder 3 opnieuw aan eiser uit.
Reformatio in peius
20
20.1
Eiser betoogt dat verweerder 3 in strijd met het verbod op reformatio in peius als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld, omdat door zijn bezwaar de berekeningsgrondslag van zijn werkloosheidsuitkering is gewijzigd met een lagere werkloosheidsuitkering tot gevolg. Ook betoogt eiser dat verweerder 3 niet heeft onderbouwd dat de oorspronkelijke toekenning van de werkloosheidsuitkering op basis van het laatstgenoten salaris op een fout berust. Verweerder 3 kon volgens eiser hierdoor ook geen gebruik maken van de bevoegdheid om een administratieve fout te herstellen.
20.2
Dit betoog slaagt niet. Uit rechtspraak van de CRvB blijkt immers dat het niet in strijd met de volledige heroverweging en het verbod op reformatio in peius is als een uitkering met ingang van een toekomstige datum wordt verlaagd als de bevoegdheid om de uitkering te verlagen ook los van het ingediende bezwaar bestaat (CRvB 22 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1634 en CRvB 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:490).
Een dergelijke bevoegdheid komt verweerder 3 op basis van artikel 22a van de Werkloosheidswet toe. In dit artikel is bepaald dat een ten onrechte te hoog vastgestelde uitkering kan worden herzien en deze bevoegdheid bestaat los van eisers bezwaar. Verweerder 3 heeft dan ook geen gebruik gemaakt van de in de rechtspraak van de CRvB geformuleerde bevoegdheid om een administratieve fout te herstellen.
20.3
Dat verweerder 3 van de bevoegdheid uit artikel 22a van de Werkloosheidswet terecht gebruik heeft gemaakt, blijkt voldoende uit de stukken. De oud-werkgever van eiser heeft in zijn verzoek aan verweerder 3 duidelijk aangegeven dat hij eiser een uitkering heeft toegekend overeenkomstig de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid sector Rijk (BBUWR), zoals die normaal door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering worden toegepast. In het gewijzigde ontslagbesluit van 30 september 2019 is een passage met eenzelfde strekking opgenomen en ook in het aanvraagformulier heeft de oud-werkgever van eiser een WW-conforme wijze van berekenen aangegeven. Uit artikel 1b, eerste lid, van de WW blijkt dat een WW-conforme berekening betekent dat de uitkering op basis van het sv-loon plaatsvindt.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser met zijn oud-werkgever een andere berekenings-grondslag heeft afgesproken. Nu verweerder 3 in het bestreden besluit 6 heeft uitgelegd waarom het sv-loon de berekeningsgrondslag behoord te zijn, is er op dit punt ook geen sprake van onvoldoende (deugdelijk) gemotiveerde besluitvorming.
20.4
Daarbij is eiser ook een afdoende uitlooptermijn verleend. In eerste instantie was dit drie maanden vanaf het bestreden besluit 4 van 30 juni 2020, maar verweerder 3 heeft onbestreden verklaard dat deze termijn nog met een maand is verlengd. Dat het bestreden besluit 4 tezamen met het bestreden besluit 5 van 14 juli 2020 als beslissing op eisers bezwaar moet worden aangemerkt, maakt dat niet anders. De uitlooptermijn is met aftrek van die twee weken nog steeds afdoende.
Pensioenopbouw
21
21.1
Eiser betoogt dat de passage uit de gecombineerde beslissing op bezwaar over de pensioenopbouw zich niet met de toekenning van een uitkering op basis van het sv-loon verhoudt, omdat daarin is vermeld dat eiser zelf een deel van de premie moet betalen en dat dit op zijn uitkering wordt ingehouden. Eiser verwijst hierbij naar een internetpagina van verweerder 3 met als titel “Pensioenopbouw tijdens werkloosheid per 1-1-2018”.
Ook betoogt eiser dat verweerder 3 niet heeft gemotiveerd welke gevolgen de gewijzigde berekeningsgrondslag voor de afdracht van pensioenpremie heeft.
21.2
Dit betoog slaag niet. Verweerder 3 heeft op zitting en in het verweerschrift uiteengezet dat de inhouding van de pensioenpremie uit de Pensioenovereenkomst en het Pensioenreglement ABP voortvloeit, ongeacht of de grondslag van de uitkering de laatstgenoten salaris of het sv-loon is. Deze uiteenzetting komt overeen met de internetpagina van verweerder 3 waar eiser naar verwijst. Ook daar wordt geen onderscheid tussen de verschillende berekeningsgrondslagen gemaakt. Het enige verschil dat wordt gemaakt is tussen een WW- of bovenwettelijke WW-uitkering waarbij de pensioenpremie volledig voor rekening van de oud-werkgever komt en de wachtgelduitkering en een individuele naastwettelijke regeling (INR) waarbij de uitkeringsgerechtigde 50% van de pensioenpremie betaalt. Dat eiser een INR heeft is tussen partijen niet in geschil.
21.3
De rechtbank is op het punt van de pensioenpremie niet van een motiveringsgebrek gebleken. Uit de gecombineerde beslissing op bezwaar blijkt voldoende duidelijk dat eiser een deel van de pensioenpremie zelf moet betalen. Dat verweerder 3 alleen heeft vermeld dat de gewijzigde berekeningsgrondslag ook gevolgen voor de afdracht van de pensioenpremie heeft zonder die gevolgen concreet te maken, maakt dat niet anders. Het is immers logisch dat als bij eiser een bepaald percentage aan pensioenpremie wordt ingehouden het ingehouden gedrag lager uitvalt als de uitkering wordt verlaagd.
BHV-toelage
22
22.1
Eiser betoogt dat zijn uitkering in de gewenningsperiode met zijn BHV-toelage moet worden verhoogd. Eiser heeft dit als bezwaargrond tegen het toekenningsbesluit van 12 december 2019 ingediend en verweerder 3 heeft dit bezwaar met het bestreden besluit 4 gegrond verklaard.
22.2
Dit betoog slaag niet. Verweerder 3 heeft inderdaad eisers bezwaar tegen het toekenningsbesluit met het bestreden besluit 4 gegrond verklaard, maar zoals de rechtbank al heeft geoordeeld is de beslissing op dat bezwaar pas met het bestreden besluit 5 voltooid. Uit deze voltooide beslissing op bezwaar blijkt dat het bezwaar gegrond is verklaard, omdat er een verkeerde berekeningsgrondslag is gehanteerd. Dit heeft tot een lagere uitkering met een gewenningsperiode geleid. Deze gewenningsperiode heeft tot doel iemand in staat te stellen om vanuit de oude situatie zich op de nieuwe situatie voor te bereiden. Voor eiser is de oude situatie, de situatie waarin hij de uitkering krijgt zoals dat hem in het besluit van
12 december 2019 is toegekend.
Indexering en nabetaling
23
23.1
Eiser betoogt dat de hoogte van de hem toegekende uitkering te laag is vastgesteld, omdat deze is gebaseerd op de berekening van een niet geïndexeerde werkloosheids-uitkering. Hierbij verwijst eiser naar een e-mailbericht van 14 augustus 2020 waarin de Business Developer, [naam 2] ([naam 2]), aangeeft dat het nieuwe recht nog niet is geïndexeerd, omdat verweerder 3 nog niet heeft kunnen bekijken of er moet worden geïndexeerd. Ook het bedrag dat hem alsnog is uitbetaald is volgens eiser te laag vastgesteld. Verweerder 3 heeft in juli 2020 een bedrag van € 3.824,64 met de herziene uitkering verrekend en ook dat bedrag moet alsnog worden uitbetaald.
23.2
Verweerder 3 heeft in het verweerschrift en op zitting toegelicht dat per abuis de afbouwperiode niet in het systeem is opgevoerd met het gevolg dat eiser over de maanden juni tot en met oktober 2020 te weinig uitkering heeft ontvangen. Ook heeft eiser over de maanden november 2019 tot en met mei 2020 te weinig uitkering ontvangen door een terugvordering die achteraf heeft plaatsgevonden. Verder heeft eiser over de periode november 2019 tot en met april 2020 te weinig vakantiegeld ontvangen. Dit leidt volgens verweerder 3 tot een bruto-nabetaling van € 3.621,04 aan te weinig ontvangen uitkering en van € 2.145,86 aan te weinig ontvangen vakantiegeld. Hierbij ontvangt eiser ook een bedrag van € 112,36 aan wettelijke rente. Eiser heeft op zitting met deze bedragen ingestemd.
23.3
Dit leidt ertoe dat op dit punt het beroep gegrond is. De rechtbank licht onder 25.1 toe wat dit concreet betekent.
Dwangsom
24
24.1
Eiser betoogt dat de termijn, dat verweerder 3 niet tijdig op zijn bezwaar tegen het besluit van 12 december 2019 heeft besloten, tot het bestreden besluit 5 van 14 juli 2020 doorliep. Hierdoor is verweerder 3 eiser de maximale dwangsom verschuldigd.
24.2
Dit betoog slaagt. Zoals de rechtbank al heeft vastgesteld (onder 19.4) is de beslissing op eisers bezwaar tegen het besluit van 12 december 2019 pas met het bestreden besluit van 14 juli 2020 voltooid. Uit rechtspraak van de CRvB beroep blijkt dat die laatste datum bepalend is voor de vraag of tijdig op een bezwaar is beslist (CRvB 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:1234). Verweerder 3 heeft erkend dat hij te laat op eiser bezwaar heeft besloten en dat hij eiser vanaf 3 juni 2020 een dwangsom verschuldigd is. Uit artikel 4:17, eerste lid, van de Awb blijkt dat de termijn waarover een bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is maximaal 42 dagen bedraagt. De maximale termijn van 42 dagen eindigt in eisers situatie op 14 juli 2019, de datum waarop de beslissing op bezwaar is voltooid. Uit rechtspraak van de CRvB blijkt dat deze datum, als datum waarop de beslissing op bezwaar is verzonden, meetelt voor de vaststelling van de hoogte van de dwangsom (CRvB 21 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:122). Dit betekent dat verweerder 3 eiser de maximale dwangsom van € 1.442,00 verschuldigd is. Verweerder 3 heeft eiser echter een dwangsom van € 777,00 toegekend, zodat verweerder 3 eiser nog een dwangsom van € 665,00 moet betalen.
24.3
Op dit punt het beroep gegrond is. De rechtbank licht onder 25.1 toe wat dit concreet betekent.
Conclusie
25
25.1
Het beroep is gegrond voor zover daarbij de hoogte van de na te bepalen bedragen (23.1 – 23.3) en van de dwangsom (24.1 – 24.3) zijn vastgesteld. Op deze punten vernietigt de rechtbank de bestreden besluiten 4, 5 en 6. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat eiser heeft verzocht om de nabetaalde bedragen in een besluit of in een uitspraak te bevestigen en verweerder 3 op zitting heeft verklaard dat hij daarover zelf een nieuw besluit wil nemen. Verweerder 3 zal daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen waarbij hij de nabetaalde bedragen zoals vermeld in het verweerschrift bevestigt en daarbij uiteenzet hoe deze bedragen tot stand zijn gekomen, waarbij hij daarnaast uiteenzet of bij de uitbetaalde bedragen aan uitkering indexering heeft plaatsgevonden en waarbij hij eiser een maximale dwangsom van
€ 1.442,00 toekent, waarvan na verrekening van de al betaalde dwangsom een bedrag van
€ 665,00 overblijft. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken na deze uitspraak.
25.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder 3 aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
20/6258
26
26.1
Bij het bestreden besluit 7, gewijzigd bij besluit van 17 december 2020, heeft verweerder 1 het bezwaar tegen de eindafrekening deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
26.2
Verweerder 1 heeft het bezwaar gegrond verklaard voor zover eiser daarmee heeft aangevoerd dat ook de vergoeding aangeduid als ‘Andere overwegingen’, de reservering vakantie- en eindejaarsuitkering en BHV-toelage moeten worden meegenomen in de berekening van het uurloon bij de uitbetaling van de vakantie-uren. Verweerder 1 heeft het uurloon met deze looncomponenten verhoogd en heeft het verschil ten opzichte van de eerdere eindafrekening aan eiser uitbetaald.
Eiser heeft in zijn aanvullend beroepschrift verklaard dat hij zich kan vinden in de gegrondverklaring voor zover deze is gericht tegen de vergoeding aangeduid als ‘Andere overwegingen’ en de BHV-toelage. De rechtbank gaat ervan uit dat op deze punten aan eisers beroep tegemoet is gekomen en laat de beroepsgronden die op deze looncomponenten zien verder buiten behandeling.
26.3
Verweerder 1 heeft het bezwaar ongegrond verklaard voor zover eiser heeft aangevoerd dat in de berekening van het uurloon bij de uitbetaling van vakantie-uren moet worden meegenomen het werkgeversdeel van de pensioenpremie en de vergoedingen over de vakantie-uren die hij zou hebben opgebouwd als hij in dienst zou zijn gebleven en die uren zou hebben opgenomen. Volgens verweerder 1 staat het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet in verband met het verrichten van werkzaamheden maar met het bestaan van het dienstverband als zodanig en behoort het werkgeversdeel niet tot het vakantieloon. De vakantie-uren worden opgebouwd zolang er sprake van een dienstverband ongeacht of de medewerker werkt of vakantie geniet. Als eiser tijdens zijn dienstverband de niet-genoten vakantie-uren wel had opgenomen, had dit volgens verweerder 1 niet tot meer opgebouwde vakantie-uren geleid.
Reservering vakantie- en eindejaarsuitkering
27
27.1
Eiser betoogt dat verweerder 1 bij het berekenen van het uurloon voor de uitbetaling van niet-genoten vakantie-uren een te laag bedrag aan vakantie- en eindejaarsuitkering heeft gehanteerd. Volgens eiser moet de grondslag daarvan de gereserveerde saldi tot en met
31 oktober 2019 minus de gereserveerde saldi tot en met 30 september 2019 zijn. Voor de vakantie-uitkering betekent dit een maandbedrag van € 461,30 (= € 2.297,78 - € 1.836,48) en voor de eindejaarsuitkering een bedrag van € 461,47 (= € 5.012,82 - € 5.551,35). De berekening op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement resulteert op basis van 302,5 uur in een totaalbedrag van € 915,54 aan vakantie-uitkering en van € 915,88 aan eindejaarsuitkering, waardoor verweerder 1 € 278,81 te weinig heeft uitbetaald.
27.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder 1 bij de berekening van het uurloon bij de uitbetaling van de vakantie-uren is uitgegaan van 1829 werkuren voor 2019, 302,5 niet-genoten vakantie-uren, een jaarlijkse vakantie-uitkering van € 5.418,26 en een jaarlijkse eindejaarsuitkering van € 5.474,29. Eiser heeft deze aantallen en bedragen niet betwist.
27.3
Eiser heeft een aanstelling voor 36 uur in de week. Uit artikel 2, aanhef en onder a, b en g, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 blijkt dat bij een volledige werktijd (36 uur per week) het salaris per uur 1/156 deel van het maandsalaris is.
De rechtbank hanteert deze formule ook voor de omzetting van de vakantie- en eindejaars-uitkering in een uurloon. Voor de vakantie-uitkering betekent dit een uurloon van € 2,89
(= € 5.418,26 / 12 maanden / 156) en voor de eindejaarsuitkering een uurloon van € 2,92
(= € 5.474,29 / 12 maanden / 156). Verweerder 1 heeft echter een uurloon van € 2,96 voor de vakantie-uitkering en van € 2,99 voor de eindejaarsuitkering gehanteerd en dus niet een te laag maar een te hoog uurloon gehanteerd. De rechtbank gaat hieraan voorbij omdat eiser door zijn beroep niet in een nadeligere situatie terecht mag komen. Daarbij heeft
verweerder 1 het brutobedrag ook netto uitgekeerd. Eisers betoog dat verweerder 1 bij het berekenen van het uurloon voor de uitbetaling van niet-genoten vakantie-uren een te laag bedrag aan vakantie- en eindejaarsuitkering heeft gehanteerd slaagt dan ook niet.
Werkgeversdeel van de pensioenpremie
28
28.1
Eiser betoogt dat verweerder 1 het werkgeversdeel van de pensioenpremie bij het berekenen van het uurloon voor de uitbetaling van niet-genoten vakantie-uren had moeten meenemen. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van
28 januari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:72 en de uitspraak van de CRvB van
22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4252.
28.2
Dit betoog slaagt niet. Zoals verweerder 1 ook heeft aangevoerd staat het werkgeversdeel van de pensioenpremie meer in verband met het bestaan van het dienstverband als zodanig dan met het verrichten van arbeid. Dit sluit aan bij de uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1784, waarin is bepaald dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie geen onderdeel van het loonbegrip uitmaakt, omdat de werkgever dit niet inhoudt op de vergoeding die hij voor de bedongen arbeid aan de medewerker is verschuldigd. Daarbij mag een medewerker geen financiële belemmeringen ondervinden om daadwerkelijk van de vakantie te kunnen genieten.
Een dergelijke belemmering zou ontstaan als een medewerker aan het einde van zijn dienstverband een hoger bedrag voor een vakantie-uur kan ontvangen dan dat hij ontvangt als hij tijdens het dienstverband datzelfde vakantie-uur opneemt. Een medewerker kan immers tijdens het dienstverband geen aanspraak maken op de uitbetaling van het werkgeversdeel van de pensioenpremie.
28.3
De door eiser genoemde uitspraken leiden niet tot een andere conclusie.
Beide uitspraken gaan over het civielrechtelijk loonbegrip waarbij bij rechtspraak van de HR wordt aangesloten en juist de HR heeft in de recentere uitspraak van 15 november 2019 geoordeeld dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet onder dat loonbegrip valt.
Vergoedingen over de vakantie-uren die eiser zou hebben opgebouwd als hij dienst was gebleven en de niet-genoten vakantie-uren had opgenomen
28.4
Eiser betoogt dat hij door de uitbetaling van niet-genoten vakantie-uren in een nadeligere situatie is gekomen dan dat hij had verkeerd als hij in dienst was gebleven en die vakantie-uren had opgenomen. Dit komt omdat verweerder 1 de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in de uitspraak van 20 januari 2009, ECLI:EU:C:2009:18, geformuleerde norm niet goed toepast. Deze norm betekent dat er van een fictief verlengd dienstverband voor de duur gelijk aan de nog niet-genoten vakantie-uren moet worden uitgegaan. Alle vergoedingen waarop eiser tijdens dit fictief verlengde dienstverband aanspraak maakt, had verweerder 1 bij het berekenen van het uurloon voor de uitbetaling van niet-genoten vakantie-uren moeten meenemen.
28.5
Dit betoog slaagt niet. De norm die het HvJ in door eiser genoemde uitspraak heeft geformuleerd is dat bij de berekening van de financiële vergoeding van niet-genoten vakantie-uren de medewerker in de situatie moet worden gebracht die vergelijkbaar is met de situatie waarin de medewerker zou hebben verkeerd wanneer hij of zij
tijdensde arbeidsverhouding van dit recht gebruik had gemaakt. Het HvJ bevestigt dit ook in de uitspraak van 29 november 2017, ECLI:EU:C:2017:914. Het HvJ gaat dus niet uit van een fictief verlengd dienstverband, maar van de situatie tijdens de arbeidsverhouding.
Als eiser tijdens zijn dienstverband bij verweerder 1 zijn vakantie-uren had opgenomen zou hij niet meer vakantie-uren hebben opgebouwd dan in de situatie zoals nu aan de orde, waarbij hij die vakantie-uren niet heeft opgenomen. De situaties van uitbetalen aan het einde van dienstverband en van opnemen tijdens het dienstverband zijn dan ook gelijk. Hierdoor loopt eiser door het uitbetalen van de niet-genoten vakantie-uren ook geen andere vergoedingen zoals de vakantie-uitkering of eindejaarsuitkering mis en is hij door die uitbetaling ook niet in een nadeligere situatie komen te verkeren.
Horen en de op de zaak betrekking hebbende stukken in bezwaar
29
29.1
Eiser betoogt dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord en dat hem ten onrechte niet de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn toegestuurd.
29.2
Ten aanzien van de stukken slaagt eisers betoog niet. Zoals de rechtbank in 8.4 al heeft geoordeeld is er geen verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende zelf toe te sturen. Wel moeten de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in te zien. Eiser heeft niet betoogt en de rechtbank is niet gebleken dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om de stukken in te zien.
29.3
Ten aanzien van het niet-horen slaagt eisers betoog wel. Verweerder 1 heeft van het horen van eiser afgezien, omdat hij deels aan de bezwaren tegemoet is gekomen en de overige bezwaren kennelijk ongegrond zijn. Van kennelijkheid is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf al aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel over de conclusie mogelijk is. Verweerder 1 is echter in het herzieningsbesluit van 17 december 2020 deels op de ongegrondheid van de bezwaren teruggekomen en heeft die bezwaren gegrond verklaard aan de hand van dezelfde bezwaar-gronden die eiser oorspronkelijk had aangevoerd. Hieruit blijkt dat over de conclusie dat de bezwaren van eiser ongegrond waren wel twijfel mogelijk was. Verweerder 1 had eiser in bezwaar dan ook moeten horen. Dit heeft verweerder 1 op de zitting ook erkend. Eiser is door het niet-horen echter niet in zijn belangen geschaad. Hij is in beroep voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn standpunten naar voren te brengen en heeft daar ook gebruik van gemaakt. De rechtbank passeert dit verzuim van verweerder 1 dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding om verweerder 1 het door eiser in deze zaak betaalde griffierecht te laten vergoeden.
Wettelijke rente
30
30.1
Eiser verzoekt de rechtbank om verweerder 1 te veroordelen in het betalen van een schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente vanwege het te laat betalen van de vergoedingen die hij in zijn beroepschrift heeft opgesomd.
30.2
Nu de rechtbank niet is gebleken dat verweerder 1 in het gewijzigde bestreden besluit 7 een te laag uurloon voor de uitbetaling van niet-genoten vakantie-uren heeft gehanteerd, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder 1 te veroordelen in het betalen van wettelijke rente.
Conclusie
31
31.1
Het beroep is ongegrond.
31.2
De rechtbank bepaalt dat verweerder 1 aan eiser het door hem in deze zaak betaalde griffierecht vergoedt vanwege de schending van de hoorplicht.
21/1166
32
32.1
Eiser heeft in zijn bezwaarschrift van 11 november 2020 bezwaar gemaakt tegen
ieder besluit om medewerkers van het HvK uitdrukkelijk of stilzwijgend toestemming te geven voor het benaderen van de SG BZK met een tegengeluid naar aanleiding van de meldingen;
ieder besluit om medewerkers van het HvK uitdrukkelijk of stilzwijgend toestemming te geven voor het benaderen van de Commissie Biesheuvel met een tegengeluid naar aanleiding van de meldingen;
iedere handeling die aan de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en/of het bestuur moet worden toegerekend of ten aanzien waarvan de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en/of het bestuur om een andere reden een rechtens relevante verantwoordelijkheid hebben, en die het karakter heeft van:
het opstellen, versturen aan of onder de aandacht brengen van de SG BZK of de Commissie Biesheuvel of een of meer anderen van deze brieven;
iedere betrokkenheid daarbij, met inbegrip van het kennis nemen van deze brieven of een conceptbrief of een gedeelte daarvan, het bespreken van de (beoogde) brieven of het mondeling of schriftelijk doen van suggesties voor de inhoud daarvan, of het geven van toestemming voor of goedkeuring aan, faciliteren van of aanmoedigen van het opstellen of versturen van de brieven of meer in het algemeen van een brief met een dergelijke strekking of het afgeven van een signaal met
een dergelijke strekking;
het zich voorafgaande aan een besluit tot het verlenen van toestemming niet of onvoldoende op de hoogte stellen van de inhoud van de (beoogde) brief, althans de inhoud van het (beoogde) signaal;
4. het nalaten om voorafgaand aan het al dan niet geven van toestemming voor het benaderen van de SG BZK en de Commissie Biesheuvel een plaatsvervangend voorzitter aan te wijzen en het nalaten van het interim-bestuurslid Advies om bij de voorzitter erop aan te dringen dat een plaatsvervanger moet worden aangewezen.
32.2
Bij het bestreden besluit 8 heeft verweerder 1 de bezwaren uit het bezwaarschrift van 11 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder 1 kunnen de brieven van de medewerkers die op 4 maart 2019 naar de SG BZK en op 6 maart 2019 naar de Commissie Biesheuvel zijn verzonden niet als besluiten of daarmee gelijkgestelde feitelijke handelingen worden aangemerkt. Ook heeft verweerder 1 geen toestemming gegeven voor of is hij betrokken geweest bij de verzending en/of de totstandkoming van deze brieven. Verweerder 1 heeft in bezwaar afgezien van het horen van eiser, het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verlenen van termijn om de bezwaargronden aan te vullen, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
Omvang van het geschil
33. Eiser gaat in zijn beroepsgronden ook in op andere brieven dan de brieven die medewerkers van HvK op 4 maart 2019 naar de SG BZK en op 6 maart 2019 naar de Commissie Biesheuvel hebben verzonden. De rechtbank laat de beroepsgronden tegen deze andere brieven buiten behandeling. Het bestreden besluit gaat daar niet over.
Brieven van 4 maart 2019 aan de SG BZK en van 6 maart 2019 aan de Commissie Biesheuvel
34.1
Eiser betoogt dat zijn bezwaar in verband met de brieven van 4 maart 2019 en
6 maart 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens eiser is hij door deze brieven in zijn rechtspositioneel belang geschaad omdat er sprake is van schending van vertrouwelijkheid en omdat hij in de brieven ten onrechte en niet-onderbouwd in diskrediet is gebracht. Ook is het gelet op de inhoud van de brieven redelijkerwijs niet goed denkbaar dat de brieven zouden zijn verstuurd als de schrijvers niet wisten of op goede gronden vermoedden dat zij van verweerder 1 op inhoudelijke instemming en/of op feitelijke gedoogsteun konden rekenen. Ook als aan de totstandkoming of verzenden van de brieven geen besluiten of daarmee gelijkgestelde feitelijke handelingen ten grondslag liggen, komen deze handelingen voor verantwoordelijkheid van verweerder 1. Onder de schrijvers van de brieven vallen coördinatoren van de afdelingen Preventie en Onderzoek en de plaats-vervangend directeur. Hun handelen valt gelet op de uitspraak van 23 januari 2019 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2019:184) en de artikelen 29, 32, vierde lid, en 82, eerste tot en met derde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) onder de verantwoordelijk van verweerder 1 of moeten verweerder 1 worden toegerekend.
34.2
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder 1 terecht en op goede gronden het bezwaar in verband met de brieven van 4 en 6 maart 2019 niet-ontvankelijk heeft verklaard en legt hieronder uit waarom.
34.3
De beide brieven zijn niet door of namens verweerder 1 ondertekend, maar door een aantal medewerkers van verweerder 1. Uit de inhoud van de brieven blijkt dat deze brieven de persoonlijke visie van deze medewerkers bevatten. Verweerder 1 ontkent ook dat hij bij het opstellen en het versturen van de brieven betrokken is geweest en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die betrokkenheid er wel is geweest. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder 1 de schrijvers van de brieven een (dienst)opdracht heeft gegeven om die brieven op te stellen of te versturen. Ook in het geval verweerder 1 voor het versturen van de brieven daarvan op de hoogte zou zijn geweest, het versturen daarvan niet zou hebben tegengehouden of met het versturen daarmee zou hebben ingestemd, blijven de brieven de persoonlijke visie van de schrijvers bevatten en blijven het persoonlijke handelingen van die schrijvers. Nu er geen sprake is van een handeling van een bestuursorgaan zijn de brieven niet als een besluit of een daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling in de zin van de Awb aan te merken.
34.4
Overigens hebben de brieven van 4 en 6 maart 2019 ook geen wijziging in de rechtspositie van eiser tot gevolg, waardoor die brieven niet op een rechtsgevolg zijn gericht en eiser daardoor ook niet in zijn rechtspositioneel belang is geschaad. Ook hierdoor kunnen de brieven niet als een besluit of een daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling in de zin van de Awb worden aangemerkt.
34.5
De door eiser aangevoerde uitspraak van 23 januari 2019 en de artikelen uit de AVG leiden niet tot een andere conclusie. De uitspraak gaat alleen over de vraag of handelingen van individuele ambtenaren als de verwerking van persoonsgegevens kunnen worden aangemerkt waarover een bestuursorgaan op verzoek van een betrokkene mededeling moet doen. Deze uitspraak gaat daar niet over en staat geheel los van de kwalificatie van een handeling als een besluit of een daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling in de zin van de Awb. Dit geldt ook voor de artikelen uit de AVG. Ook deze artikelen gaan niet over en staan geheel los van de kwalificatie van een handeling als een besluit of een daarmee gelijkstelde feitelijke handeling is in de zin van de Awb. De artikelen bepalen alleen dat personen die tot persoonsgegevens toegang hebben of die persoonsgegevens verwerken dat onder de verantwoordelijk van de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker doen en dat de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker in dat kader aansprakelijk voor de geleden schade is.
34.6
Dat de brieven mogelijk een schending van de vertrouwelijkheid omvatten of mogelijk in strijd met een of meerdere wetsartikelen of beginselen zijn en dat de brieven volgens eiser inhoudelijk onjuist zijn, een onjuist beeld scheppen en ten onrechte verwijten aan het adres van eiser maken, leidt ook niet tot de conclusie dat de brieven besluiten of daarmee gelijkgestelde feitelijke handelingen zijn. Dit wijzigt immers niet de conclusie dat de brieven geen handelingen van verweerder 1 zijn en niet op een rechtsgevolg zijn gericht. Daarbij zijn de gronden die zien op de inhoud van de brieven en de mogelijke schending van vertrouwelijkheid, wetsartikelen of beginselen inhoudelijke gronden die niet van belang zijn voor het vraagstuk over de ontvankelijkheid.
34.7
Verder heeft de rechtbank er begrip voor dat eiser door de manier waarin hij in de brieven wordt omschreven een negatief gevoel aan die brieven heeft overgehouden en dit ervaart als dat hij in diskrediet is gebracht, maar alleen dit maakt de brieven niet tot besluit of daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling.
Niet horen en niet toezenden van de op zaak betrekking hebbende stukken in bezwaar en niet verlenen van een termijn om de bezwaargronden aan te vullen
36. Voor eisers betoogt dat hij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord, hem ten onrechte niet de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn toegezonden en dat hem ten onrechte geen termijn is verleend om zijn bezwaargronden aan te vullen verwijst de rechtbank naar 8.1 tot en met 8.4. Wat de rechtbank daar heeft geoordeeld geldt ook ten aanzien van de zaak 21/1166.
Conclusie
36.1
Het beroep is ongegrond.
36.2
Voor vergoeding van het griffierecht bestaat in deze zaak geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak 20/1542 ongegrond;
  • verklaart het beroep in de zaak 20/2081 voor zover dat ziet op het bezwaar in relatie tot de platte tekst ongegrond en voor het overige niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep in de zaak 20/4166 gegrond en vernietigt het bestreden besluit 3;
  • verklaart het beroep in de zaken 20/4168, 20/4170 en 20/6028 gegrond, vernietigt de bestreden besluiten 4, 5 en 6 voor zover daarbij de hoogte van de na te bepalen bedragen (23.1 – 23.3) en van de dwangsom (24.1 – 24.3) zijn vastgesteld en draagt verweerder 3 op binnen vier weken na de dag na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep in de zaak 20/6258 ongegrond en wijst het verzoek om
  • verklaart het beroep in de zaak 21/1166 ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder 1 aan eiser het in de zaak 20/6258 betaalde griffierecht van € 178,00 vergoedt;
  • bepaalt dat verweerder 2 aan eiser het in de zaak 20/4166 betaalde griffierecht van € 178,00 vergoedt;
  • bepaalt dat verweerder 3 aan eiser het in de zaken 20/5168, 20/4170 en 20/6028 betaalde griffierecht van € 356,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzitter,
en mr. E.J. Rutten en mr. C.L.G.F.H. Albers, leden,
in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 augustus 2021.
De griffier is buiten staat De voorzitter is verhinderd te tekenen
Griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.