Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 augustus 2021 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,
het bestuur van het Huis van Klokkenluiders, verweerder 1,
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder 2,
namens verweerder 2 de directeur APG Service Partners, verweerder 3,
Procesverloop
1 november 2019 tot en met 30 juni 2020 heeft ontvangen teruggevorderd en dit met de herziene werkloosheidsuitkering verrekend.
17 december 2020, heeft verweerder 1 eisers bezwaar tegen de eindafrekening deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
6 maart 2019 de Commissie Biesheuvel een brief verzonden waarin zij hun visie geven op de gemelde vermoedens van misstanden over het algemeen functioneren van het HvK.
mr. A.M. Westerduin en mr. M.G.T. van Leyenhorst.
Overwegingen
verweerder 1 niet expliciet op de 17 door eiser genoemde passages uit de platte tekst is ingegaan en per passage heeft uitgelegd waarom er geen sprake is van een besluit of een daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling, heeft verweerder 1 wel duidelijk aangegeven dat de platte tekst in zijn geheel alleen informatie en een verzoek aan de SG BZK bevat en dat eiser daardoor niet rechtstreeks in een rechtspositioneel belang is getroffen. Daarbij heeft de rechtbank in 4.4 al geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aan de platte tekst besluiten of feitelijke handelingen ten grondslag liggen en dat daarvan ook niet is gebleken. Daarop kon en hoefde verweerder 1 dan ook niet in te gaan.
besluit 1 nadrukkelijk en gemotiveerd op dit punt in. Dat eiser het niet met de motivering eens is, maakt de motivering niet minder deugdelijk.
gemachtigdeter beschikking stelt. Voorafgaand aan het horen in bezwaar biedt artikel 7:4, tweede lid, van de Awb de belanghebbende de mogelijkheid om ten minste een week voor de zitting de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Uit artikel 7:4, vierde lid, van de Awb blijkt dat een belanghebbende een afschrift van de op de zaak betrekking hebbende stukken
kanverkrijgen.
Uit de Awb blijkt dus geen verplichting om aan eiser de op de zaak betrekking hebbende stukken te verstrekken. Daarbij is eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tegen een besluit of een daarmee gelijkgestelde feitelijke handeling is gericht. De ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken zou dan ook niet tot een ontvankelijk bezwaar hebben geleid. Verweerder 1 hoefde niet aan eisers verzoek om toezending van de stukken te voldoen.
- de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar in relatie tot de platte tekst;
- de doorzending door verweerder 2 van zijn bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling naar verweerder 1;
- de weigering om een beslissing op het bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling te nemen.
De rechtbank gaat daar bij de behandeling van deze zaak niet op in.
Uit artikel 6:15, eerste lid, van de Awb blijkt immers dat doorzending plaatsvindt onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de indiener van het bezwaarschrift.
Overleg, waarschuwen en toe- of instemming is dan ook niet nodig. Ook het bewust bij verweerder 2 indienen van een bezwaarschrift, maakt niet dat bij de doorzending van dat bezwaarschrift een rechtsgevolg ontstaat.
Het bestreden besluit 3 is dan ook het eerste besluit waarbij verweerder 2 op het bezwaar tegen de stopzetting van de loondoorbetaling heeft besloten en is ten opzichte van het bestreden besluit 2 dus geen besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb.
Uit de brief van 14 juni 2016 blijkt dat eiser bij het HvK is aangesteld. In deze brief wordt gesproken over eisers aanstelling bij het HvK en het HvK is ook als organisatie genoemd waarbij eiser in dienst zal treden. Ook is het aanstellingsbesluit van 23 september 2016 door de voorzitter van het HvK ondertekend en in de daarbij horende akte van aanstelling is het HvK aangeduid als de dienst waarbij eiser is aangesteld. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder 1 eisers bevoegde gezag is.
Dit wordt niet anders doordat bij het aanstellingsbesluit van 23 september 2016 briefpapier van verweerder 2 is gebruikt, bij dit besluit een medewerker van verweerder 2 de contactpersoon is, in dit besluit eisers BZK-personeelsnummer is vermeld en in de bezwaarclausule het Expertisecentrum Organisatie en Personeel, een onderdeel van BZK, is genoemd. Dit heeft immers geen beperkende werking op de benoemingsbevoegdheid van de voorzitter van het HvK zoals die sinds de inwerkingtreding van de Wet HvK geldt.
De sollicitatieprocedure van eiser viel in deze kwartiermakersopdracht. Ook verder blijkt uit het O&F-rapport niet dat verweerder 2 eisers bevoegde gezag is. In het O&F-rapport is duidelijk vermeld dat de voorzitter van het HvK de medewerkers benoemd. Hierbij wordt ook expliciet naar artikel 3d, tweede lid, van de Wet HvK verwezen.
Het besluit waarbij eiser bij verweerder 1 is benoemd is echter een rechtsgeldig besluit.
1 november 2019 tot en met 30 juni 2020 heeft ontvangen heeft teruggevorderd en dit met de herziene werkloosheidsuitkering heeft verrekend. Het resterende bedrag houdt verweerder 3 in drie maandelijkse termijn op de uitkering in.
Uit het stelsel van de Awb vloeit immers voort dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit moet plaatsvinden. Dit betekent dat, als de oorspronkelijke uitkomst geen standhoudt, het bestuursorgaan moet bezien of er voor een andere uitkomst aanleiding is. Ook deze nadere beoordeling maakt deel van de beslissing op bezwaar uit. De rechtbank verwijst hierbij naar rechtspraak van de CRvB van 8 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:678), 31 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1156), 12 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:742) en 16 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA0299).
Verweerder 3 heeft dus pas met het bestreden besluit 5 zijn besluitvorming in bezwaar voltooid.
Een dergelijke bevoegdheid komt verweerder 3 op basis van artikel 22a van de Werkloosheidswet toe. In dit artikel is bepaald dat een ten onrechte te hoog vastgestelde uitkering kan worden herzien en deze bevoegdheid bestaat los van eisers bezwaar. Verweerder 3 heeft dan ook geen gebruik gemaakt van de in de rechtspraak van de CRvB geformuleerde bevoegdheid om een administratieve fout te herstellen.
De rechtbank is niet gebleken dat eiser met zijn oud-werkgever een andere berekenings-grondslag heeft afgesproken. Nu verweerder 3 in het bestreden besluit 6 heeft uitgelegd waarom het sv-loon de berekeningsgrondslag behoord te zijn, is er op dit punt ook geen sprake van onvoldoende (deugdelijk) gemotiveerde besluitvorming.
Ook betoogt eiser dat verweerder 3 niet heeft gemotiveerd welke gevolgen de gewijzigde berekeningsgrondslag voor de afdracht van pensioenpremie heeft.
12 december 2019 is toegekend.
€ 1.442,00 toekent, waarvan na verrekening van de al betaalde dwangsom een bedrag van
€ 665,00 overblijft. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken na deze uitspraak.
Eiser heeft in zijn aanvullend beroepschrift verklaard dat hij zich kan vinden in de gegrondverklaring voor zover deze is gericht tegen de vergoeding aangeduid als ‘Andere overwegingen’ en de BHV-toelage. De rechtbank gaat ervan uit dat op deze punten aan eisers beroep tegemoet is gekomen en laat de beroepsgronden die op deze looncomponenten zien verder buiten behandeling.
31 oktober 2019 minus de gereserveerde saldi tot en met 30 september 2019 zijn. Voor de vakantie-uitkering betekent dit een maandbedrag van € 461,30 (= € 2.297,78 - € 1.836,48) en voor de eindejaarsuitkering een bedrag van € 461,47 (= € 5.012,82 - € 5.551,35). De berekening op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement resulteert op basis van 302,5 uur in een totaalbedrag van € 915,54 aan vakantie-uitkering en van € 915,88 aan eindejaarsuitkering, waardoor verweerder 1 € 278,81 te weinig heeft uitbetaald.
De rechtbank hanteert deze formule ook voor de omzetting van de vakantie- en eindejaars-uitkering in een uurloon. Voor de vakantie-uitkering betekent dit een uurloon van € 2,89
(= € 5.418,26 / 12 maanden / 156) en voor de eindejaarsuitkering een uurloon van € 2,92
(= € 5.474,29 / 12 maanden / 156). Verweerder 1 heeft echter een uurloon van € 2,96 voor de vakantie-uitkering en van € 2,99 voor de eindejaarsuitkering gehanteerd en dus niet een te laag maar een te hoog uurloon gehanteerd. De rechtbank gaat hieraan voorbij omdat eiser door zijn beroep niet in een nadeligere situatie terecht mag komen. Daarbij heeft
verweerder 1 het brutobedrag ook netto uitgekeerd. Eisers betoog dat verweerder 1 bij het berekenen van het uurloon voor de uitbetaling van niet-genoten vakantie-uren een te laag bedrag aan vakantie- en eindejaarsuitkering heeft gehanteerd slaagt dan ook niet.
28 januari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:72 en de uitspraak van de CRvB van
22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4252.
Een dergelijke belemmering zou ontstaan als een medewerker aan het einde van zijn dienstverband een hoger bedrag voor een vakantie-uur kan ontvangen dan dat hij ontvangt als hij tijdens het dienstverband datzelfde vakantie-uur opneemt. Een medewerker kan immers tijdens het dienstverband geen aanspraak maken op de uitbetaling van het werkgeversdeel van de pensioenpremie.
Beide uitspraken gaan over het civielrechtelijk loonbegrip waarbij bij rechtspraak van de HR wordt aangesloten en juist de HR heeft in de recentere uitspraak van 15 november 2019 geoordeeld dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet onder dat loonbegrip valt.
tijdensde arbeidsverhouding van dit recht gebruik had gemaakt. Het HvJ bevestigt dit ook in de uitspraak van 29 november 2017, ECLI:EU:C:2017:914. Het HvJ gaat dus niet uit van een fictief verlengd dienstverband, maar van de situatie tijdens de arbeidsverhouding.
Als eiser tijdens zijn dienstverband bij verweerder 1 zijn vakantie-uren had opgenomen zou hij niet meer vakantie-uren hebben opgebouwd dan in de situatie zoals nu aan de orde, waarbij hij die vakantie-uren niet heeft opgenomen. De situaties van uitbetalen aan het einde van dienstverband en van opnemen tijdens het dienstverband zijn dan ook gelijk. Hierdoor loopt eiser door het uitbetalen van de niet-genoten vakantie-uren ook geen andere vergoedingen zoals de vakantie-uitkering of eindejaarsuitkering mis en is hij door die uitbetaling ook niet in een nadeligere situatie komen te verkeren.
6 maart 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens eiser is hij door deze brieven in zijn rechtspositioneel belang geschaad omdat er sprake is van schending van vertrouwelijkheid en omdat hij in de brieven ten onrechte en niet-onderbouwd in diskrediet is gebracht. Ook is het gelet op de inhoud van de brieven redelijkerwijs niet goed denkbaar dat de brieven zouden zijn verstuurd als de schrijvers niet wisten of op goede gronden vermoedden dat zij van verweerder 1 op inhoudelijke instemming en/of op feitelijke gedoogsteun konden rekenen. Ook als aan de totstandkoming of verzenden van de brieven geen besluiten of daarmee gelijkgestelde feitelijke handelingen ten grondslag liggen, komen deze handelingen voor verantwoordelijkheid van verweerder 1. Onder de schrijvers van de brieven vallen coördinatoren van de afdelingen Preventie en Onderzoek en de plaats-vervangend directeur. Hun handelen valt gelet op de uitspraak van 23 januari 2019 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2019:184) en de artikelen 29, 32, vierde lid, en 82, eerste tot en met derde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) onder de verantwoordelijk van verweerder 1 of moeten verweerder 1 worden toegerekend.
Beslissing
- verklaart het beroep in de zaak 20/1542 ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaak 20/2081 voor zover dat ziet op het bezwaar in relatie tot de platte tekst ongegrond en voor het overige niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in de zaak 20/4166 gegrond en vernietigt het bestreden besluit 3;
- verklaart het beroep in de zaken 20/4168, 20/4170 en 20/6028 gegrond, vernietigt de bestreden besluiten 4, 5 en 6 voor zover daarbij de hoogte van de na te bepalen bedragen (23.1 – 23.3) en van de dwangsom (24.1 – 24.3) zijn vastgesteld en draagt verweerder 3 op binnen vier weken na de dag na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep in de zaak 20/6258 ongegrond en wijst het verzoek om
- verklaart het beroep in de zaak 21/1166 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder 1 aan eiser het in de zaak 20/6258 betaalde griffierecht van € 178,00 vergoedt;
- bepaalt dat verweerder 2 aan eiser het in de zaak 20/4166 betaalde griffierecht van € 178,00 vergoedt;
- bepaalt dat verweerder 3 aan eiser het in de zaken 20/5168, 20/4170 en 20/6028 betaalde griffierecht van € 356,00 vergoedt.
en mr. E.J. Rutten en mr. C.L.G.F.H. Albers, leden,
in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 augustus 2021.