ECLI:NL:RBZWB:2022:1974

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
C/02/380038 / HA ZA 20-752
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige besluiten en schadevergoeding door de gemeente Woensdrecht met betrekking tot detailhandel in tuinhout

In deze civiele zaak vorderen eisers, bestaande uit een vennootschap onder firma en haar vennoten, schadevergoeding van de gemeente Woensdrecht. De eisers zijn een groothandel in tuinhout en hebben in 2007 een perceel gekocht met de intentie om hun activiteiten daar te verplaatsen. De gemeente heeft echter handhavend opgetreden tegen hun activiteiten, omdat deze in strijd waren met het bestemmingsplan. Na meerdere procedures en uitspraken van de ABRvS, heeft de gemeenteraad in 2014 het bestemmingsplan gewijzigd, waardoor detailhandel op het perceel mogelijk werd. Eisers stellen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door eerdere verzoeken tot wijziging van het bestemmingsplan af te wijzen en handhavend op te treden. De rechtbank oordeelt dat de gemeente aansprakelijk is voor de onrechtmatige vaststelling van het bestemmingsplan in 2011, maar dat eisers hun schade opnieuw moeten begroten voor de periode tussen begin april 2011 en medio april 2014. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en verwijst de zaak naar de rol voor een nadere conclusie van eisers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/380038 / HA ZA 20-752
Vonnis van 6 april 2022
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[eiser 1],
gevestigd te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. W.H. Lindhout te Bergen op Zoom,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE WOENSDRECHT,
zetelend te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.A.L. van de Sande te Breda.
Eiser sub 1 wordt hierna [eiser 1] genoemd. Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als [eisers] Gedaagde wordt hierna de gemeente genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 maart 2021 en de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 5 oktober 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is na de zitting opgemaakt. Partijen hebben opmerkingen over feitelijke onjuistheden of onvolledigheden in het proces-verbaal per brief naar de rechtbank kunnen sturen. De gemeente heeft bij brief van 15 oktober 2021 een aantal aanvullingen en opmerkingen gemaakt over de inhoud van het proces-verbaal. [eisers] heeft dat bij brief van 22 oktober 2021 gedaan. Deze brieven zijn aan de gedingstukken toegevoegd. Voor zover nodig, zal de rechtbank hierop ingaan.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] exploiteert een groothandel in tuinhout en aanverwante artikelen. Op 10 november 2007 hebben [eiser 3] en [eiser 2] het perceel aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel) gekocht met de bedoeling de verkoopactiviteiten van [eiser 1] van de [vorig adres] te [woonplaats] te verhuizen naar het op het perceel gelegen bedrijfspand. Op het perceel bevindt zich tevens een bedrijfswoning, waarin [eiser 3] thans woont. De huidige eigenaar van het perceel is [eiser 3] .
2.2.
Bij brief van 22 november 2007 heeft [eisers] het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Woensdrecht (hierna: het college) het volgende geschreven:
“Geacht college,
Hierbij willen wij u mededelen dat wij met ons bedrijf verhuizen naar [adres] (ook industrie).
Volgens informatie verhuist onze detailhandelvergunning niet mee.
Daarom willen wij dit hierbij aanvragen.
Wij zouden graag medio maart 2008 openen. (…)”
2.3.
Bij brief van 22 januari 2008 heeft het college [eisers] geschreven dat de activiteiten die [eisers] op het perceel wil gaan ontplooien in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied 1998. Het college schrijft verder onder andere:
“(…) U heeft een verzoek ingediend tot bestemmingsplanwijziging voor [adres] .
Momenteel wordt bekeken of uw verzoek past in het gemeentelijk en provinciaal beleid. Hierover hebben wij aanstaande donderdag overleg met beleidsmedewerkers ruimtelijke ordening van de provincie. Daarna zullen wij een besluit nemen over eventuele principemedewerking aan uw verzoek. (…)”
2.4.
Bij brief van 22 februari 2008 heeft het college [eisers] een voornemen tot handhaven gestuurd, omdat het college was gebleken dat [eisers] , kort gezegd, activiteiten uitvoerde ter inrichting van een tuinhoutcentrum. Het college deelt mede dat detailhandel op het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998”.
2.5.
In de tegen dat voornemen ingediende zienswijze, bij de gemeente ingekomen op 29 februari 2008, heeft [eisers] aangegeven verbaasd te zijn over het voornemen tot handhaving terwijl er een vrijstellingsverzoek bij de gemeente in behandeling is. Ook is in de zienswijze opgenomen dat niet om wijziging van de bestemming op het perceel naar detailhandel is gevraagd. Voorgesteld wordt om het vrijstellingsverzoek te behandelen en het voornemen tot handhaving op te schorten.
2.6.
Bij brief van 28 februari 2008, verzonden op 3 maart 2008, heeft het college [eisers] onder andere het volgende geschreven:
“Op 28 november 2007 stuurde u ons een brief. U vroeg hierin of het mogelijk is om detailhandel te bedrijven op het perceel aan de [adres] te [woonplaats] . Met deze brief geven wij antwoord op uw vraag.
Detailhandel niet mogelijk binnen huidige bestemming
Het perceel [adres] (…) valt binnen het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” en de daarbij behorende “artikel 30+ herziening”. Het perceel heeft de bestemming “niet-agrarische bedrijven” en valt daarin binnen de categorie “niet-buitengebied gebonden bedrijven”. In de lijst van niet-buitengebied gebonden bedrijven is het perceel bestempeld als transportbedrijf. Detailhandel past dus niet binnen de huidige bestemming van het perceel.
Detailhandel ook met vrijstelling of wijziging niet mogelijk
In het bestemmingsplan worden een aantal wijzigingsbevoegdheden genoemd. Binnen de categorie niet-buitengebied gebonden bedrijven kan in sommige gevallen de functie worden gewijzigd. Hierbij wordt echter expliciet aangegeven dat detailhandel niet mogelijk is.
Detailhandel past daarnaast niet in het provinciale beleid. Hierin wordt namelijk aangegeven dat detailhandel primair gevestigd dient te worden in het stedelijk gebied. Detailhandel in een aantal specifieke branches kan zich ook vestigen direct aansluitend aan het stedelijk gebied. De [adres] heeft echter in geen geval aansluiting op bestaand stedelijk gebied.
Detailhandel is dus nu en in de toekomst niet toegestaan op het perceel aan de [adres] .
Mogelijkheid van opslag
Het bestemmingsplan biedt wél de mogelijkheid om opslag plaats te laten vinden op het perceel. Hiervoor dient een procedure ex artikel 11 WRO doorlopen te worden. (…) Graag vernemen wij van u of u het perceel wenst te gebruiken voor de opslag van tuinhout en of u de daarvoor benodigde procedure wilt opstarten. (…)”
2.7.
Het college heeft in haar brief van 10 maart 2008, waarin zij [eiser 1] bericht naar aanleiding van een door haar ingediende zienswijze tegen een voornemen tot handhaving, herhaald dat per brief van 28 februari 2008 is meegedeeld dat detailhandel op het perceel [adres] niet mogelijk is en ook met vrijstelling of wijziging niet mogelijk is.
Het verzoek tot functiewijziging
2.8.
[eisers] heeft na ontvangst van deze brief op 12 maart 2008 een aanvraag gedaan om functiewijziging van het perceel van ‘Transportbedrijf’ naar ‘Opslag’.
2.9.
Bij brieven van 23 en 27 mei 2008, met als opschrift: ‘voortzetting dwangsomprocedure’, schrijft het college onder andere dat opslag van goederen is toegestaan. Daarbij mag de toegang alleen geopend zijn voor laad- en losactiviteiten van goederen voor leveranciers.
2.10.
Bij brief van 29 juni 2009 heeft de projectleider vergunningen van de gemeente [eisers] bericht dat het in beginsel mogelijk is om een binnenplanse wijziging op grond van artikel 3.6, lid 1 sub a, Wro door te voeren, mits wordt voldaan aan een aantal gestelde voorwaarden. In de brief staat dat [eisers] schriftelijk dient te verklaren geen detailhandel te gaan uitvoeren op het perceel.
2.11.
Bij brief van 23 juli 2009 heeft [eisers] via haar advocaat geschreven niet beter te weten dan dat opslag reeds is toegestaan, onder verwijzing naar de brieven van 23 mei en 27 mei 2008, waarin staat dat opslag is toegestaan.
2.12.
Bij brieven van 17 augustus 2009 en 11 september 2009 herhaalt het college de voorwaarde van de schriftelijke verklaring geen detailhandel te gaan uitvoeren.
2.13.
Bij brief van 25 september 2009 heeft [eisers] de verzochte verklaring verstrekt, met de opmerking dat dit natuurlijk uitzondering leidt voor het geval dat detailhandel ter plaatse (planologisch) zal worden toegestaan.
2.14.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college medewerking verleend aan de verzochte functiewijziging.
De handhavingsprocedure
2.15.
Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het college [eisers] gelast binnen drie dagen na de verzenddatum van dit besluit alle detailhandelsactiviteiten, inclusief alle activiteiten naar aanleiding van internetverkoop, op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 2.500,- per week met een maximum van € 25.000,-.
2.16.
Bij dwangbevel van 9 december 2008, aan [eisers] betekend op 23 december 2008, heeft de gemeente aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen tot het maximale bedrag van € 25.000,- over de periode van 10 weken.
2.17.
Bij besluit van [huisnummer] december 2008 heeft het college het door [eisers] tegen het dwangsombesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en heeft het [eisers] opnieuw gelast onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,- per week met een maximum van € 25.000,-, binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit alle detailhandelsactiviteiten, inclusief alle activiteiten naar aanleiding van internetverkoop, op het perceel te staken en gestaakt te houden.
2.18.
Bij uitspraak van 26 oktober 2009 heeft de rechtbank Breda het door [eisers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.19.
Bij uitspraak van 29 september 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de uitspraak van de rechtbank Breda vernietigd, voor zover het beroep van [eisers] tegen de bij besluit van [huisnummer] december 2008 gehandhaafde last onder dwangsom van 29 mei 2008 ongegrond is verklaard, en tevens het besluit op bezwaar van het college van [huisnummer] december 2008 vernietigd, voor zover daarbij een nieuwe last onder dwangsom is opgelegd, omdat [eiser 1] haar detailhandelsactiviteiten op die datum reeds duurzaam had beëindigd.
2.20.
[eisers] is tevens opgekomen tegen de invorderingsbeslissing van 9 december 2008. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 juli 2011 het dwangbevel buiten effect gesteld vanaf 7 juli 2008 en geoordeeld dat [eisers] slechts € 10.000,- aan dwangsommen had verbeurd. [eisers] heeft dwangsommen van € 2.500,- per week verbeurd vanaf 9 juni 2008, de ingangsdatum van het dwangbevel, tot 7 juli 2008, de datum waarop [eisers] het voornoemde verhuisbord heeft verwijderd. In totaal heeft [eisers] derhalve € 10.000,- aan dwangsommen verbeurd. Deze dwangsommen zijn intussen voldaan.
De bestemmingsplanwijziging
2.21.
Bij brief van 2 december 2008 heeft [eisers] de gemeenteraad van de gemeente Woensdrecht (hierna: de gemeenteraad) verzocht het bestemmingsplan Buitengebied 1998 aldus te wijzigen, dat op het perceel de vestiging van een tuinhoutbedrijf met detailhandel zou worden toegelaten.
2.22.
De gemeenteraad heeft de aanvraag bij besluit van 12 februari 2009 afgewezen, in navolging van het advies van het college van 3 februari 2009 daartoe. Het college overweegt in zijn advies dat [eisers] een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] in [vestigingsplaats] . Het college overweegt dat de [naam bedrijf 1] is gesitueerd in een kernrandzone, dicht bij de kern [woonplaats] . Ruimtelijk gezien kan er gesproken worden van een zekere aansluiting met het stedelijke gebied, waardoor deze locatie passend is in het provinciaal beleid.
2.23.
Het bezwaar van 5 mei 2009 van [eisers] tegen deze beslissing is bij besluit van 25 februari 2010 ongegrond verklaard. Overwogen is onder andere:
“De [naam bedrijf 1] [huisnummer] heeft de bestemming “tuincentrum”. In de Paraplunota wordt in paragraaf 3.4 aangegeven dat tuincentra worden beschouwd als een bijzondere vorm van detailhandel die specifiek bestemd moet worden. Voor de vestiging van een tuincentrum geldt dat vestiging op een bedrijventerrein vanuit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik ongewenst is en dat de vestiging in een kernrandzone de voorkeur verdient. Hoewel de [naam bedrijf 1] [huisnummer] niet binnen de planologisch bebouwde kom is gelegen (de afstand bedraagt ca. 160m), is er sprake van zichtbaar samenhangende bebouwing langs de straat. Er kan dan ook worden gesteld dat er sprake is van een kernrandzone of lint aan de rand van het stedelijk gebied. Dit kan niet worden gesteld voor de [adres] . (…)”
2.24.
[eisers] is in beroep gegaan tegen deze beslissing op bezwaar. De ABRvS heeft het beroep gegrond verklaard bij uitspraak van 16 maart 2011 en de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat hieraan een motiveringsgebrek kleefde. De ABRvS overwoog dat ter zitting vast is komen te staan dat de afstand van het perceel [naam bedrijf 1] [huisnummer] tot de bebouwde kom niet wezenlijk kleiner is dan de afstand van het perceel [adres] tot de bebouwde kom en dat in beide gevallen geen sprake is van zichtbaar aanwezige samenhangende bebouwing. De gemeenteraad heeft desgevraagd niet kunnen weerspreken dat het bedrijf op het perceel [naam bedrijf 1] [huisnummer] een concurrent van [eisers] is met vrijwel dezelfde activiteiten. Derhalve was de ABRvS van oordeel dat niet inzichtelijk is waarom de situatie bij het perceel [naam bedrijf 1] [huisnummer] zodanig verschilt van de voorliggende situatie van dat gelijke gevallen geen sprake zou kunnen zijn.
Nieuwe aanvraag toestaan detailhandel
2.25.
Twee weken voor de uitspraak van de ABRvS, namelijk op 2 maart 2011, heeft [eisers] een aanvraag ingediend voor een detailhandelsvergunning ‘conform het nieuwe Provinciaal beleid art. 11 lid 6 punt f’. Het college heeft de aanvraag op 11 maart 2011 ontvangen en [eisers] bij brief van 30 maart 2011 geschreven geen detailhandelsvergunning te kennen, maar te zullen beoordelen of op het perceel detailhandel is toegestaan. [eisers] werd gevraagd aanvullende gegevens te verstrekken, hetgeen zij op 4 augustus 2011 heeft gedaan.
2.26.
Bij brief van 28 september 2011 heeft het college [eisers] meegedeeld dat de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant de mogelijkheid biedt om in het buitengebied kleinschalig detailhandel uit te oefenen, nu in artikel 3.6 van de betreffende verordening staat aangegeven dat er bij een niet-agrarische ontwikkeling in het buitengebied sprake mag zijn van een zelfstandige detailhandelsvoorziening van maximaal 200 m² vloeroppervlakte. Het college schrijft dat buitenopslag hierbij in principe meetelt, behalve als het is afgeschermd zodat het winkelend publiek hier niet bij kan komen. [eisers] overschrijdt deze vloeroppervlakte volgens het college.
2.27.
Bij brief van 16 november 2011 heeft het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant [eisers] geschreven het aspect van de buitenopslag nogmaals te hebben bekeken en tot de conclusie te zijn gekomen dat dit aspect te streng is beoordeeld. Dit betekent dat [eisers] op basis van het provinciale beleid, binnen de bestaande loods aan de [adres] 200 m² kan aanwenden als verkoopvloeroppervlakte en dat de buitenopslag hierin niet mee hoeft te worden geteld. Het college heeft bij brief van 8 december 2011 laten weten de provincie hierin te volgen en [eisers] gevraagd om een aangepaste situatieschets waaruit blijkt dat maximaal 200 m² van de bestaande loods gebruikt wordt als verkoopvloeroppervlakte. Ook is medegedeeld dat als het college akkoord zou zijn met deze tekeningen, [eisers] een adviesbureau opdracht zou kunnen geven voor het opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan dan wel een ruimtelijke onderbouwing.
Nieuwe beslissing op bezwaar
2.28.
Bij brief van 15 februari 2012, opnieuw verzonden op 16 maart 2012, schrijft het college [eisers] onder andere:
Uitspraak Raad van State
Wij wijzen u er op dat wij gezien de uitspraak van de Raad van State, nog een besluit dienen te nemen op uw aanvraag inzake de vestiging van detailhandel aan de [adres] . Door de Raad van State is het besluit van de gemeenteraad van 25 februari 2010 vernietigd. Dit betekent dat de gemeenteraad opnieuw zal moeten besluiten over uw aanvraag voor detailhandel aan de [adres] te [woonplaats] .
Op 11 maart 2011 hebben wij echter een brief van u ontvangen voor de vestiging van detailhandel aan de [adres] te [woonplaats] conform het provinciale beleid. Wij beschouwen deze brief als een nieuwe aanvraag en gaan ervan uit dat hiermee de eerdere aanvraag van 3 december 2008 vervalt. (…)”
[eisers] wordt een nadere termijn gesteld voor het indienen van een situatieschets.
2.29.
Bij brief van 11 april 2012 heeft [eisers] een situatieschets verstuurd.
2.30.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het college de aanvraag van 2 maart 2011 op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, omdat [eisers] geen situatietekening zou hebben ingediend waaruit blijkt dat haar verzoek past binnen de kaders uit de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant. Ook schrijft het college:
Uitspraak Raad van State
In eerdere correspondentie hebben wij reeds aangegeven dat wij nog een besluit moeten nemen op de aanvraag inzake de vestiging van detailhandel aan de [adres] te [woonplaats] . Wij hebben tevens aangegeven uw verzoek van 11 maart 2011 (opmerking rechtbank: dit betreft het verzoek gedateerd 2 maart 2011, ontvangen 11 maart 2011
) als aanvraag daarvoor te zien. (…)”
2.31.
[eisers] heeft ook tegen deze beslissing bezwaar gemaakt en onder andere herhaald dat zij ingevolge de uitspraak van de ABRvS hetzelfde behandeld wil worden als aanverwante bedrijven. Het college wordt verzocht zich aan de uitspraak te houden. Op dit bezwaar is nog niet beslist.
Het bestemmingsplan ‘Actualisatie bestemmingsplan buitengebied’
2.32.
De raad heeft bij besluit van 17 februari 2011 in het kader van een reguliere herziening het bestemmingsplan “Actualisatie bestemmingsplan buitengebied” vastgesteld. [eisers] is hiertegen in beroep gegaan. De ABRvS heeft in de uitspraak van 31 oktober 2012 op het beroep beslist en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het beroep van [eiser 1] en anderen
25. [eiser 1] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel aan de [adres] te [woonplaats] detailhandel niet is toegestaan. Daartoe voeren zij aan dat het perceel geschikt is voor detailhandel en dat de mogelijkheid van detailhandel is toegezegd door ambtenaren van de gemeente Woensdrecht. Voorts betogen zij dat het plandeel in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld, nu op het perceel [naam bedrijf 1] [huisnummer] detailhandel wel is toegestaan. Ter ondersteuning van dit betoog wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011 in zaak nr. 201005268/1/R3 (…) in het kader van de wijziging van het vorige bestemmingsplan ten behoeve van de vestiging van een tuinhoutbedrijf met detailhandel op het perceel [adres] . Verder voeren zij aan dat de raad ten onrechte vasthoudt aan het besluit van 30 maart 2010 tot wijziging van het vorige bestemmingsplan ten behoeve van de mogelijkheid van opslag zonder detailhandel op het perceel [adres] .
25.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel [adres] voor opslag zonder detailhandel is bestemd overeenkomstig het voornoemde besluit van 30 maart 2010. Volgens het bestreden besluit verzet de Verordening ruimte Noord-Brabant zich tegen detailhandel op het perceel.
25.2.
De raad heeft niet betwist dat [eiser 1] en anderen ten tijde van de vaststelling van het plan concrete plannen hadden voor detailhandel op het perceel aan de [adres] . Dat volgens de raad het bedrijf op het perceel [naam bedrijf 1] [huisnummer] reeds onder het vorige bestemmingsplan als zodanig was bestemd en derhalve verschilt van de aan de orde zijnde situatie, neemt niet weg dat de raad deugdelijk had moeten motiveren waarom voor het perceel van [eiser 1] en anderen niet is voorzien in de mogelijkheid van detailhandel. Het standpunt van de raad dat hij het perceel overeenkomstig het besluit van 30 maart 2010 heeft kunnen bestemmen kan niet worden gevolgd, nu niet is gebleken dat de raad in het kader van dat besluit een afweging over de mogelijkheid van detailhandel op het perceel heeft gemaakt. Verder heeft de raad ter zitting zijn standpunt dat de Verordening ruimte Noord-Brabant zich tegen detailhandel verzet, genuanceerd. Hij acht niet onmogelijk dat de Verordening ruimte Noord-Brabant detailhandel op dit perceel niet geheel uitsluit. Het betoog slaagt.
25.3.
In hetgeen [eiser 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het ontbreken van een aanduiding voor detailhandel voor het perceel aan de [adres] te [woonplaats] , niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [eiser 1] en anderen is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
25.4.
De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen en daartoe een termijn te stellen. (…)”
2.33.
De gemeenteraad heeft op 9 oktober 2013 het ontwerpbestemmingsplan “Actualisatie bestemmingsplan buitengebied 3e herziening” gepubliceerd, waartegen [eisers] een zienswijze heeft ingediend. In dit ontwerpbestemmingsplan was het perceel voorzien van de bestemming ‘specifieke vorm van detailhandel – detailhandel in tuinhout’ en in de planregels was bepaald dat ter plaatse van deze aanduiding detailhandel was toegestaan met een maximale verkoopoppervlakte van 200 m². De gemeenteraad heeft vervolgens bij besluit van 27 februari 2014 het bestemmingsplan “Buitengebied 3e herziening” gewijzigd vastgesteld, en de Nota zienswijzen Actualisatie bestemmingsplan buitengebied (hierna: de Nota zienswijzen) vastgesteld, welke nota aan [eisers] in concept is toegezonden op 28 januari 2014. Hierin staat onder andere:
“ Ter plaatse van de [adres] wordt een bedrijf geëxploiteerd dat is gericht op het verkopen en plaatsen van tuinhout, tuinhuisje en verwante artikelen. Het gebruik wijkt feitelijk niet af van het gebruik aan [naam bedrijf 1] [huisnummer] zoals ook door de gemeente erkend in een zitting bij de Raad van State op 5 januari 2011. Zowel in een uitspraak van de Raad van State op 16 maart 2011 als op 31 oktober 2012 concludeert de Afdeling dat op de percelen [naam bedrijf 1] [huisnummer] en [adres] sprake is van vergelijkbare bedrijfsactiviteiten en dat de gemeente niet overtuigend heeft gemotiveerd dat detailhandel aan de [adres] moet worden uitgesloten.
Gelet op alle eerder in de beroepsprocedures door ons en andere partijen aangevoerde argumenten en de overwegingen die vervolgens door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State met betrekking tot deze argumenten zijn verwoord hebben wij geen overtuigende argumenten meer om detailhandel voor het bedrijf aan de [adres] uit te sluiten.
De opgenomen regeling in het ontwerpbestemmingsplan is ingegeven door de brief die reclamant van de provincie Noord‐Brabant heeft ontvangen, gedateerd op 16 november 2011. De brief is een reactie op de vraag van reclamant om duidelijkheid te verschaffen over de mogelijkheden voor een handel in tuinhout aan de [adres]. De provincie geeft aan dat de Verordening Ruimte, art 11.6.1 onder f van toepassing is waardoor er 200 m² verkoopvloeroppervlakte kan worden toegestaan.
Bij nader inzien gaat de provincie hierbij ook naar onze mening voorbij aan de beide uitspraken van de Raad van State en het provinciale beleid zoals dat gold op het moment van de afwijzing van het eerste verzoek in 2010. Gelet op de beide uitspraken van de Raad van State zijn wij bij nader inzien van mening dat wij het bedrijf aan de [adres] moeten voorzien van een bestemming, vergelijkbaar met de bestemming van het perceel [naam bedrijf 1] [huisnummer] . Ter plaatse zal op de verbeelding de aanduiding 'specifieke vorm van detailhandel – detailhandel in tuinhout' vervangen worden door de aanduiding 'tuincentrum'. De artikelen 7.1 onder w en 7.5.1 onder f, zoals opgenomen in het ontwerp, worden niet vastgesteld.
Naar aanleiding van de zienswijze is gebleken dat het bepaalde in artikel 7.5.1.a in combinatie met 7.5.1.b vragen oproept over de toelaatbaarheid van detailhandel bij een tuincentrum. Dit kan worden voorkomen door aan het bepaalde in lid a toe te voegen dat er nog een uitzondering is op de regel namelijk indien er sprake is van hetgeen vermeld onder b.
De aanduiding 'specifieke vorm van detailhandel ‐ detailhandel in tuinhout' op het perceel [adres] wordt op de verbeelding vervangen door de aanduiding 'tuincentrum'. Artikel 7.1 onder w (zoals opgenomen in het ontwerpplan: bestemmingsomschrijving voor detailhandel in tuinhout) en artikel 7.5.1 onder f (gebruiksregel voor detailhandel in tuinhout) worden niet vastgesteld. Naar aanleiding van de zienswijze wordt aan artikel 7.5.1.a de volgende zinsnede toegevoegd 'met in acht name van het bepaalde onder b'.”
Overige correspondentie
2.34.
De advocaat van [eisers] heeft de gemeente bij brief van 10 februari 2014 onder andere het volgende geschreven:
“(…) Cliënten, te weten [eiser 1] , haar vennoten de heer [voorletters] [eisers] en de heer [eiser 3] , alsmede mevrouw [X] , hebben schade geleden en lijden nog immer schade vanwege het feit dat tot op heden, ondanks de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2011 en 31 oktober 2012, het gedachte tuinhoutcentrum (detailhandel) ter plaatse van de [adres] te [woonplaats] tot op heden niet planologisch mogelijk is gemaakt dan wel anderszins is toegestaan.
U bent gehouden deze schade aan cliënten te vergoeden. Door deze wordt u door cliënten nogmaals voor de schade voormeld aansprakelijk gesteld.
De onderhavige brief dient tevens beschouwd te worden als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW. (…)”
2.35.
De gemeente heeft de brief doorgeleid aan haar aansprakelijkheidsverzekeraar Centraal Beheer Achmea (hierna: Achmea). Achmea heeft de advocaat van [eisers] bij brief van 22 april 2014 onder andere gevraagd op welke onrechtmatige daad de aansprakelijkstelling precies berust.
2.36.
Bij brief van 7 februari 2019, gericht aan de gemeente en aan Achmea, schrijft de advocaat van [eisers] de gemeente namens cliënten per brief van 10 februari 2014 nogmaals aansprakelijk te hebben gesteld voor de schade die zij hebben geleden en lijden als gevolg van de in die brief aangegeven onrechtmatige overheidsdaden en de verjaring van de rechtsvorderingen van cliënten te hebben gestuit. Tevens staat in de brief dat binnenkort een schaderapport zal worden toegestuurd aan Achmea, en dat in de tussentijd de verjaring opnieuw wordt gestuit.
2.37.
Bij brief van 26 november 2019 heeft [eisers] de gemeente en Achmea bericht dat haar schade € 521.205,92 bedraagt en de gemeente gesommeerd binnen zes weken over te gaan tot erkenning van aansprakelijkheid voor de zijdens de gemeente gepleegde onrechtmatige daden en de daaruit voortvloeiende schade.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
(i) voor recht verklaart dat de gemeente onrechtmatig jegens [eiser 1] , de heer [eiser 2] , mevrouw [X] en de heer [eiser 3] heeft gehandeld en gehouden is de daaruit voortvloeiende schade aan [eiser 1] , de heer [eiser 2] en de heer [eiser 3] , in hoedanigheid van vennoten in de vennootschap onder firma althans als erfgenamen van mevrouw [X] althans voor zich, te vergoeden;
(ii) de gemeente veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting ten titel van schadevergoeding aan [eiser 1] , de heer [eiser 2] en de heer [eiser 3] te voldoen het totaalbedrag van € 532.597,92, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over een bedrag van € 462.036,29 vanaf 1 december 2020 tot aan de dag van volledige betaling; en
(iii) de gemeente veroordeelt in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten ter hoogte van € 157,- zonder betekening respectievelijk € 239,- met betekening, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de proces- en nakosten als de gemeente niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis heeft betaald.
3.2.
[eisers] legt daaraan, samengevat, ten grondslag dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, door een reeks onrechtmatige besluiten te nemen en onrechtmatig onjuiste mededelingen te doen. De onjuistheid van de besluiten en de mededelingen van de organen van de gemeente volgt uit het besluit van 27 februari 2014 waarbij de gemeenteraad het bestemmingsplan “Buitengebied 3e herziening” gewijzigd heeft vastgesteld, alsmede de daarbij vastgestelde Nota zienswijzen en de uitspraken van de ABRvS van 16 maart 2011 en van 21 oktober 2012. Als gevolg hiervan heeft [eisers] schade geleden, bestaande uit een bedrag aan winstderving van € 141.864,-, hogere exploitatiekosten van € 286.438,- en buitengerechtelijke kosten ter hoogte van in totaal
€ 33.734,29 exclusief BTW. De wettelijke rente dient te worden vergoed en is over de periode van 27 februari 2014 tot en met 30 november 2020 opgelopen tot het bedrag van
€ 70.561,63.
3.3.
De gemeente voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eisers] in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing daarvan, met hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de kosten van het geding, waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. De gemeente voert daartoe allereerst aan dat de rechtsvorderingen zijn verjaard. Voorts betwist zij, samengevat, dat de gestelde gedragingen (allemaal) onrechtmatig zijn en dat het causaal verband met de gevorderde schade ontbreekt. De gevorderde schadeposten worden eveneens betwist. [eisers] heeft voorts eigen schuld aan het ontstaan van de schade en voordeel genoten van het feit dat uiteindelijk een ruimere bestemming aan het perceel is toegekend, aldus de gemeente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaring

4.1.
De gemeente voert als meest verstrekkende verweer dat de rechtsvorderingen van [eisers] zijn verjaard. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart op grond van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
Wanneer een schuldeiser de verjaring stuit, gaat een nieuwe verjaringstermijn lopen. Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt.
4.2.
[eisers] stelt stuitingshandelingen te hebben verricht, middels de door haar advocaat verzonden brieven van 10 februari 2014 en van 7 februari 2019. De gemeente betwist echter dat de brief van 10 februari 2014 als stuitingshandeling kwalificeert. De rechtbank stelt vast dat partijen er derhalve beiden vanuit gaan dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW vóór deze datum een aanvang heeft genomen, en dat het beroep van de gemeente op verjaring slaagt indien de brief van de advocaat van [eisers] van 10 februari 2014 niet kan worden gekwalificeerd als een stuitingshandeling.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak moet een stuitingsmededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, zodat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (zie onder andere de uitspraken van de Hoge Raad van 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418 en van 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741). Niet alleen de formulering van de mededeling, maar ook de context waarin zij is gedaan en de overige omstandigheden van het geval kunnen voor de beoordeling relevant zijn (zo ook Hoge Raad 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502). Tot die context en overige omstandigheden behoort ook de inhoud van overige correspondentie tussen partijen. Aan een stuitingsmededeling kan niet de eis worden gesteld dat deze nauwkeurig de vordering omschrijft waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt, met aanwijzing van de correcte juridische grondslag; wel noodzakelijk is dat het voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld (zie Hoge Raad 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615).
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van 10 februari 2014 een voldoende duidelijke waarschuwing bevatte zoals hiervoor omschreven en derhalve als stuitingshandeling kwalificeert. In de brief staat immers dat [eiser 1] schade heeft geleden en lijdt vanwege het feit dat tot op dat moment, ondanks de uitspraken van de ABRvS, het gedachte tuinhoutcentrum (detailhandel) ter plaatse van de [adres] niet planologisch mogelijk was gemaakt dan wel anderszins was toegestaan. Hieruit volgt geenszins, zoals door de gemeente bepleit, dat de aansprakelijkheidstelling tot doel had de gemeente ertoe te bewegen om zo spoedig mogelijk detailhandel mogelijk te maken op het perceel. Expliciet wordt immers benoemd dat de gemeente gehouden is de door [eisers] geleden schade te vergoeden en voor de schade aansprakelijk wordt gesteld. Hiermee is met de brief voldoende duidelijk gemaakt dat een schadeclaim zou volgen. Daar komt bij dat als onbetwist vast is komen te staan dat [eisers] ten tijde van verzending van de brief reeds was geïnformeerd over de concept-Nota zienswijzen bij het bestemmingsplan ‘Actualisatie buitengebied, 3e herziening’, als gevolg waarvan detailhandel aan de [adres] mogelijk zou worden gemaakt, zodat ook om die reden niet valt in te zien waarom het doel van de brief zou zijn geweest de gemeente ertoe te bewegen detailhandel mogelijk te maken.
Hoewel in de brief niet wordt benoemd welke onrechtmatige gedragingen de gemeente precies worden verweten, volgt er wel duidelijk uit dat de gemeente wordt verweten dat zij het door [eisers] gewenste tuinhoutcentrum (detailhandel) ter plaatse van de [adres] niet mogelijk heeft gemaakt en/of toegestaan. Juist nu partijen al meerdere jaren intensief met elkaar in overleg waren over de wens van [eisers] om een tuinhoutcentrum in te richten op het perceel, hier meerdere verzoeken toe waren ingediend door [eisers] en hier ook meerdere procedures over waren gevoerd (die hebben geleid tot twee uitspraken van de ABRvS in het voordeel van [eisers] ), had de gemeente de brief als een voldoende duidelijke waarschuwing moeten opvatten dat zij aansprakelijk werd geacht voor het gedurende deze periode niet mogelijk maken (althans het niet toestaan) van detailhandel ter plaatse. Zij had zich dan ook gewaarschuwd moeten achten over eventueel bewijsmateriaal te blijven beschikken. Dat niet expliciet is omschreven welke concrete handelingen of besluiten door [eisers] onrechtmatig werden geacht, brengt in de gegeven omstandigheden niet met zich dat het de gemeente niet duidelijk kon zijn waartegen zij zich in de toekomst mogelijk zou dienen te verweren. Weliswaar heeft Achmea [eisers] verzocht te verduidelijken op welke onrechtmatige daad de aansprakelijkstelling precies berust – op welk verzoek [eisers] pas in november 2019 inhoudelijk heeft gereageerd – maar bepalend is niet in hoeverre voor Achmea als schadeverzekeraar duidelijk is welke vordering is bedoeld, maar in hoeverre dit voor de gemeente als schuldenaar het geval was of had moeten zijn.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep op verjaring faalt.
Onrechtmatige gedragingen
4.6.
[eisers] stelt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door:
a. het verzoek van [eisers] van 22 november 2007 om detailhandel mogelijk te maken ten onrechte af te doen bij brieven van 28 februari 2008 en 10 maart 2008 met de mededeling dat detailhandel op het perceel aan de [adres] niet was toegestaan en ook niet toegestaan kon worden, terwijl deze mededelingen onjuist zijn;
b. ten onrechte handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel voor detailhandel door middel van het opleggen van een last onder dwangsom;
c. het ten onrechte laten doorlopen van de wijzigingsprocedure ex artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening (Wro);
d. ten onrechte bij besluiten van 12 februari 2009, 25 februari 2010 en van 17 februari 2011 geen detailhandel ter plaatse toe te staan.
De rechtbank zal de gestelde onrechtmatigheden hierna in deze zelfde volgorde beoordelen.
a. onjuiste mededelingen
4.7.
[eisers] stelt allereerst dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door haar verzoek van 22 november 2007 om detailhandel mogelijk te maken op het perceel ten onrechte af te doen met de onjuiste mededeling dat detailhandel op het perceel niet was toegestaan en ook niet toegestaan kon worden met een vrijstelling of wijziging van het bestemmingsplan, zoals verwoord in de brieven van 28 februari 2008 en 10 maart 2008. Dat de mededelingen onjuist waren blijkt volgens [eisers] uit het besluit van 27 februari 2014, waarbij de raad het bestemmingsplan “Buitengebied 3e herziening” gewijzigd heeft vastgesteld, en de daarbij vastgestelde Nota zienswijzen. Volgens [eisers] had de gemeente haar in de gelegenheid moeten stellen om haar verzoek van 22 november 2007 om te zetten in een voor behandeling vatbare aanvraag, door haar over de mogelijkheden tot het voeren van detailhandel op het perceel de juiste informatie te verschaffen.
4.8.
De rechtbank volgt de gemeente in haar standpunt dat niet kan worden aangenomen dat zij in de twee door [eisers] genoemde brieven onjuiste mededelingen heeft gedaan.
De mededeling dat detailhandel ten tijde van verzending van de brieven niet was toegestaan op het perceel, is op zichzelf juist. Niet in geschil is immers dat op het perceel op grond van het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998’ de bestemming ‘Niet-agrarische bedrijven/functies’ rustte, terwijl volgens de bijlage bij de planvoorschriften de bestaande functie van het perceel ‘transportbedrijf’ was. In artikel 0.6 van de planvoorschriften was voorts bepaald dat het verboden is de in het plan begrepen gronden en daarop voorkomende opstallen te gebruiken, in gebruik te nemen of te laten gebruiken voor een doel of op een wijze die strijdig is met de bestemming, zodat gebruik van het perceel ten behoeve van detailhandel niet was toegestaan.
De vervolgens gedane mededeling dat detailhandel ook niet mogelijk is met vrijstelling of wijziging, is evenmin onjuist gebleken. Als onbetwist staat vast dat het bestemmingsplan weliswaar een aantal binnenplanse wijzigingsbevoegdheden bevatte op basis waarvan de functie van daartoe aangewezen percelen kon worden gewijzigd, maar hierbij is expliciet aangegeven dat detailhandel niet mogelijk is.
Tot slot is niet gebleken dat de mededeling dat detailhandel niet binnen het provinciale beleid paste, zodat de conclusie is dat detailhandel nu en in de toekomst niet is toegestaan op het perceel, onjuist was. Weliswaar heeft de gemeenteraad in 2014 op basis van de toen geldende regels en gewijzigde inzichten alsnog de bestemming ‘tuincentrum’ toegekend aan het perceel en daarmee de door [eisers] gewenste mogelijkheid van detailhandel in tuinhout mogelijk gemaakt, maar hieruit volgt nog niet dat detailhandel paste binnen het provinciale beleid zoals dit gold ten tijde van de brieven anno 2008.
Van belang is in dit kader nog dat het (principe)verzoek van [eisers] van 22 november 2007 geen beroep op het gelijkheidsbeginsel inhield. Pas voor het eerst in haar aanvraag van 2 december 2008 – en dus na de brieven van 28 februari 2008 en van 10 maart 2008 – heeft [eisers] zich hierop beroepen. Anders dan [eisers] bepleit, is het volgens vaste rechtspraak aan haar om zich op het gelijkheidsbeginsel te beroepen en om concrete andere gelijke gevallen te noemen. Zonder dat hierop een beroep was gedaan, was er geen aanleiding voor het college ambtshalve te onderzoeken of mogelijk sprake was van gelijke gevallen, noch of de gelijke behandeling van vergelijkbare gevallen moest prevaleren boven het provinciale beleid. De stelling dat de aanvraag van 22 november 2007 direct ingewilligd had moeten worden, zoals [eisers] ter zitting heeft bepleit, houdt dan ook geen stand.
b. ten onrechte handhavend optreden tegen het gebruik van het perceel voor detailhandel door middel van het opleggen van een last onder dwangsom
4.9.
Het college is volgens [eisers] medio 2008 ten onrechte overgegaan tot handhaving. Gebleken is immers dat detailhandel toegestaan had moeten worden op het perceel gedurende de gehele handhavingsprocedure en de daaropvolgende invorderingsprocedure, aldus [eisers] De formele rechtskracht van de handhavingsbesluiten kan niet aan [eisers] worden tegengeworpen. Uit de Nota zienswijzen van 15 januari 2014 volgt immers dat de gemeente heeft erkend dat detailhandel al die tijd al toegestaan had moeten worden, zo stelt [eisers] De gemeente voert verweer en beroept zich onder andere op de formele rechtskracht van de genomen handhavingsbesluiten. Betwist is dat er aanleiding bestaat om een uitzondering op de leer van de formele rechtskracht aan te nemen.
4.10.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de gemeente schadeplichtig is jegens [eisers] , omdat het besluit van het college tot oplegging van een last onder dwangsom van 29 mei 2008 – gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van [huisnummer] december 2008, waarbij tevens een nieuwe last onder dwangsom is opgelegd – onrechtmatig was in de zin van artikel 6:162 BW omdat, zoals [eisers] bepleit, achteraf is gebleken dat detailhandel wel toegestaan had moeten worden.
Volgens vaste rechtspraak kan aansprakelijkheid voor een besluit van een bestuursorgaan op grond van onrechtmatige daad in beginsel slechts worden aangenomen na vernietiging, intrekking of herroeping van het besluit. Die vernietiging, intrekking of herroeping is in verband met de formele rechtskracht van het besluit in beginsel noodzakelijk voor de vaststelling van de onrechtmatigheid daarvan (zie onder andere de uitspraak van de Hoge Raad van 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18). Het primaire besluit tot oplegging van een dwangsom van 29 mei 2008 en de beslissing op bezwaar van [huisnummer] december 2008 waarbij die last is gehandhaafd zijn onherroepelijk geworden met de uitspraken van de rechtbank Breda van 26 oktober 2009 en van de ABRvS van 29 september 2010, zodat hier formele rechtskracht aan toekomt. Dit betekent dat de rechtbank, zoals de gemeente terecht heeft betoogd, uit dient te gaan van de rechtmatigheid daarvan. Er is ook geen sprake van een geval waarin de burger en het bestuursorgaan het erover eens zijn geworden dat van een tot schadevergoeding verplichtend onrechtmatig besluit sprake was en er is ook overigens geen aanleiding om een uitzondering op dit uitgangspunt aan te nemen. Zelfs al zou uit de Nota zienswijzen moeten worden afgeleid dat de gemeente erkent dat zij al eerder had moeten overgaan tot het toestaan van detailhandel op het perceel, hetgeen de gemeente gemotiveerd heeft weersproken, dan nog blijft staan dat deze situatie zich ten tijde van de handhavingsbesluiten niet voordeed: er vond detailhandel plaats op het perceel terwijl dit ten tijde van oplegging van het dwangsombesluit in strijd was met het bestemmingsplan. Het college was derhalve bevoegd en gezien de beginselplicht tot handhaving gehouden om tot handhaving over te gaan. In de Nota zienswijzen wordt niet erkend dat het college destijds niet tot handhavend optreden over had moeten gaan, laat staan dat door de gemeente wordt erkend dat de handhavingsbesluiten onrechtmatig waren.
Dit alles betekent dat formele rechtskracht toekomt aan deze besluiten en de rechtbank uitgaat van de rechtmatigheid daarvan, zowel voor wat betreft de inhoud als de wijze van totstandkoming.
4.11.
Wel heeft de ABRvS bij uitspraak van 29 september 2010 de beslissing op bezwaar van [huisnummer] december 2008 vernietigd, voor zover daarbij een nieuwe last onder dwangsom is opgelegd omdat [eiser 1] haar detailhandelsactiviteiten op die datum reeds duurzaam had beëindigd. Hiermee is vast komen te staan dat de beslissing van 29 december 2008 in zoverre onrechtmatig was. Gelet op de uitspraken van de ABRvS en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is hier echter geen schade door ontstaan. [eisers] heeft dit ook niet gesteld, zodat dit niet kan leiden tot toewijzing van (een deel van) de door [eisers] gevorderde schade en de gevorderde verklaring voor recht niet op dit handelen betrekking kan hebben.
4.12.
Ten aanzien van de invorderingsprocedure overweegt de rechtbank dat aan het belang van de invordering een zwaar gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. In die zin is de invordering het sluitstuk van handhaving en bedoeld om de prikkel die met de dwangsom is beoogd, ook daadwerkelijk toe te passen. Tegen die achtergrond heeft [eisers] ontoereikend gemotiveerd om welke reden de invorderings- en incassoprocedure onrechtmatig waren.
c. ten onrechte laten doorlopen van de wijzigingsprocedure ex artikel 3.6 Wro
4.13.
[eisers] stelt dat zij, teneinde haar schade te beperken, noodgedwongen een wijzigingsprocedure heeft moeten opstarten met een verzoek tot functiewijziging van het perceel van ‘Transportbedrijf’ naar ‘ Opslag’, waarbij het college ten onrechte en daarmee onrechtmatig steeds de eis heeft gesteld dat [eiser 1] schriftelijk moest verklaren dat geen detailhandel zou worden gevoerd aan de [adres] . Het college had immers al die tijd detailhandel toe moeten staan, waardoor de hele procedure überhaupt niet doorlopen had hoeven worden. [eisers] heeft ter zitting nader geconcretiseerd het onrechtmatig te achten dat zij is aangezet tot het doorlopen van deze wijzigingsprocedure, nu duidelijk was dat [eiser 1] detailhandel wenste. Volgens [eisers] heeft dit eraan bijgedragen dat detailhandel jaren te laat werd toegestaan op het perceel.
4.14.
Vast staat dat opslag van tuinhout niet was toestaan onder het ten tijde van de wijzigingsprocedure geldende bestemmingsplan. [eisers] heeft ter zitting ook erkend dat het klopt dat het doorlopen van een wijzigingsprocedure nodig was om opslag mogelijk te maken. Niet in geschil is verder dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998’ wel de mogelijkheid tot functiewijziging naar opslag bood, maar niet de mogelijkheid tot functiewijziging naar detailhandel. De gemeente heeft [eisers] hier dan ook correct over ingelicht. Nu [eisers] zelf de aanvraag tot functiewijziging naar ‘Opslag’ heeft ingediend, ziet de rechtbank niet in waarom het in het kader van de beoordeling van deze aanvraag onrechtmatig was van de gemeente om de eis te stellen dat zou worden verklaard dat geen detailhandel zou worden verricht op het perceel. De ter zitting ingenomen stelling dat [eisers] door de gemeente zou zijn aangezet tot het doorlopen van de wijzigingsprocedure, kan de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet volgen. [eisers] is gewezen op de mogelijkheid hiertoe en heeft hier zelf een aanvraag toe ingediend.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook in het geval ervan uit zou worden gegaan dat het wel onrechtmatig was (i) [eisers] aan te zetten tot het doorlopen van de wijzigingsprocedure, dan wel (ii) de eis te stellen dat [eiser 1] zou verklaren geen detailhandel te voeren, het causale verband ontbreekt met de gestelde schade. Ook in het geval deze gedragingen of zelfs de gehele wijzigingsprocedure zouden worden weggedacht, blijft feit dat detailhandel in strijd was met het destijds vigerende bestemmingsplan en dat andere besluiten nodig waren om detailhandel mogelijk te maken. Dat of hoe het doorlopen van de wijzigingsprocedure eraan zou hebben bijgedragen dat detailhandel pas jaren later is toegestaan op het perceel, is door [eisers] niet voldoende geconcretiseerd en toegelicht.
d. de onrechtmatigheid van de besluiten van 12 februari 2009, 25 februari 2010 en het vaststellingsbesluit van 17 februari 2011
4.15.
Volgens [eisers] maken het besluit van 27 februari 2014, waarbij de gemeenteraad het bestemmingsplan “Buitengebied 3e herziening” gewijzigd heeft vastgesteld, en de uitspraken van de ABRvS van 16 maart 2011 en 31 oktober 2012 duidelijk dat de reeks besluiten, waarbij aan [eiser 1] is geweigerd detailhandel toe te staan op het perceel, onrechtmatig is, als gevolg waarvan zij schade heeft geleden. Het gaat om het primaire besluit van 12 februari 2009, de beslissing op bezwaar van 25 februari 2010 en het vaststellingsbesluit van 17 februari 2011.
de beslissingen van 12 februari 2009 en 25 februari 2010
4.16.
[eisers] heeft op 3 december 2008 een aanvraag ingediend tot wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied 1998, in die zin dat op het perceel de vestiging en exploitatie van een tuinhoutbedrijf met detailhandel zou worden toegestaan. De gemeenteraad heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 12 februari 2009 (het primaire besluit) en vervolgens het door [eisers] hiertegen ingediende bezwaar op 25 februari 2010 ongegrond verklaard (de beslissing op bezwaar).
De ABRvS heeft het door [eisers] hiertegen ingestelde beroep echter gegrond verklaard bij uitspraak van 16 maart 2011 en de beslissing op bezwaar vernietigd wegens een daaraan klevend motiveringsgebrek. Met de vernietiging van de beslissing op bezwaar staat, anders dan [eisers] lijkt te bepleiten, nog niet vast dat het primaire besluit ook onrechtmatig was. Ook staat daarmee nog niet vast dat schade is voortgevloeid uit de onrechtmatigheid van de beslissing op bezwaar. Moet het bestuursorgaan na een vernietiging van een besluit opnieuw in de zaak voorzien door het nemen van een nieuw besluit, dan hangt het veelal van de inhoud van het nieuwe besluit af of het eerdere, onrechtmatige besluit tot schade heeft geleid. Als het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die (voor de belanghebbende) tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere besluit, dan is dat, voor zover het gaat om schade die veroorzaakt wordt door dat rechtsgevolg, niet het geval. In het feit dat het bestuursorgaan een nieuw besluit moet nemen, kan daarom voor de rechter een grond zijn gelegen voor afwijzing van een op de onrechtmatigheid van het eerdere besluit gebaseerde schadevergoedingsvordering (Hoge Raad 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 en Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354). Met name in een geval als het onderhavige, waarbij vernietiging heeft plaatsgevonden wegens een motiveringsgebrek, is niet uitgesloten dat het geconstateerde motiveringsgebrek kon worden hersteld, zonder dat een besluit zou zijn genomen met een ander rechtsgevolg. In dit geval is de gestelde schade veroorzaakt door het rechtsgevolg van het primaire besluit, bestaande in de afwijzing van het verzoek om wijziging.
4.17.
De gemeenteraad diende zoals gezegd als gevolg van de vernietiging met inachtneming van de uitspraak van de ABRvS van 16 maart 2011 opnieuw op het door [eisers] ingediende bezwaarschrift te beslissen. Volgens vaste rechtspraak (zie onder andere ABRvS van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3442), moest de gemeenteraad in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van de vernietigde beslissing op bezwaar. De gemeenteraad heeft echter tot op heden geen nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Anders dan de gemeente betoogt, heeft [eisers] er wel degelijk belang bij dat er een nieuwe beslissing op haar bezwaar wordt genomen, welk belang er in ieder geval in gelegen is vast te stellen welke rechtmatige beslissing op bezwaar de gemeenteraad zou hebben genomen. Procesbelang kan immers bestaan indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming en tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden (zie bijvoorbeeld ABRvS 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:497). [eisers] stelt zich op het standpunt te hebben aangedrongen op een nieuwe beslissing op haar bezwaar, maar heeft dit niet in juridische zin afgedwongen – bijvoorbeeld door de gemeenteraad daartoe in gebreke te stellen en/of een dwangsom te vorderen – ook niet nadat zij bij brief van 16 maart 2012 is bericht dat de aanvraag van 3 december 2008 als vervallen wordt beschouwd en evenmin na het besluit van 15 mei 2012 waarbij de nieuwe aanvraag van 2 maart 2011 buiten behandeling is gesteld en waarin tevens wordt opgemerkt dat de uitspraak van de ABRvS als afgesloten wordt beschouwd. Dit maakt dat de feitelijke situatie thans is dat een nieuwe beslissing op bezwaar ontbreekt en het primaire besluit niet is ingetrokken of herroepen.
4.18.
Dit alles brengt met zich dat de rechtbank het primaire besluit ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad thans voor rechtmatig moet houden (Hoge Raad 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2087). Uit de uitspraak van de ABRvS kan in ieder geval niet zonder meer worden afgeleid hoe (uiteindelijk) op het bezwaar zou moeten worden beslist en dus evenmin of het rechtsgevolg van het primaire besluit – waarbij de aanvraag tot functiewijziging is afgewezen – in stand zou kunnen blijven. Een nieuwe beoordeling en afweging door het bestuursorgaan was vereist. [eisers] bepleit in dit kader nog dat uit dit vaststellingsbesluit, in samenhang gelezen met de bijbehorende Nota zienswijzen, blijkt hoe de beslissing op bezwaar zou hebben geluid of zal luiden. De rechtbank volgt de gemeente echter in haar standpunt dat uit het vaststellingsbesluit van 27 februari 2014 en de bijbehorende Nota zienswijzen nog geen expliciete erkenning volgt dat het besluit van 22 februari 2009 om (destijds) niet tot wijziging van het bestemmingsplan over te gaan onrechtmatig was. Het voert te ver, mede gezien de betwisting van de gemeente op dit punt, om een dergelijke erkenning ‘in te lezen’ in de Nota zienswijzen. De rechtbank ziet hiertoe geen ruimte. Dat betekent eveneens dat de vernietiging van de beslissing op bezwaar geen aanspraak geeft op schadevergoeding, omdat tussen de vernietigde beslissing op bezwaar waarbij dat primaire besluit werd gehandhaafd en de gestelde schade het vereiste oorzakelijk verband ontbreekt (vgl. Hoge Raad 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2087).
het vaststellingsbesluit van 17 februari 2011
4.19.
Het door [eisers] bij de ABRvS ingestelde beroep tegen het door de gemeenteraad op 17 februari 2011 vastgestelde bestemmingsplan ‘Actualisatie bestemmingsplan buitengebied’ is bij uitspraak van 31 oktober 2012 gegrond verklaard, waarbij de ABRvS het bestemmingsplan heeft vernietigd. Hiermee staat de onrechtmatigheid van het besluit van de gemeenteraad van 17 februari 2011 jegens [eisers] vast. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Evenmin is in geschil dat die onrechtmatigheid aan de gemeente kan worden toegerekend. Dat hieruit schade is voortgevloeid voor [eisers] , is evenmin in geschil. Over de wijze waarop die schade moet worden vastgesteld en de hoogte daarvan, verschillen partijen wel van mening.
Schadebegroting
4.20.
Ter bepaling van de schade die [eisers] heeft geleden door het onrechtmatige handelen van de gemeente, dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de feitelijke situatie waarin het onrechtmatige besluit van 17 februari 2011 is genomen, en de hypothetische situatie waarin het onrechtmatige besluit wordt weggedacht en direct een rechtmatig besluit zou zijn genomen (Hoge Raad 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:115, en de daarin genoemde jurisprudentie). Van groot belang is dus welk rechtmatig besluit de gemeenteraad zou hebben genomen, indien zij haar standpunt in de hypothetische situatie wel voldoende had gemotiveerd.
4.21.
De gemeente betoogt in dit kader dat niet valt in te zien dat de gemeenteraad in het hypothetische geval ook de bestemming ‘tuincentrum’ zou hebben toegekend aan het perceel. Zij gaat ervan uit dat de gemeenteraad in 2011 in het hypothetische geval de bestemming ‘specifieke vorm van detailhandel – detailhandel in tuinhout’ aan het perceel zou hebben toegekend, ten behoeve van detailhandel op 200 m² inclusief de buitenruimte, overeenkomstig het ontwerpbestemmingsplan van 11 oktober 2013.
Anders dan de gemeente bepleit, kan naar het oordeel van de rechtbank uit het besluit van 27 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Actualisatie bestemmingsplan buitengebied 3e herziening’, waarbij de aanduiding ‘tuincentrum’ is toegekend aan het perceel, wel degelijk worden afgeleid dat dit in de hypothetische situatie ook het geval zou zijn geweest. [eisers] wordt gevolgd in haar standpunt dat uit de tekst van de Nota zienswijzen volgt dat de gemeenteraad de uiteindelijk op 27 februari 2014 genomen beslissing de enige juiste en dus rechtmatige beslissing heeft geacht. Zo wordt in de Nota overwogen dat er geen overtuigende argumenten zijn om detailhandel voor het bedrijf aan de [adres] uit te sluiten en staat te lezen dat de gemeente gelet op de beide uitspraken van de ABRvS bij nader inzien van mening is dat het bedrijf aan de [adres] moet worden voorzien van een bestemming, vergelijkbaar met de bestemming van het perceel [naam bedrijf 1] [huisnummer] . Ook staat te lezen dat de provincie met haar standpunt dat detailhandel op 200 m² verkoopvloeroppervlakte kan worden toegestaan, bij nader inzien voorbijgaat aan de beide uitspraken van de ABRvS én het provinciale beleid zoals dat gold in 2010. Uit al deze overwegingen volgt dat indien de gemeente in 2011 de bestemming ‘specifieke vorm van detailhandel – detailhandel in tuinhout’ ten behoeve van detailhandel op 200 m² inclusief de buitenruimte aan het perceel zou hebben toegekend, dit besluit niet rechtmatig zou zijn geweest. Klaarblijkelijk vond de gemeenteraad de beslissing de bestemming ‘tuincentrum’ toe te kennen aan het perceel, de enige juiste. Aangenomen moet worden dat dit ook in de hypothetische situatie het geval zou zijn geweest.
4.22.
De rechtbank concludeert dat ter bepaling van de schade een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de feitelijke situatie waarbij de bestemming ‘tuincentrum’ pas aan het perceel is toegekend op 27 februari 2014, en de hypothetische situatie waarin dit zou zijn gebeurd ter gelegenheid van de eerste gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan per 17 februari 2011.
Schadeperiode
4.23.
[eisers] heeft een schadeberekening overgelegd, en is bij deze berekening uitgegaan van een schadeperiode die loopt van begin 2008 – er daarbij vanuit gaande dat de gemeente het tuinhoutcentrum direct in november 2007 had moeten toestaan – tot het moment waarop dit daadwerkelijk is gebeurd op 27 februari 2014. Ter berekening van haar schade heeft [eisers] echter een andere periode genomen, namelijk van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2015. [eisers] bepleit in dit kader dat rekening dient te worden gehouden met een opstartfase. Indien het tuinhoutcentrum eind 2007 zou zijn toegestaan, hadden eind 2007 de voorbereidingen in gang gezet kunnen worden en had 2008 als ‘opstartjaar’ gegolden, zodat voor de begroting van de schade volgens [eisers] uit dient te worden gegaan van het daarop volgende jaar 2009 als aanvangsmoment. Nu de gemeente de bestemming pas in het voorjaar van 2014 heeft gewijzigd, konden geen voorbereidingen meer worden getroffen voor het seizoen van dat jaar. Daarom geldt 2015 volgens [eisers] als opstartjaar, aldus [eisers]
4.24.
De rechtbank komt tot een andere schadeperiode, nu als startdatum geen datum kan worden genomen van voor 17 februari 2011 (de datum van het onrechtmatige besluit). Zoals de gemeente terecht aanvoert, zou [eisers] in de hypothetische situatie ook niet gelijk per 17 februari 2011 hebben kunnen profiteren van de nieuwe bestemming, maar zou het hypothetische rechtmatige besluit van 17 februari 2011 voor het eerst begin april 2011 in werking zijn getreden ingevolge artikel 3.8 lid 5 Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat de schadeperiode voor het eerst een aanvang heeft genomen per april 2011, als eerste moment waarop [eisers] kon profiteren van de bestemming tuincentrum. [eisers] kan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat de schadeperiode liep tot 31 december 2015. Daarbij weegt mee dat [eiser 1] de Nota zienswijzen al op 28 januari 2014 in concept toegestuurd heeft gekregen. Uit deze nota bleek dat de bestemming ‘tuincentrum’ aan het perceel zou worden toegekend, zodat [eisers] er al vanaf dat moment bekend mee was dat zij haar bedrijfsactiviteiten op het perceel zou kunnen gaan uitoefenen en daar in ieder geval vanaf dat moment voorbereidingen voor kon treffen. Dat desondanks een opstartperiode noodzakelijk was van om en nabij de 22 maanden (de periode van 27 februari 2014 – 31 december 2015), is onvoldoende onderbouwd. Nu voor het moment van aanvang van de schadeperiode is gekomen tot een aanvangstijdtip rekening houdend met de datum van inwerkingtreding van dat besluit, zal dit naar het oordeel van de rechtbank ook hebben te gelden voor de bepaling van het einde van de schadeperiode. Dat betekent dat de periode eindigt medio april 2014.
4.25.
Aangezien in het door [eisers] overgelegde schaderapport is uitgegaan van een andere schadeperiode dan waartoe nu wordt gekomen, kan het schaderapport in zoverre niet als basis dienen voor de schadebegroting. [eisers] zal worden opgedragen haar schade opnieuw te begroten, en zich daarbij te beperken tot de periode tussen begin april 2011 en medio april 2014. Haar zal hiertoe een termijn worden gegeven van vier weken, waarna de gemeente vier weken de tijd zal krijgen voor reactie. [eisers] dient bij haar nieuwe schadebegroting tevens de stukken te overleggen waarop deze is gebaseerd, waaronder de jaarstukken, zodat de gemeente hierop deugdelijk kan reageren. Alle overige beslissingen ten aanzien van de schade zullen worden aangehouden.
Voordeelstoerekening
4.26.
Vooruitlopend op de schadeberekening die zal volgen, overweegt de rechtbank dat het beroep van de gemeente op voordeelstoerekening in de zin van artikel 6:100 BW niet opgaat. [eisers] heeft geen voordeel genoten, doordat haar een ruimere bestemming zou zijn toegekend dan waar zij recht op had. Zoals hiervoor reeds overwogen, gaat de rechtbank er gezien het overwogene in de Nota zienswijzen vanuit dat de gemeenteraad deze bestemming aan het perceel zou hebben toegekend in de hypothetische situatie waarin de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. De gemeente kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij in de hypothetische situatie kon en zou hebben volstaan met toekenning van de bestemming ‘specifieke vorm van detailhandel – detailhandel in tuinhout’ op maximaal 200 m² aan het perceel, zodat [eisers] voordeel geniet van een ruimer toegekende bestemming.
Eigen schuld
4.27.
De gemeente voert voorts nog aan dat de schade, voor zover die bestaat uit winstderving en hogere exploitatiekosten, mede een gevolg is van omstandigheden die aan [eisers] kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW. Allereerst kan volgens de gemeente aan [eisers] worden toegerekend dat zij niet heeft aangedrongen op het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2009. Zou dit wel zijn gebeurd, dan zou dit er – in de ogen van [eisers] – toe hebben geleid dat nog in 2011 een bestemmingsplan zou zijn vastgesteld dat voorzag in detailhandel, aldus de gemeente. Ten tweede kan het volgens de gemeente aan [eisers] worden toegerekend dat zij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van het college om een situatieschets in te dienen waaruit zou blijken dat maximaal 200 m² van de bestaande loods zou worden gebruikt ten behoeve van detailhandel. Indien de schets wel was ingediend, zou de gemeente begin 2012 hebben besloten om detailhandel op het buitenterrein en op 200 m² van de loods toe te staan. Dit zou een aanzienlijk deel van de schade hebben kunnen voorkomen. De rechtbank overweegt als volgt.
4.28.
Dat [eisers] in het geheel niet zou hebben aangedrongen op het nemen van een nieuwe beslissing op haar bezwaar, is door haar gemotiveerd betwist. Vast staat in ieder geval dat zij geen juridische middelen heeft ingezet (bijvoorbeeld door het verzenden van een ingebrekestelling, mogelijk gevolgd door een beroep niet tijdig beslissen) om de gemeenteraad te bewegen tot het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank stelt echter voorop dat het bij uitstek aan de gemeenteraad als bevoegd orgaan was om tijdig en op zorgvuldige en rechtmatige wijze opnieuw te beslissen op het gemaakte bezwaar, zodat alleen al om die reden niet kan worden geconcludeerd dat [eisers] naar evenredigheid haar volledige schade zelf zou moeten dragen. Aan de beoordeling van de vraag óf aan [eisers] kan worden toegerekend dat zij onvoldoende op besluitvorming heeft aangedrongen en tot welke evenredige schadeverdeling dit eventueel zou moeten leiden wordt echter niet toegekomen, aangezien de gemeente onvoldoende heeft onderbouwd dát het aandringen op besluitvorming tot beperking van de door [eisers] geleden schade zou hebben geleid. Gezien de voortdurende houding die zowel de gemeenteraad als het college steeds hebben ingenomen heeft de gemeente onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat [eisers] eerder het door haar gewenste resultaat had bereikt als zij had aangedrongen op besluitvorming. De gemeenteraad is immers pas naar aanleiding van de laatste uitspraak van de ABRvS en de door [eisers] ingediende zienswijze in 2014 omgegaan, zodat dit niet noodzakelijkerwijs voor de hand ligt. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de gemeente ook in het kader van deze procedure
nietheeft gesteld dat de beslissing op bezwaar in het voordeel van [eisers] zou zijn geweest. Zelfs in het kader van het nu door de gemeente gedane haar beroep op eigen schuld schrijft de gemeente nog dat als [eisers] de gemeenteraad zou hebben verzocht een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, dit er –
in de ogen van [eisers](cursivering rechtbank) – toe zou hebben geleid dat nog in 2011 een bestemmingsplan zou zijn vastgesteld dat voorzag in detailhandel. Daarmee heeft de gemeente niet zelf de stelling in genomen dat dit het geval zou zijn geweest, laat staan dat zij deze stelling op enigerlei wijze heeft onderbouwd.
4.29.
De gemeente kan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat [eisers] haar schade had dienen te beperken door direct bij haar aanvraag tot wijziging van het bestemmingsplan om detailhandel (beperkt) mogelijk te maken een schets in te dienen waaruit blijkt dat detailhandel slechts zou worden bedreven op 200 m². Waar het college zich zelf in haar brief van 28 september 2011 nog op het standpunt stelde dat buitenopslag op grond van provinciaal beleid meetelde bij de toegestane 200 m² vloeroppervlakte, is het college van Gedeputeerde Staten hier bij brief van 16 november 2011 op teruggekomen. Ook in het geval [eisers] derhalve direct de gevraagde schets had meegezonden, had deze wijziging van standpunt in ieder geval tot vertraging in de juiste besluitvorming en/of het indienen van een nieuwe juiste schets geleid. In dit licht bezien is in ieder geval onvoldoende onderbouwd dat het (direct) indienen van deze schets zou hebben geleid tot toekenning van de aanvraag per begin 2012, zoals de gemeente stelt, te meer nu vaststaat dat een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan in gang had moeten worden gezegd om de verzochte wijziging mogelijk te maken. Een dergelijke procedure is met onzekerheden omgeven en kost tijd en geld. Het college heeft er in de brief van 8 december 2011 immers op gewezen dat, als het college akkoord zou zijn met deze tekeningen, [eisers] daarna een adviesbureau opdracht zou kunnen geven voor het opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan dan wel een ruimtelijke onderbouwing. Het is dan ook niet zo dat de aanvraag ‘rond’ was met het indienen van een enkele schets, zoals de gemeente lijkt te bepleiten. Het had op de weg van de gemeente gelegen haar stelling dat begin 2012 al een gewijzigd bestemmingsplan in werking zou zijn getreden dat beperkte detailhandel mogelijk maakte, nader te onderbouwen. De enkele kale stelling dat dit begin 2012 zou zijn gebeurd is, gezien de omvang van de nog te doorlopen procedure en de hierboven genoemde standpuntwijziging van de provincie in november 2011, daartoe onvoldoende.
4.30.
Daarbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid van [eisers] kon worden gevergd tijd en geld te spenderen aan het doorlopen van deze wijzigingsprocedure tot het mogelijk maken van detailhandel op 200 m², terwijl het risico bestond dat zij geconfronteerd zou worden met een onherroepelijk besluit waarbij
beperktdetailhandel zou worden mogelijk gemaakt, terwijl gelijktijdig nog een procedure liep tot het mogelijk maken van
onbeperktedetailhandel in tuinhout. [eisers] heeft toegelicht de aanvraag van 2 maart 2011 te hebben gedaan als ‘noodgreep’ om nog iets met het perceel te kunnen. De ABRvS heeft echter kort daarna op 16 maart 2011 – kort samengevat – geoordeeld dat de gemeenteraad in het kader van de eerdere aanvraag tot het mogelijk maken van onbeperkte detailhandel in tuinhout onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep van [eisers] op het gelijkheidsbeginsel niet opging. Zoals al eerder overwogen in deze uitspraak, diende de gemeenteraad derhalve opnieuw te beslissen op de aanvraag tot het toestaan van detailhandel zonder beperking, zoals ook de eigenlijke en oorspronkelijke wens was van [eisers] Onder die omstandigheden kon in redelijkheid niet van [eisers] worden gevergd dat zij geld en tijd zou spenderen aan het volledig maken van haar aanvraag tot wijziging van het bestemmingsplan en tot het mogelijk maken van beperkte detailhandel, nu zij hiermee mogelijk een besluit zou uitlokken dat in de weg zou kunnen staan aan het verkrijgen van het door haar gewenste besluit. Voor [eisers] bestond het risico dat zij zou worden geconfronteerd met een begunstigend en onherroepelijk besluit waarin vast zou liggen dat zij minder mag (namelijk detailhandel op 200 m²) dan waarop zij recht meende te hebben. Het beroep op eigen schuld faalt derhalve.
4.31.
In afwachting van de conclusiewisseling wordt iedere verdere beslissing aangehouden. Niet uitgesloten wordt dat, afhankelijk van de standpunten en de onderbouwing daarvan over het bestaan en de omvang van de verschillende schadeposten, eventueel nog een deskundige aangewezen moet worden om de rechtbank daarover voor te lichten. De rechtbank geeft partijen nadrukkelijk in overweging om alsnog met elkaar in overleg te treden teneinde een regeling te treffen.

5.De beslissing

De rechtbank
- verwijst de zaak naar de rol van 4 mei 2022 voor het nemen van een nadere conclusie na tussenvonnis zijdens [eisers] , zoals omschreven in rechtsoverweging 4.25;
- bepaalt dat de gemeente vier weken na het nemen van deze nadere conclusie in de gelegenheid zal worden gesteld te reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. de Graaf, mr. J.J.M. van Lanen en mr. K.H.J. Vermariën en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2022.