ECLI:NL:RBZWB:2024:5588

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
23/9267 en 23/9639
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding varkenshouderij in Etten-Leur

Op 13 augustus 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken 23/9267 en 23/9639, waarin eisers, bestaande uit verschillende B.V.'s en milieuverenigingen, beroep hebben ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur. Dit besluit betrof de verlening van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een varkenshouderij aan de [adres 1] te [plaats 1]. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 21 mei 2024, waarbij eisers en hun gemachtigden aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het college en de vergunninghoudster.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster, [vergunninghoudster] B.V., een varkenshouderij exploiteert en dat er eerder vergunningen zijn verleend die later zijn vernietigd. De rechtbank heeft de gronden van eisers beoordeeld, waaronder milieuaspecten zoals ammoniakemissie, geur, gezondheid en geluid. De rechtbank concludeert dat het college de omgevingsvergunning niet onterecht heeft verleend, omdat de vergunning voldoet aan de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), en de Wet ammoniak en veehouderij (Wav).

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de varkenshouderijen aan de [adres 1] en [adres 4] als één inrichting moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het griffierecht aan eisers 2 vergoed, maar geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat eisers 2 hier niet om hebben verzocht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE [adres 6] /9267 en BRE [adres 6] /9639
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 augustus 2024 in de zaak tussen

1.1. [eiseres 1] B.V., uit [plaats 1] ,

[eiser] en [eiseres 2] ,uit [plaats 1] ,
eisers 1,
(gemachtigde: ing. [gemachtigde] ),

2.[eiseres 3] , uit [plaats 1] ,

[eiseres 4] ,uit [plaats 2] ,
eisers 2,
samen, eisers,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur.
Als vergunninghoudster heeft deelgenomen:
[vergunninghoudster] B.V.,uit [plaats 3] ,
(gemachtigde: mr. drs. D. Harmsen)
Inleiding
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 7 juli 2023, over het verlenen van een omgevingsvergunning fase 1 voor het uitbreiden van een varkenshouderij aan de [adres 1] te [plaats 1] (bestreden besluit).
De rechtbank heeft de beroepen op 21 mei 2024 op zitting behandeld. Namens eisers 1 waren hun gemachtigde, [eiser] en [eiseres 2] aanwezig. Namens eisers 2 waren [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] . Namens vergunninghoudster waren haar gemachtigde, [naam 9] , [naam 10] , [naam 11] en [naam 12] aanwezig.
De termijn voor het doen van uitspraak is verlengd.
Beoordeling door de rechtbank

1. Feiten

[eiseres 1] B.V. is gevestigd aan de [adres 2] te [plaats 1] . De heer en mevrouw [eiser] wonen aan de [adres 3] te [plaats 1] . Eisers 2 zijn milieuverenigingen.
Vergunninghoudster exploiteert een varkenshouderij aan de [adres 1] in [plaats 1] . In de huidige situatie heeft zij twee stallen en mag zij op grond van een Hinderwetvergunning van 6 september 1982 de volgende dieren houden in de volgende stalsystemen:
Diercategorie en huisvestingssysteem
Emissie-factor
Aantal
Stal 1
Vleesvarkens in ‘overige huisvestingssystemen’ (D3.100)
3
460
Stal 2
- Kraamzeugen in ‘overige huisvestingssystemen’ (D1.2.100)
- Guste en dragende zeugen in ‘overige huisvestingssystemen’, groepshuisvesting (D 1.3.100)
- Gespeende biggen in ‘overige huisvestingssystemen’ (D 1.1.100)
8,3
4,2
0,69
20
58
240
Totaal aantal dieren
778
Vergunninghoudster is voornemens om de varkenshouderij te wijzigen naar:
Diercategorie en huisvestingssysteem
Emissie-factor
Aantal
Stal 1
Guste en dragende zeugen in gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (D 1.3.12.4)(BWL 2009.12)
0.63
616
Stal 2
- Dekberen in gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (D 2.4.4)(BWL 2009.12)
- Opfokzeugen in gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (D 3.2.15.4)(BWL 2009.12)
- Guste en dragende zeugen in gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (D 1.3.12.4)(BWL 2009.12)
- Kraamzeugen in gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (D 1.2.17.4)(BWL 2009.12)
0,83
0,45
0,63
1,3
2
15
88
180
Stal 3
Gespeende biggen in gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (D 1.1.15.4)(BWL 2009.12)
0,10
3.92
Stal 4
Vleesvarkens in gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser (D 3.2.15.4)(BWL 2009.12)
0,45
504
Totaal aantal dieren
5.325
Op 13 oktober 2011 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning (fase 1) aangevraagd, voor het veranderen (van de werking) van een inrichting. [1]
Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: GS) heeft op 24 december 2013 een natuurvergunning verleend voor de uitbreiding van de varkenshouderij.
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college een omgevingsvergunning (fase 1) verleend voor het veranderen (van de werking) van een inrichting. In een uitspraak van 10 maart 2014 heeft de rechtbank de omgevingsvergunning (fase 1) vernietigd. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning (fase 1) verleend voor het veranderen (van de werking) van een inrichting. In een uitspraak van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank de omgevingsvergunning (fase 1) opnieuw vernietigd.
Op 31 juli 2018 heeft vergunninghoudster een gewijzigde aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning (fase 1).
Het college heeft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure toegepast.
Op 29 juli 2021 heeft het college een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage gelegd. Naar aanleiding daarvan hebben eisers 1 een zienswijze kenbaar gemaakt op 8 september 2021.
Bij bestreden besluit heeft het college een omgevingsvergunning (fase 1) verleend voor het veranderen (van de werking) van de inrichting.
Eisers hebben daar op 25 augustus 2023 en 11 september 2023 beroep tegen ingesteld.
2. Wettelijk kader
2.1
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.2
Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die wet is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet leidt de rechtbank af dat het oude recht van toepassing blijft op een besluit op een aanvraag die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend. Onder het ‘oude recht’ verstaat de rechtbank ook het bestemmingsplan Buitengebied, de Wet natuurbescherming (Wnb), de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en de Interim Omgevingsverordening (IOV).
3. Gronden
Gronden eisers 1
3.1
Eisers 1 hebben aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen vanwege verschillende milieuaspecten (omvang inrichting, ammoniakemissie, geur, gezondheid, geluid) (zie r.o. 4) en dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit niet aan de omgevingsvergunning ten grondslag kon worden gelegd (zie r.o. 5). Eisers hebben verder aangevoerd dat ook een omgevingsvergunning is vereist voor het afwijken van het bestemmingsplan en dat die activiteit onlosmakelijk is verbonden met het wijzigen van de inrichting (zie r.o. 6). Eisers hebben daaraan toegevoegd dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.73 van de IOV (zie r.o. 8) en beleid van de gemeente Etten-Leur is verleend (zie r.o. 9).
3.2
De beroepsgrond dat het bestreden besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt hebben eisers 1 in een aanvullend beroepschrift van 8 mei 2024 ingetrokken. Hetzelfde geldt voor de beroepsgrond dat niet duidelijk is welke milieutekening ten grondslag ligt aan de omgevingsvergunning. Eisers 1 hebben hun zienswijze daarnaast herhaald en ingelast in beroep. De rechtbank heeft de gronden uit die zienswijze uitsluitend meegenomen voor zover eisers in beroep hebben aangeduid waarom de reactie van het bestuursorgaan op die zienswijze onjuist is. Volgens vaste rechtspraak (onder meer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [2] kan voor de beroepsgronden niet louter worden verwezen naar eerder ingediende zienswijzen, zonder dat is aangeduid waarom de reactie van het bestuursorgaan op de zienswijze onjuist is.
Gronden eisers 2
3.3
Eisers 2 hebben aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen vanwege verschillende milieuaspecten (ammoniakemissie, gezondheid en geluid) (zie r.o. 4). Eisers 2 hebben daarnaast aangevoerd dat een (nieuwe) natuurvergunning is vereist voor de uitbreiding van de varkenshouderij op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) en dat die ten onrechte niet is aangehaakt aan de omgevingsvergunning (zie r.o. 7).
4. Omgevingsvergunning voor het veranderen (van de werking) van een inrichting
4.1
De (beoogde) veehouderij was onder het oude recht een type C-inrichting: een inrichting [3] die nadelige gevolgen kan veroorzaken voor het milieu [4] en als vergunningplichtig was aangewezen. [5] Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo was op grond van het oude recht een omgevingsvergunning vereist voor het veranderen (van de werking) van de inrichting.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de omgevingsvergunning om de hierna genoemde redenen redelijkerwijs niet hoeven weigeren.
4.3
Toetsingskader
4.3.1
Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit stond in artikel 2.14 van de Wabo. In het derde lid was bepaald dat de omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu kon worden geweigerd. Dit betekende dat het college beoordelingsruimte had of een omgevingsvergunning, in het belang van de bescherming van het milieu, al dan niet moest worden geweigerd. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS [6] gaf dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het bevoegd gezag moest nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg stond dat de vergunning werd verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag was de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestond, konden in dit verband een rol spelen.
4.3.2
Het eerste lid, onder a, bevatte aspecten die in ieder geval bij de beslissing
moesten worden betrokken. Uit het vierde lid volgde dat het college in de motivering van de beslissing te kennen moest geven op welke wijze deze aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Het eerste lid, onder b, bevatte aspecten waar
rekening mee moest worden gehouden. Van deze aspecten kon gemotiveerd afgeweken worden. Het eerste lid, onder c, bevatte aspecten die het college
in acht moest nemenbij de beslissing. Dat betekent dat de aanvraag moest worden geweigerd, wanneer niet werd voldaan aan één van deze hier genoemde aspecten.
4.3.3
In aanvulling op artikel 2.14 van de Wabo stonden onder het oude recht in andere wetten ook toetsingsgronden voor de omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit, zoals de Wav en de Wgv.
4.4
Twee inrichtingen
Standpunt eisers
4.4.1
Eisers 1 hebben in een aanvullend beroepschrift van 8 mei 2024 aangevoerd dat de varkenshouderij van vergunninghoudster ( [adres 1] ) en de varkenshouderij aan de [adres 4] één inrichting vormen. Het college is er in het bestreden besluit ten onrechte vanuit gegaan dat deze varkenshouderijen twee afzonderlijke inrichtingen vormen. De eigenaar van de varkenshouderij aan de [adres 1] is de echtgenote van de eigenaar van de varkenshouderij aan de [adres 4] . De bedrijven liggen ook op slechts 950 meter afstand van elkaar. Dit heeft volgens eisers tot gevolg dat de berekeningen voor in ieder geval geluid onjuist zijn.
Toetsingskader
4.4.2
In artikel 1.1, vierde lid, van de Wm stond dat als één inrichting werd beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hadden en in elkaars onmiddellijke nabijheid waren gelegen. Het zeggenschapscriterium was van belang om vast te stellen of sprake was van eenzelfde onderneming. Aan dit criterium was voldaan wanneer één (rechts)persoon zeggenschap had over alle activiteiten die binnen de onderneming werden verricht. Daarnaast werd aangenomen dat ten minste twee van de drie genoemde bindingen aanwezig moesten zijn om aan te nemen dat sprake was van één inrichting. Aan de organisatorische binding werd meer gewicht toegekend dan aan de overige twee bindingsvormen. Het zeggenschapscriterium werd ook gehanteerd om vast te stellen of sprake was van een organisatorische binding. Voor de technische binding werd gekeken of gemeenschappelijk van bepaalde voorzieningen gebruik werd gemaakt, zoals bedrijfsriolering, centrale afvalopslagplaats, kantine en/of gas,- water- en elektriciteitsvoorzieningen. Het uitwisselen van goederen, diensten, personeel of bedrijfsmiddelen was van belang voor de functionele bindingen. [7]
Beoordeling
4.4.3
Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college er in het bestreden besluit redelijkerwijs vanuit gaan dat de varkenshouderijen aan de [adres 1] en de [adres 4] twee afzonderlijke inrichtingen vormen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eisers 1 hun standpunt hierover niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken hebben onderbouwd. De rechtbank is op geen enkele wijze gebleken dat aan het zeggenschapscriterium zou zijn voldaan en dat sprake zou zijn van in ieder geval twee van de hierboven genoemde bindingsvormen. De enkele omstandigheid dat de varkenshouderijen in dezelfde straat zijn gelegen en dat een relationele verbinding bestaat tussen de eigenaren van de varkenshouderijen, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat de varkenshouderijen één inrichting vormen.
4.5
Afname ammoniakemissie
Standpunt eisers
4.5.1
Volgens eisers mocht het college niet uitgaan van de emissiefactoren uit de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) voor de vaststelling van de ammoniakemissie in de nieuwe situatie. Het college had nader onderzoek moeten verrichten naar de daadwerkelijke emissiebeperkende werking van de emissiearme stalsystemen (luchtwassers), omdat algemeen bekend is dat de emissiefactoren uit de Rav niet overeenkomen met de werkelijkheid.
Beoordeling
4.5.2
Uit artikel 2.14, eerst lid, onder 2, van de Wabo blijkt dat het bevoegd gezag bij de beslissing in ieder geval betrekt: de gevolgen voor het milieu. Om de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen, dient de ammoniakemissie en de toename of afname daarvan vastgesteld te worden. In het bestreden besluit is het college uitgegaan van een afname van de ammoniakemissie.
4.5.3
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wav was deze wet het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van ammoniak bij vergunningverlening voor een veehouderij. De Rav is een ministeriële regeling, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wav op grond waarvan de ammoniakemissie van een veehouderij werd vastgesteld. In artikel 2, eerste lid, van de Rav was vastgesteld dat de ammoniakemissie van een veehouderij werd vastgesteld aan de hand van de emissiefactoren uit bijlage 1 bij de Rav. Per stalsysteem was in bijlage 1 bij de Rav een emissiefactor opgenomen die moest worden vermenigvuldigd met het aantal dierplaatsen om de totale emissie van de stal te kunnen berekenen in kg NH3 per jaar.
4.5.4.
In verschillende wetenschappelijke rapporten is twijfel gewekt over de effectiviteit van de betrokken emissiearme stalsystemen. Dat heeft ertoe geleid dat verschillende rechtbanken en de ABRvS in beroepen tegen besluiten op grond van de Wnb ten aanzien van verschillende emissiearme stalsystemen hebben geoordeeld dat niet zeker is dat de emissiefactoren die in de Rav aan de stalsystemen zijn toegekend, representatief zijn voor de emissie die daadwerkelijk wordt veroorzaakt. [8] De desbetreffende stalsystemen doen - met andere woorden - niet wat zij beloven. De rechtbanken en de ABRvS hebben dat in het
natuurspoorkunnen oordelen, omdat de emissiefactoren uit de Rav in het natuurbeschermingsrecht niet als toetsingskader staan voorgeschreven en daar als toetsingskader geldt dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden moeten zijn uitgesloten.
4.5.5.
De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag wat het gevolg moet zijn van de twijfel die is gewekt over de werking van emissiearme stalsystemen voor de toepassing van de Wav en de Rav zelf. Rechtspraak daarover is haar niet bekend. De rechtbank komt tot het oordeel dat de twijfel die is gewekt, niet tot het oordeel leidt dat het college niet van de emissiefactoren in de Rav mocht uitgaan voor de berekening van de ammoniakemissie bij de aangevraagde veehouderij. In het
milieuspoorstaan de emissiefactoren op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wav namelijk verplicht voorgeschreven voor de berekening van de ammoniakemissie van veehouderijen. Het niet toepassen of afwijken van de emissiefactoren, komt neer op het buiten toepassing stellen van een systeem dat op grond van een formele wet is voorgeschreven. Daarvoor ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding. [9]
4.5.6.
Dat de emissiefactoren uit de Rav in het milieurecht wel wettelijk waren voorgeschreven en in het natuurbeschermingsrecht niet en dat dit leidt tot twee verschillende toetsingskaders, vloeit enerzijds voort uit het doel van het natuurbeschermingsrecht, dat anders is dan het doel van het milieurecht. Anderzijds is het een keuze geweest van de (Europese) wetgever die de rechtbank dient te respecteren.
4.5.7
De rechtbank stelt vast dat het college de ammoniakemissie in de bestaande en beoogde situatie in overeenstemming met de emissiefactoren uit de Rav heeft vastgesteld op 1955,20 kg NH3 per jaar en 1.304,70 kg NH3 per jaar. Gelet daarop heeft het college redelijkerwijs kunnen vaststellen dat in de beoogde situatie sprake zal zijn van een afname van de ammoniakemissie. De rechtbank gaat ervan uit dat het college periodiek zal controleren op de effectiviteit van deze specifieke emissiearme stalsystemen in de praktijk [10] en dat handhavend zal worden opgetreden indien de ammoniakemissie hoger blijkt te zijn.
4.6
Wet geurhinder en veehouderij
Standpunt eisers
4.6.1
Het college heeft volgens eisers 1 bij de beoordeling van de individuele geurhinder ten onrechte geen rekening gehouden met de wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) op 19 juli 2018 en de gebleken minder gunstige geuremissiereductie van luchtwassers. Daarnaast wordt in de beschikking een geurbelasting genoemd van 7,9, terwijl in de Handreiking Veehouderij en Volksgezondheid van 18 juni 2020 een geurbelasting van 7.3 staat genoemd. In de zienswijze hebben eisers daaraan toegevoegd dat voorstelbaar is dat de plaats van de geluidsdemper negatieve effecten op de geurmissie zal hebben.
Toetsingskader
4.6.2
In artikel 2 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) stond dwingend voorgeschreven dat bij een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het veranderen van een veehouderij ten aanzien van het geurhinderaspect van dierenverblijven gehandeld moest worden zoals bepaald in de artikelen 3 tot en met 9 van de Wgv. Wanneer voor een diercategorie geen geuremissiefactor stond opgenomen in de Rgv, gold op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wgv dat voor die diercategorieën een vaste afstand tot geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom van tenminste 100 meter en buiten de bebouwde kom van tenminste 50 meter moest worden aangehouden. De rechtbank stelt vast dat voor alle diercategoriëen in de beoogde situatie geuremissiefactoren staan opgenomen en dat in artikel 3 van de Wgv minimale afstanden en een maximaal toegestane geurbelasting stond voorgeschreven. Of aan die normen werd voldaan werd berekend met behulp van de geuremissiefactoren uit de Rgv. [11] Daarnaast gold op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wgv dat altijd een afstand tussen het geurgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf moest worden aangehouden van tenminste 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten in een bebouwde kom en tenminste 25 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom.
Beoordeling
4.6.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college – door te verwijzen naar een geurberekening van 20 januari 2021 – voldoende gemotiveerd dat de wijziging van de inrichting voldoet aan de bepalingen uit de Wgv. Uit artikel 2, eerste lid, van de Rgv bleek namelijk dat de geurbelasting vanwege een veehouderij moest worden berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Uit de berekening en uit tabel 4 van het bestreden besluit blijkt dat ten aanzien van de diercategorieën wordt voldaan aan de geurnormen en afstandseisen. Eisers hebben niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (bijvoorbeeld een contra-expertise) onderbouwd dat zodanige gebreken aan de geurberekening kleven, dat die redelijkerwijs niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mocht worden. In wat eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Gelet op de dagtekening van de berekening (20 januari 2021) en het bestreden besluit (7 juli 2023) gaat de rechtbank ervanuit dat bij de beoordeling van de geurhinder rekening is gehouden met de door eisers genoemde wijziging van de Rgv uit 2018. In het verweerschrift heeft het college het door eisers genoemde verschil verklaard: de geurberekening uit 2021 is gebaseerd op het verspreidingsmodel V-Stacks 2020 en in de door eisers genoemde handreiking werd nog uitgegaan van het verspreidingsmodel V-Stacks 2010. In het verweerschrift heeft het college ook toegelicht dat er een tiende verschil zit tussen de op de tekening aangegeven gemiddelde bouwhoogte van stal 3 en de bouwhoogte die is aangehouden in de geurberekening. In een geurberekening van 16 november 2023 wordt bevestigd dat dit niets wijzigt aan de resultaten uit de geurberekening van 20 januari 2021. Daarin ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van die berekening heeft mogen uitgaan. In rechtsoverweging 4.5.2 heeft de rechtbank geoordeeld waarom in het milieuspoor geen rekening kan worden gehouden met de onzekerheid over de effectiviteit van luchtwassers. Ook ten aanzien van geur zijn de geuremissiefactoren van deze stalsystemen wettelijk voorgeschreven in de Rgv. Daarnaast heeft het college het niet aannemelijk hoeven achten dat de geluiddemper een nadelig effect zal hebben op het zuiverend vermogen van de luchtwasser. Uit de detailtekening ‘schema biologisch combiwasser’ op de milieutekening blijkt dat de geluiddemper is gepositioneerd na de zuiverende stap van de luchtwasser.
4.7
Gezondheid
Standpunt eisers
4.7.1
Eisers 1 hebben aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen, zonder de GGD te raadplegen. Uit het stappenplan van de Handreiking veehouderij en gezondheid van 18 juni 2020 blijkt dat advies van de GGD opgevraagd moet worden, wanneer sprake is van een hogere voorgrondgeurbelasting dan 5 OU/m3. Eisers 2 hebben aangevoerd dat de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend, omdat de norm voor endotoxine wordt overschreden. Ten aanzien van endotoxine geldt een aanbeveling van 83 meter tussen een emissiepunt en de dichtstbijzijnde woning. Daar wordt niet aan voldaan. Dit kan leiden tot gevaar, schade of hinder in de omgeving. Onvoldoende wordt volgens eisers gemotiveerd, waarom dit geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid.
Toetsingskader
4.7.2
Gelet op artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo moest het college ook afzonderlijk het aspect ‘gezondheid’ als mogelijk gevolg voor het milieu betrekken bij de besluitvorming. Dit toetsingskader geeft volgens de ABRvS [12] aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moest nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg stond dat de vergunning werd verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vaststaan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.
Beoordeling
4.7.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat niet is komen vast te staan dat als gevolg van de verandering van de inrichting sprake zal zijn van zodanige gezondheidsrisico’s, dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd.
4.7.4
Het college heeft voldoende onderbouwd dat geen onaanvaardbare gezondheidsrisico’s zullen optreden voor omwonenden als gevolg van endotoxinen. Het college heeft toegelicht dat wordt voldaan aan de advieswaarde (30 EU/m3) voor omwonenden die door de Gezondheidsraad is voorgesteld en heeft geleid tot een ‘Endotoxine toetsingskader’ dat is opgenomen in de ‘Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0’ en de ‘Handreiking veehouderij en volksgezondheid’. [13] Aan de hand daarvan heeft het college ten aanzien van endotoxinen in het verweerschrift in beroep kunnen vaststellen dat een afstand van 48 meter van het emissiepunt tot de dichtstbijzijnde woning moet worden aangehouden bij een fijnstofemissie van 105 kg. Aan die afstand wordt voldaan. De rechtbank stelt vast dat het college deze motivering pas in het verweerschrift in beroep aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, omdat het college er in het bestreden besluit nog van is uitgegaan dat die afstand 83 meter zou zijn. De rechtbank ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet is gebleken dat belanghebbenden daardoor zijn benadeeld.
4.7.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ook voldoende gemotiveerd waarom zij de GGD niet hebben gevraagd om advies. Uit de Handreiking veehouderij en volksgezondheid kan uitsluitend worden afgeleid, dat in bepaalde gevallen wordt geadviseerd om de GGD in te schakelen. Uit die Handreiking kan geen daartoe strekkende verplichting worden afgeleid. Het college heeft een advies van de GGD niet nodig geacht, omdat aan de relevante wet- en regelgeving op het gebied van geur, fijnstof en geluid wordt voldaan.
4.7.6
Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de risico’s van de uitbreiding van het agrarisch bedrijf voor de volksgezondheid, bestond er in dit geval – gelet op het voorgaande – niet de mogelijkheid voor het college om de vergunning uit voorzorg te weigeren of daaraan andere voorschriften te verbinden vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s. [14]
4.8
Geluid
Standpunt eisers
4.8.1
Eisers 1 hebben in beroep ten aanzien van het aspect geluid aangevoerd dat op de milieutekening niet staat ingetekend dat de ventilatoren bij stal 4 worden voorzien van een geluiddemper. Daarnaast wordt in het akoestisch onderzoek vanwege de bestaande woning ten onrechte een correctie van twee decibel toegepast. Die woning wordt volgens eisers gesloopt. Daar hebben eisers 1 aan toegevoegd dat het college een voorschrift aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden over de rijrichting van de vrachtwagens voor het afvoeren van mest of het vullen van de silo’s. In voorschrift 5.1.7 wordt daarnaast ten onrechte verwezen naar bijlage 2 van het akoestisch onderzoek voor de situering van een geluidsscherm. Het scherm staat niet op die bijlage opgenomen. In de milieutekening staat het scherm ingetekend op een plek waar een bedrijfswoning zal worden gerealiseerd.
4.8.2
Eisers 2 hebben aangevoerd dat ten aanzien van een aantal woningen ( [adres 5] , [adres 3] en [adres 6] ) niet wordt voldaan aan het langtijdgemiddelde voor geluid. Het college heeft niet gemotiveerd dat geen andere maatregelen of voorschriften kunnen worden opgelegd om deze overschrijding te mitigeren.
Toetsingskader
4.8.3
Op grond van artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo moest het college de gevolgen voor het milieu betrekken bij de beslissing op de aanvraag. Het begrip ‘gevolgen voor het milieu’ stond in de Wm [15] als volgt omschreven: “onder gevolgen voor het milieu worden in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen.” Gelet daarop diende het college het aspect ‘geluid’ te betrekken bij de besluitvorming.
Beoordeling
4.8.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de gevolgen van het initiatief voor de geluidssituatie in de omgeving van de varkenshouderij voldoende betrokken bij de beslissing. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college voor normen en beleidsuitgangspunten ten aanzien van geluid heeft aangesloten bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: Handreiking geluid). Het college heeft de handreiking volgens vaste rechtspraak (onder meer van de ABRvS) mogen betrekken om te beoordelen of de geluidhinder die de varkenshouderij zal veroorzaken aanvaardbaar is. [16] De gemeente is uitgegaan van de richtwaarden uit hoofdstuk 4 van de Handreiking geluid.
4.8.5
Het college heeft – onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek van G&O Consult van 28 februari 2020 – gemotiveerd dat omwonenden als gevolg van de uitbreiding van de varkenshouderij geen onaanvaardbare geluidsoverlast zullen ervaren. De rechtbank acht dit adviesbureau voldoende deskundig op het gebied van geluid. Daarnaast is niet gebleken dat het onderzoek naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
4.8.6
Uit het akoestisch rapport (tabel 5.1) volgt dat in de ‘representatieve bedrijfssituatie’ [17] bij de woningen van omwonenden wordt voldaan aan de richtwaarden voor een ‘landelijke omgeving’ uit de Handreiking geluid: een langetijdgemiddeld geluidsniveau ter hoogte van woningen van 40 dB(A) in de dag, 35 dB(A) in de avond en 30 dB(A) in de nacht en een maximaal geluidsniveau ter hoogte van woningen van 70 dB(A) in de dag, 65 dB(A) in de avond en 60 dB(A) in de nacht. Bijlage 2 bij het bestreden besluit bevat een nadere berekening van de Omgevingsdienst Midden en West-Brabant waaruit blijkt dat ook wordt voldaan aan het maximaal geluidsniveau bij het verleggen van een puntbron met 52 meter en het ophogen van het bronvermogen met 1 dB. Daarnaast waarborgen de vergunningvoorschriften dat omwonenden geen geluidsoverlast zullen ervaren als gevolg van de uitbreiding van de varkenshouderij. De geluidsniveaus uit de Handreiking geluid zijn als vergunningvoorschrift verbonden aan de omgevingsvergunning. [18] Gelet daarop had het college ook geen aanleiding hoeven zien voor een voorschrift over de rijrichting, zoals eisers 1 stellen. Uit de milieutekening blijkt ook dat een geluiddemper staat opgenomen in het ‘schema biologische combiwasser’. Dat een geluidsscherm wordt geplaatst wordt gewaarborgd doordat in voorschrift 5.1.7 staat voorgeschreven dat aan de voorzijde tussen de zuidelijke en noordelijke in- en uitrit een scherm moet worden geplaatst. Het scherm dient te worden gerealiseerd op de locatie zoals aangegeven in de figuren van bijlage 2 bij het akoestisch onderzoek. De rechtbank stelt vast dat het scherm volgens de legenda op de tekening op de twaalfde pagina van bijlage 2 staat ingetekend. Wanneer in de praktijk ten aanzien van de geluidsniveaus, het geluidsscherm, en/of een bestaande of toekomstige woning wordt afgeweken van het aangevraagde bouwplan en de in het akoestisch rapport omschreven representatieve situatie, kunnen eisers het college verzoeken om handhavend op te treden als daardoor onaanvaardbare geluidsoverlast wordt ervaren.
4.8.7
Uit het akoestisch rapport (tabel 5.2) blijkt verder dat in de ‘incidentele bedrijfssituatie’ [19] niet wordt voldaan aan de in de Handreiking geluid genoemde geluidniveaus ten aanzien van de woningen aan de [adres 7] , [adres 5] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 6] op de dagen dat mest wordt afgevoerd in de dag- en avondperiode. Het college heeft voldoende gemotiveerd waarom zij dit toch toelaatbaar achten. Uit het bestreden besluit blijkt dat de incidentele bedrijfssituatie zich maximaal zes keer per jaar voordoet. Vanwege de aanwezigheid van een woning van derden kunnen geen afschermende maatregelen worden getroffen. Eisers 2 hebben niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd dat en welke andere maatregelen kunnen worden getroffen. Door middel van de voorschriften 5.1.4 en 5.1.5 die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, wordt gewaarborgd dat deze incidentele overschrijdingen beperkt moeten blijven tot zes keer per jaar en niet hoger mogen zijn dan de in tabel 3 opgenomen geluidsgrenzen.
4.8.8
In het akoestisch rapport zijn ook activiteiten buiten het terrein van de inrichting beoordeeld, voor zover dit direct verband heeft met de aan- en afvoerbewegingen van de inrichting. Voor de beoordeling van deze ‘indirecte hinder’ is aangesloten bij de circulaire Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening Wet milieubeheer van 29 februari 1996. Uit die circulaire blijkt dat een voorkeursgrenswaarde geldt van 50 dB(A) op de gevels van woningen. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat wordt voldaan aan die grenswaarde in de representatieve bedrijfssituatie ten aanzien van de dichtstbijzijnde woningen aan de [adres 7] en [adres 2] .
5. Milieueffectrapport
5.1
Eisers 1 hebben aangevoerd dat het bestreden besluit niet gebaseerd kon worden op het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 9 november 2010. Ten onrechte is bij die beoordeling geen rekening gehouden met de gewijzigde (hogere) geuremissiefactoren uit de Rgv, de geringe effectiviteit van emissiearme stalsystemen, de achtergrondgeurbelasting en de fijnstoftoename.
5.2
In een milieueffectrapport wordt omschreven welke gevolgen een activiteit voor het milieu kan hebben. Het college heeft terecht vastgesteld dat op grond van de Wm en het Besluit milieueffectrapportage moest worden beoordeeld of het initiatief belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu en of – gelet op die gevolgen – een milieueffectrapport opgemaakt moest worden ter voorbereiding van het besluit. [20] Het college dient bij een dergelijke beoordeling rekening te houden met de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu en met de criteria genoemd in bijlage III van de mer-richtlijn: kenmerken van het project, locatie van het project en soort en kenmerken van het potentiële effect. [21]
5.3
Uit het bestreden besluit blijkt dat het college een dergelijke beoordeling heeft uitgevoerd en dat daarbij rekening is gehouden met voornoemde criteria. Het college heeft geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het initiatief belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben en dat daarom geen aanleiding bestaat om een milieueffect-rapport op te stellen. Nu uit de verleende omgevingsvergunning blijkt dat geen nadelige effecten voor het milieu zijn te verwachten, ziet de rechtbank redelijkerwijs geen aanleiding voor het oordeel dat het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk is.
6. Omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan
6.1
Eisers 1 hebben aangevoerd dat voor het project ook een omgevingsvergunning is vereist voor het afwijken van het bestemmingsplan Buitengebied en dat die activiteit onlosmakelijk is verbonden met het wijzigen van de inrichting. Gelet daarop is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 2.6 en 2.7 van de Wabo vastgesteld. De uitbreiding van de varkenshouderij was in strijd met de planregel [22] dat de oppervlakte van dierenverblijven niet méér mocht bedragen dan de gezamenlijke oppervlakte van de bestaande dierenverblijven. Uit de begripsbepalingen bleek dat ‘bestaand’ zag op gebruik zoals (legaal) aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De uitbreiding van de varkenshouderij is daarmee in strijd, omdat al tien jaar geen varkensbedrijf aanwezig is op het perceel. Het gebruik van nog op te richten bebouwing kan ook niet onder bestaand gebruik vallen. De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit de planregels kan niet worden toegepast, omdat sprake zal zijn van een toename van emissies van geur en fijnstof. [23]
6.2
In artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo stond dat een omgevingsvergunning was vereist voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Uit artikel 2.7 van de Wabo volgde dat een aanvraag betrekking moest hebben op alle onlosmakelijke activiteiten binnen één project. Een onlosmakelijke activiteit was één project dat bestond uit verschillende fysiek niet van elkaar te scheiden activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2. van de Wabo. [24] Artikel 2.6 van de Wabo acht de rechtbank niet relevant voor de beoordeling van deze beroepsgrond, omdat dat de regeling bevat voor de revisievergunning.
6.3
Uit de gronden van eisers 1 leidt de rechtbank af dat zij mogelijk hebben bedoeld te stellen dat het bouwplan voor de uitbreiding van de varkenshouderij in strijd is met het bestemmingsplan. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning (fase 2) is verleend voor het bouwen van een bouwwerk en dat die inmiddels onherroepelijk is. Bij de omgevingsvergunning (fase 2) moet het bouwplan worden getoetst aan het bestemmingsplan. Het bouwen is onlosmakelijk verbonden met het wijzigen van de inrichting, maar uit artikel 2.5, zevende lid, van de Wabo bleek dat artikel 2.7 van de Wabo niet gold voor een gefaseerde omgevingsvergunning.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank geldt hetzelfde voor de grond van eisers 1 dat het college de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.73 van de IOV heeft verleend. In artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo stond ook dat een omgevingsvergunning was vereist voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In artikel 2.73 van de IOV was een dergelijke regel opgenomen. In die bepaling stond namelijk dat voor veehouderijen in Landelijk Gebied gold dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij verboden was. Ook ten aanzien van die grond geldt dat het bouwplan en beoogd gebruik daarvan bij de omgevingsvergunning (fase 2) moest worden getoetst aan de IOV.
7. Natuurvergunning
7.1
Eisers 2 hebben aangevoerd dat een natuurvergunning is vereist voor het project op grond van de Wnb en dat die ten onrechte niet is aangehaakt aan de omgevingsvergunning. Als gevolg van de uitbreiding van de varkenshouderij neemt de stikstofdepositie toe op verschillende Natura 2000-gebieden. Gelet op die additionele stikstofdepositie kunnen significante gevolgen voor de natuurgebieden niet worden uitgesloten. Volgens eisers kan niet intern worden gesaldeerd. Ook kan niet worden uitgegaan van de natuurvergunning die op 24 december 2013 aan vergunninghoudster is verleend. Uit een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna Hof) van 10 november 2022 [25] (AquaPri) blijkt dat een nieuwe beoordeling nodig is, wanneer de beoordeling eerder niet goed was of op basis van nieuwe inzichten nodig is. Volgens eisers is een dergelijke nieuwe beoordeling nodig, gelet op onder andere twijfels over de effectiviteit van luchtwassers, de slechte staat waarin de natuur verkeert, de bijstelling van de kritische depositiewaarden van habitattypen en de omstandigheid dat geen Aeriusberekening aan de natuurvergunning ten grondslag ligt.
7.2
De situatie kon zich – voor de inwerkingtreding van de Omgevingwet – voordoen dat voor één initiatief zowel een omgevingsvergunning was vereist op grond van de Wabo als een natuurvergunning op grond van de Wnb. De initiatiefnemer kon er in dat geval voor kiezen om deze vergunningen afzonderlijk van elkaar aan te vragen, maar kon er ook voor kiezen om de aanvraag voor een natuurvergunning aan te haken aan de omgevings-vergunningaanvraag. [26] Een verplichting tot aanhaking bestond wanneer voor een initiatief zowel een omgevingsvergunning als een natuurvergunning was vereist en die laatste niet voorafgaand aan de aanvraag voor die omgevingsvergunning was aangevraagd. In dat geval leidde het niet-aanhaken van de natuurvergunning tot strijd met de artikelen 2.2aa en artikel 6.10a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). [27] Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning was het aan het college om te beoordelen of voor een initiatief ook een natuurvergunning was vereist. [28]
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank is het college er terecht vanuit gegaan dat ten tijde van het bestreden besluit geen verplichting tot aanhaking bestond. Op 10 oktober 2011 heeft vergunninghoudster voor de uitbreiding van de varkenshouderij (dezelfde dieraantallen en stalsystemen) een aanvraag ingediend bij GS voor een natuurvergunning op grond van de (toen geldende) Natuurbeschermingswet 1998. Bij besluit van 24 december 2013 heeft GS die vergunning verleend. Omdat voorafgaand aan de aanvraag van de omgevingsvergunning een natuurvergunning was aangevraagd voor dit initiatief bij GS bestond geen verplichting tot aanhaking aan de omgevingsvergunning.
8. Beleidsregel [plaats 1]
Eisers 1 hebben aangevoerd dat in strijd met beleid van de gemeente Etten-Leur is verzuimd om een omgevingsdialoog te laten plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank kan die beroepsgrond niet slagen, omdat niet is gebleken van beleid waarin de verplichting staat opgenomen dat een omgevingsdialoog plaats dient te vinden.
9. Conclusie
9.1
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
9.2
Nu artikel 6:22 van de Awb is toegepast in het beroep van eisers 2 (zie rechtsoverweging 4.7.4), dient het griffierecht aan eisers 2 te worden vergoed.
9.3
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Eisers 2 hebben niet verzocht om vergoeding van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
De beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P Broeders, voorzitter, mr. A.G.J.M. de Weert, en mr. J.A.W. Huijben, leden, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 13 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)Artikel 1.1, eerste en derde lid, van de Wabo
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ‘inrichting’ een inrichting, behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens het derde lid;
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken. Bij de maatregel worden als categorie in ieder geval aangewezen de inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort.
Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de WaboHet is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten (1°.), het veranderen of veranderen van de werking (2°.) of het in werking hebben (3°.) van een inrichting of mijnbouwwerk.
Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.5, eerste lid, van de Wabo
Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
Artikel 2.5, zevende lid, van de Wabo
Het bepaalde bij of krachtens deze wet met betrekking tot een omgevingsvergunning is, met uitzondering van artikel 2.7, van overeenkomstige toepassing op de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase.
Artikel 2.7 van de Wabo
Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, mag slechts op één inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort betrekking hebben.
Artikel 2.14 van de Wabo
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a.
betrekt het bevoegd gezagbij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
houdt het bevoegd gezagbij die beslissing in ieder geval rekening met:
1. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
neemt het bevoegd gezagbij die beslissing in ieder geval
in acht:
1. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
en
betrekt het bevoegd gezag bijdie beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
2. Voor zover de aanvraag om een activiteit als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een inrichting waarin stoffen behorende tot een in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie aanwezig kunnen zijn en die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat de beslissing op de aanvraag niet tot gevolg heeft dat minder dan voldoende afstand aanwezig is tussen die inrichting en een beschermd natuurmonument of gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 of een gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10a van die wet of dat voorlopig als zodanig is aangewezen krachtens artikel 12 van die wet. Bij de beoordeling van de afstand betrekt het bevoegd gezag de maatregelen die zijn of worden getroffen om een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer waarbij stoffen als bedoeld in de eerste volzin zijn betrokken en waardoor ernstig gevaar voor het milieu ontstaat, in de inrichting te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken.
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting of mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in gevallen die behoren tot een daarbij aangewezen categorie.
7. Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Artikel 2.2aa, onder a, van het Bor
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen: het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend.
Wet milieubeheer (Wm)
Artikel 1.1, eerste, derde en vierde lid, van de Wm
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ‘Inrichting’: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
4. Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wm
Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Wet ammoniak en veehouderij (Wav)
Artikel 3, eerste lid, van de Wav
Bij beslissingen inzake de omgevingsvergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)
Artikel 2, eerste lid, van de Rav
Voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij worden de emissiefactoren toegepast die zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling.
Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)
Artikel 2 van de Wgv
Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
Artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wgv
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Artikel 4, eerste lid, van de Wgv
De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:
ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Artikel 5, eerste lid, van de Wgv
Onverminderd de artikelen 3 en 4 bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object:
ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)
Artikel 2, eerste lid, van de Rgv
De geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2020.
Interim omgevingsverordening provincie Noord-Brabant (IOV)
Artikel 2.73, eerste lid, en tweede lid, onder d, van de IOV
Totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 3.50 Aanvullende regels nieuw dierenverblijf geldt, gelet op artikel 4.1, derde lid, Wet ruimtelijke ordening, voor veehouderijen in Landelijk Gebied dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij is verboden.
Het verbod uit het eerste lid geldt niet als bij de aanvraag voor de bouw van een dierenverblijf of een gebruikswijziging van een bestaand gebouw naar dierenverblijf aan de volgende voorwaarde is voldaan: is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -als blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
Bestemmingsplan Buitengebied
Artikel 1 van de planregels
In deze regels wordt verstaan onder ‘intensieve veehouderij’: een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten-, of schapenhouderij, of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.
Artikel 3.1, onder a, onder 3, van de planregels
De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor grondgebonden teeltbedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tevens een intensieve veehouderij, niet zijnde een geitenhouderij, is toegestaan.
Artikel 3.2.2, onder a, onder 1, van de planregels
Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en overkappingen, niet zijnde kassen, gelden de volgende regels: de oppervlakte van bedrijfsgebouwen en overkappingen, niet zijnde kassen, mag per bouwvlak niet meer bedragen dan 5.000 m², met dien verstande dat de oppervlakte van dierenverblijven binnen deze oppervlakte van 5.000 m2 niet meer mag bedragen dan de gezamenlijke oppervlakte van de bestaande dierenverblijven.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.ABRvS 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1789, r.o. 2.
3.Artikel 1.1, eerste en derde lid, van de Wabo, artikel 1.1, eerste, derde en vierde lid, Wet milieubeheer (Wm).
4.Artikel 1.1, derde lid, Wm. Dit artikel verwees naar artikel 2.1, eerste lid, van het Bor in samenhang met bijlage 1 bij het Bor, onderdeel b en c. In onderdeel C, categorie 8.1, onder a, stond genoemd: ‘inrichtingen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren’.
5.Artikel 1.1, eerste en derde lid, van de Wabo - in ieder geval aangewezen de inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort. Uit de Richtlijn Industriële emissies blijkt dat de inrichting van vergunninghoudster een IPPC-installatie heeft. In bijlage I bij die richtlijn wordt als zodanig aangewezen onder 6.6, onder b: ‘intensieve varkenshouderij met meer dan 2000 plaatsen voor mestvarkens’.
6.ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556, r.o. 4.3.
7.ABRvS 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3146, r.o. 8; ABRvS 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1939, r.o. 7.5; ABRvS 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3429, r.o. 4.4; ABRvS 22 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV2245, r.o. 2.6.
8.Zie daarvoor bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557 en van 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3699.
9.Zie voor de uitgangspunten van deze toetsing de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
10.Op grond van normen over emissiearme stalsystemen uit o.a. artikel 4.820 van het Besluit activiteiten Leefomgeving en voorschrift 5.20 van de omgevingsvergunning.
11.Artikel 2 van de Rgv.
12.ABRvS 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154, r.o. 13.3.
13.Zie bijlage 5 van die Handreiking.
14.ABRvS 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154, r.o. 13.4.
15.Artikel 1, tweede lid, van de Wabo jo. artikel 1.1, tweede lid, van de Wm.
16.ABRvS 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:9
17.Omschreven in paragraaf 3.2 van het akoestisch rapport.
18.Vergunningvoorschriften 5.1.2 en 5.1.3.
19.Omschreven in paragraaf 3.3 van het akoestisch rapport.
20.Artikel 7.2, eerste lid, onder b, Wm jo. artikel 2, tweede en vijfde lid, Besluit milieueffectrapportage jo. kolom 1, onderdeel D14, bijlage 1 bij het Besluit milieueffectrapportage. In D14 staat immers aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 2000 stuks mestvarkens (D3). De beoordelingsplicht geldt in het geval voor die activiteit een omgevingsvergunning voor de milieu activiteit wordt aangevraagd, zie: artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wm jo. Artikel 2, vierde lid, Besluit milieueffectrapportage in samenhang met bijlage 1, categorie D14, vierde kolom.
21.Artikel 7.17, tweede lid, Wm.
22.Artikel 3.2.2, onder a, onder 1, van de planregels.
23.Artikel 3.3.4 van de planregels.
24.Artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo en ABRvS 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4020, r.o. 8.1.
25.HvJ EU 10 november 2022, ECLI:EU:C:2022:864.
26.Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
27.ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:387, r.o. 4.1.
28.ABRvS 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:74, r.o. 3.2.