ECLI:NL:RBZWB:2025:7742

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
24/8431 en 25/408
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens bijschrijvingen van derden en verblijf in het buitenland

Op 11 november 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken van eiser tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De rechtbank beoordeelt of het college terecht de bijstandsuitkering van eiser heeft herzien en teruggevorderd. Eiser was het niet eens met de besluiten van het college, die gebaseerd waren op bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening in april en juni 2023, en het feit dat hij langer dan 28 dagen in het buitenland verbleef in 2024. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen niet als middelen en inkomen aangemerkt mochten worden. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door deze bijschrijvingen niet te melden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het college terecht heeft vastgesteld dat eiser in de periodes van 1 tot en met 2 september 2024 en van 8 tot en met 21 oktober 2024 geen recht had op bijstand, omdat hij langer dan 28 dagen in het buitenland verbleef. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, waardoor de besluiten van het college in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/8431 en BRE 25/408

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.G.M. de Ruijter),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of het college terecht de bijstandsuitkering van eiser heeft herzien en teruggevorderd wegens bijschrijvingen van derden in april 2023 en juni 2023 en of het college terecht heeft vastgesteld dat eiser door langer dan 28 dagen in het buitenland te verblijven geen recht had op bijstand in de periodes van 1 tot en met 2 september 2024 en van 8 tot en met 21 oktober 2024. Eiser is het niet eens met deze besluiten. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de beroepsgronden niet slagen. Eiser krijgt geen gelijk en de beroepen zijn dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Bij besluit van 28 mei 2024 (primair besluit 1) heeft het college de bijstandsuitkering van eiser over de maanden april 2023 en juni 2023 herzien. Op 5 juni 2024 (primair besluit 2) heeft het college het in deze maanden te veel betaalde bedrag aan bijstandsuitkering van € 2.909,12 van eiser teruggevorderd.
2.1.
Bij besluit van 4 september 2024 (primair besluit 3) heeft het college beslist dat eiser geen recht heeft op een bijstandsuitkering van 31 augustus 2024 tot en met 2 september 2024.
2.2.
Op 28 oktober 2024 (primair besluit 4) heeft het college beslist dat eiser ook geen recht op bijstand heeft van 7 oktober 2024 tot en met 23 oktober 2024.
2.3.
Met de bestreden besluiten van 24 oktober 2024 en 5 december 2024 op de bezwaren van eiser is het college grotendeels bij die primaire besluiten gebleven. Wel heeft het college het besluit aangepast wat betreft de periode waarover geen recht op bijstandsuitkering bestaat. Deze periode is aangepast naar de periode van 1 en 2 september 2024 en 8 tot en met 21 oktober 2024.
2.4.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummers BRE 24/8431 en BRE 25/408.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door een tolk in de Italiaanse taal [tolk] , de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de bijstandsuitkering van eiser over de maanden april 2023 en juni 2023 terecht heeft herzien en teruggevorderd en of het college terecht heeft beslist dat eiser in de periodes van 1 en 2 september 2024 en van 8 tot en met 21 oktober 2024 geen recht had op bijstand. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaken, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Zijn de bijschrijvingen terecht aangemerkt als middelen en inkomen?
4. Het college heeft in het kader van een rechtsmatigheidsonderzoek de bankafschriften van eiser beoordeeld. Daaruit blijkt dat eiser in april 2023 en juni 2023 bedragen van derden op zijn bankrekening heeft ontvangen. Het college heeft deze bijschrijvingen aangemerkt als middelen en inkomen in de zin van de Participatiewet (Pw). Daarom heeft het college bij besluiten van 28 mei 2024 en 5 juni 2024 de bijstandsuitkering van eiser over deze maanden herzien en een bedrag van € 2.909,12 van eiser teruggevorderd.
5. Eiser voert aan dat de bijschrijvingen in april 2023 en juni 2023 ten onrechte als middelen en inkomen zijn aangemerkt. Volgens hem gaat het om op zichzelf staande betalingen zonder terugkerend karakter. Eiser stelt dat de bijschrijvingen bedragen betroffen die niet voor hemzelf bestemd waren, maar waarmee hij namens de derden bepaalde betalingen moest verrichten, dan wel bedragen die hij direct na ontvangst contant aan hen heeft teruggegeven. Hij stelt dat hij daardoor niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken.
5.1.
Het college stelt dat de bijschrijvingen wel terecht zijn aangemerkt als middelen en inkomen. De bedragen stonden eiser feitelijk ter beschikking. De verklaringen die eiser en derden daarover hebben afgelegd zijn volgens het college niet geloofwaardig en zijn niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
6. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] bijschrijvingen op de bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw moeten worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
6.1.
Niet in geschil is dat er bijschrijvingen van derden op de rekening van eiser hebben plaatsgevonden in een periode waarin eiser een bijstandsuitkering ontving. Eiser heeft deze bijschrijvingen daardoor kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Gelet hierop moeten de bijschrijvingen in beginsel als middelen worden aangemerkt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat deze bijschrijvingen toch geen middelen zijn. Hierna bespreekt de rechtbank de afzonderlijke bijschrijvingen.
Bijschrijving van [bedrijf]
7. Op 13 april 2023 ontvangt eiser een bedrag van € 3.340,- van [bedrijf] op zijn bankrekening. Eiser stelt dat dit bedrag uitsluitend bestemd was voor het betalen van inschrijvingskosten voor een aanvullende opleiding die zij in Nederland wilde volgen. Hij stelt dat hij dit bedrag de dag na de overmaking contant heeft opgenomen en heeft teruggegeven aan [bedrijf] . [bedrijf] heeft deze verklaring in een e-mail van 7 september 2024 bevestigd.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over dit bedrag kon beschikken. Weliswaar kan in de bankafschriften enkele aanwijzingen gevonden worden die aansluiten bij de verklaring van eiser, zo is op 13 april 2023 € 3.340,- bijgeschreven en op 14 en 15 april 2023 in totaal
€ 3.500,- opgenomen, terwijl in de omschrijving van de bijschrijving “ [omschrijving 1] ” staat, maar dat betekent nog niet dat het bedrag daadwerkelijk was bestemd voor inschrijvingskosten of aan [bedrijf] is teruggegeven. Het bedrag komt namelijk niet geheel overeen en de omschrijving van de bijschrijving bevat ook andere omschrijvingen als “[omschrijving 2]”. Andere objectieve en verifieerbare stukken die de verklaring van eiser en [bedrijf] ondersteunen ontbreken. Het college heeft dit bedrag dan ook terecht als middel aangemerkt.
Bijschrijvingen van Wilborts
9. Op 27 juni 2023 ontvangt eiser een bedrag van € 400,- van [naam 1] . Eiser stelt dat hij het bedrag ontving omdat [naam 2] , die bij hem was, geld nodig had, maar zijn pinpas niet bij zich had. De vrouw van [naam 2] heeft het bedrag overgemaakt en door eiser is het bedrag contant opgenomen en aan [naam 2] overhandigd.
10. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over dit bedrag kon beschikken. Uit de bankafschriften blijkt namelijk niet van een samenhang in tijd en bedrag tussen de bijschrijving van € 400,- en opnames van contant geld. Eén van de opnamen waar eiser naar verwijst heeft zelfs een dag voor de bijschrijving plaatsgevonden. Het college heeft dit bedrag dan ook terecht als middel aangemerkt.
Bijschrijvingen van [naam 3]
11. In de periode van 17 juni 2023 tot en met 25 juni 2023 ontvangt eiser in acht bijschrijvingen in totaal € 495,- van [naam 3] . Eiser stelt dat hij de ontvangen bedragen contant aan [naam 3] heeft terugbetaald, omdat [naam 3] zijn pinpas was verloren en niet bij zijn geld kon.
11. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken. Zijn uitleg daarvoor vindt onvoldoende steun in objectieve en verifieerbare gegevens, meer specifiek de bankafschriften. Weliswaar is op de bankafschriften te zien dat eiser in de bewuste periode geld heeft opgenomen, maar een voldoende rechtstreeks verband in omvang en tijd tussen de bijschrijvingen en opnamen van de bankrekening ontbreekt. Daarnaast is er veel minder geld contant opgenomen dan eiser stelt dat het geval is. Het college heeft de bedragen dan ook terecht als middel aangemerkt.
Tussenconclusie
13. Gelet op wat hiervoor onder 7 tot en met 12 is overwogen, concludeert de rechtbank dat geen sluitende verklaring is gegeven over de reden van ontvangst en bestemming van de bijschrijvingen. Daarmee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken. Het college heeft deze bedragen dan ook terecht als middelen aangemerkt in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw.
Vervolgens ligt de vraag voor of het college deze bedragen ook als inkomen mocht aanmerken.
Aanmerken als inkomen
14. Eiser stelt dat de bijschrijvingen op zichzelf staande betalingen betreffen waarbij geen sprake is van een terugkerend of periodiek karakter. Daarom zouden de bijschrijvingen niet als inkomen aangemerkt mogen worden.
15. De rechtbank merkt op dat uit vaste rechtspraak volgt dat ook een eenmalige bijschrijving in beginsel als inkomen kan worden aangemerkt, indien het bedrag van die bijschrijving kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud. [2] Uit overweging 13 volgt dat het college de bijschrijvingen van derden terecht als middelen van eiser heeft aangemerkt, eiser daar vrijelijk over kon beschikken en deze middelen daarom hadden kunnen worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud. De bijschrijvingen zijn dan ook terecht als inkomen aangemerkt.
Conclusie
16. De rechtbank concludeert dat het college terecht de bijschrijvingen als middel en inkomen heeft aangemerkt. Deze bijschrijvingen zijn door eiser niet gemeld aan het college. Daarmee staat vast dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Deze schending biedt de grondslag voor de herziening van de bijstand van eiser in de maanden april 2023 en juni 2023. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien?
17. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
17. Eiser stelt dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college af dient te zien van terugvordering. Hij voert daartoe aan dat hij al een forse schuldenlast heeft en al jaren een uitkering krachtens de Pw ontvangt, waarop inmiddels ook door het college maandelijks inhoudingen worden gedaan. Terugvordering zou daarom zijn doel voorbij schieten.
18.1.
Volgens het college is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien. Het college stelt dat de terugvordering gebaseerd is op de schending van de inlichtingenplicht. Volgens het college heeft zij geen aandeel gehad in het ontstaan van de terugvordering die maakt dat (gedeeltelijk) van terugvordering afgezien dient te worden op grond van dringende redenen.
19. De rechtbank overweegt dat het college gehouden was de te veel betaalde bijstand over de maanden april 2023 en juni 2023 terug te vorderen vanwege de schending van de inlichtingenplicht. Het college kan slechts geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien sprake is van dringende redenen. [3] Zoals uit vaste rechtspraak [4] volgt moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
19.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. De rechtbank stelt voorop dat de terugvordering niet is te wijten aan omstandigheden die liggen in de risicosfeer van het college. De terugvordering is gebaseerd op de schending van de inlichtingenplicht van eiser met betrekking tot door eiser ontvangen bedragen. Het college is daarom gehouden om de teveel ontvangen bijstand terug te vorderen. Verder is niet gebleken dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot het met het bestreden besluit te dienen doel, namelijk dat het college terugkrijgt wat eiser ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen. [5] Dat eiser een schuldenlast heeft leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij weegt mee dat eiser bij de invordering wordt beschermd door de beslagvrije voet. Het besluit om niet van terugvordering af te zien, getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. De beroepsgrond dat vanwege dringende redenen moet worden afgezien van terugvordering, slaagt niet.
Heeft het college terecht vastgesteld dat eiser te lang in het buitenland heeft verbleven?
20. Het college heeft vastgesteld dat eiser in 2024 meerdere keren in het buitenland heeft verbleven. Bij besluiten van 4 september 2024 en 28 oktober 2024 heeft het college beslist dat eiser geen recht had op bijstand over de periodes van 31 augustus 2024 tot en met 2 september 2024 en van 7 tot en met 23 oktober 2024, omdat eiser langer dan de toegestane 28 dagen in het buitenland heeft verbleven. Met het bestreden besluit van 5 december 2024 op de bezwaren van eiser is het college grotendeels bij die besluiten gebleven. Wel heeft het college het besluit aangepast wat betreft de periode waarover geen recht op bijstandsuitkering bestaat vanwege te lang verblijf in het buitenland. Deze periode is aangepast naar de periode van 1 en 2 september 2024 en 8 tot en met 21 oktober 2024, omdat de dag van vertrek telt als dag in Nederland en eiser op 21 in plaats van 23 oktober 2024 is teruggekeerd naar Nederland.
20.1.
Niet in geschil is dat eiser in 2024 meerdere keren in het buitenland heeft verbleven, namelijk van:
- 27 maart 2024 tot en met 4 april 2024 (9 dagen);
- 4 juli 2024 tot en met 10 juli 2024 (7 dagen);
- 20 augustus 2024 tot en met 2 september 2024 (14 dagen); en
- 8 oktober 2024 tot en met 21 oktober 2024 (14 dagen).
20.2.
In deze procedure gaat het uitsluitend om de besluiten waarbij het college heeft vastgesteld dat eiser over de periodes van 1 en 2 september 2024 en 8 tot en met 21 oktober 2024 geen recht had op bijstand omdat hij langer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven.
Standpunten van partijen
21. Eiser stelt dat hij wel recht heeft op bijstand in de periode van 1 en 2 september 2024, omdat de periode van 27 maart 2024 tot en met 4 april 2024 niet meegerekend dient te worden. Hij voert aan dat hij toen verplicht was om als getuige te verschijnen in Italië. Omdat dit verblijf voortvloeide uit een wettelijke plicht, kan dit niet aan hem worden tegengeworpen. Hetzelfde geldt voor zijn verblijf van 8 tot en met 21 oktober 2024. Het meetellen van deze dagen leidt ertoe dat eiser zijn recht op uitkering in Nederland verliest. Dit is in strijd met diverse (grond)wettelijke bepalingen zoals artikel 20 van de Grondwet. Eiser stelt dat met een dergelijke situatie, waarin wettelijke verplichtingen met elkaar conflicteren, door de wetgever geen rekening is gehouden bij de vaststelling van artikel 13 lid 1 sub e Pw. Op grond van het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4 lid 2 Awb) dient hier de strikte toepassing van artikel 13 lid 1 sub e Pw achterwege te worden gelaten. Daarnaast kon hij vanaf 13 oktober 2024 door een gewelddadige beroving in Italië, waarbij hij letsel opliep en zijn paspoort en betaalmiddelen verloor, niet eerder terugkeren. Volgens eiser verkeerde hij daardoor in een acute noodsituatie. Eiser meent dat een strikte toepassing van de 28-dagenregeling in deze omstandigheden onevenredig is.
21.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser in de periode van 1 en 2 september 2024 en in de periode van 8 tot en met 21 oktober 2024 geen recht heeft op bijstand, omdat hij in 2024 langer dan vier weken in het buitenland verbleef. Volgens het college moet het gehele verblijf van eiser in het buitenland worden meegeteld, met uitzondering van de dag van vertrek. Daarbij gaat het onder meer om de periode van 27 maart 2024 tot en met 4 april 2024. Dat een deel van dit verblijf verband hield met oproepen van het Italiaanse Openbaar Ministerie of met de beroving in oktober, maakt dit volgens het college niet anders. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e van de Pw biedt geen ruimte om daarvan af te wijken. Slechts in geval van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van artikel 16 van de Pw kan daarvan worden afgeweken, maar van dergelijke omstandigheden is volgens het college geen sprake.
Beoordeling rechtbank
22. De rechtbank overweegt dat wat eiser naar voren heeft gebracht erop neerkomt dat het evenredigheidsbeginsel in dit geval meebrengt dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw buiten toepassing moet blijven. Het gaat hier om een bepaling in een wet in formele zin. Daarom is voor de beoordeling van deze beroepsgrond van belang of zich bijzondere omstandigheden voordeden die de wetgever niet of niet ten volle heeft verdisconteerd en die de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw zozeer in strijd doen zijn met het evenredigheidsbeginsel, dat die toepassing achterwege moet blijven. [6]
22.1.
Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich hier niet voor. Uit de memorie van toelichting volgt dat in het verlengde van de bestaande rechtspraak ook geen recht op bijstand bestaat indien de noodzaak van het langere verblijf buiten Nederland zou vaststaan of als dit langere verblijf te wijten is aan overmacht. [7] De rechtbank verstaat onder deze categorie “noodzaak” ook de door eiser gestelde wettelijke verplichting om te verschijnen bij de rechtbank in Italië. Dit betekent dat deze situatie door de wetgever wel is verdisconteerd. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of het bestreden besluit door de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
22.2.
Dit betekent dat de periode van 27 maart 2024 tot en met 4 april 2024 wel meetellen in de beoordeling of eiser langer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven. Met inbegrip van de daaropvolgende perioden van 4 tot en met 10 juli 2024 (7 dagen) en 20 augustus tot en met 2 september 2024 (14 dagen) komt het totaal op 30 dagen. Daarmee was 31 augustus 2024 de 28e dag. Het college heeft dus terecht geoordeeld dat eiser op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw van 1 tot en met 2 september 2024 en van 8 oktober 2024 tot en met 21 oktober 2024 was uitgesloten van het recht op bijstand.
22.3.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of het college eiser over die periode toch bijstand heeft moeten verlenen op grond van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Pw. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [8]
22.4.
Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [9] Nu eiser zich op deze uitzondering beroept, moet hij aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor bijstandverlening op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw is voldaan. [10]
22.5.
Nog daargelaten of sprake is van een acute noodsituatie, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in behoeftige omstandigheden verkeerde die op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Het enkele feit dat zijn vaste lasten in Nederland tijdens zijn verblijf in het buitenland zijn doorgelopen, vormt volgens vaste rechtspraak geen zeer dringende reden voor bijstandsverlening. [11] Ook de stelling van eiser dat hij de derden moet terugbetalen voor de kosten die zij in die periode voor hem hebben betaald, levert geen zeer dringende redenen op. [12]
22.6.
De rechtbank concludeert dat zich geen bijzondere omstandigheden of zeer dringende redenen voordoen die maken dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw buiten toepassing moet blijven of dat het college op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw toch bijstand had moeten verlenen. Het college heeft daarom terecht vastgesteld dat eiser in de periodes van 1 en 2 september 2024 en van 8 tot en met 21 oktober 2024 geen recht had op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

23. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Koek, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 11 november 2025 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

24.8431

Participatiewet
Artikel 11. Rechthebbenden
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeerd of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17. Inlichtingenplicht
l. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 3l. Middelen
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet Inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32. Inkomen
l. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek l van bet Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 53a. Verstrekking en onderzoek gegevens
6. Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Artikel 54. Onjuiste gegevens en onvoldoende medewerking
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten
onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58. Terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
5. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

25.408

Participatiewet
Artikel 13. Uitsluiting van bijstand
1. Geen recht op bijstand heeft degene:
e. die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland;
Artikel 16. Zeer dringende redenen
1. Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1260.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 3 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3045 en van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
3.Artikel 58, achtste lid, van de Pw.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2193.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:700.
7.Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 44.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:405 en 6 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:189.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:405 en 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:405 en 26 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:710.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:196.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:405.