ECLI:NL:CRVB:2025:196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
22/3263 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens te lang verblijf in het buitenland zonder melding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan een appellant die te lang in het buitenland verbleef zonder dit te melden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellant, die op 11 maart 2020 naar Somalië vertrok en op 6 september 2020 terugkeerde, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom heeft de bijstand van de appellant met ingang van 9 april 2020 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van intrekking en terugvordering af te zien. De Raad oordeelt echter dat de appellant recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De totale procedure heeft meer dan vier jaar geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- die door de Staat der Nederlanden aan de appellant moet worden betaald.

Uitspraak

22/3263 PW
Datum uitspraak: 14 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2022, 21/1108 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering wegens te lang verblijf buiten Nederland waarvan geen melding is gemaakt. Appellant voert aan dat hij wel recht op bijstand heeft over de periode dat hij te lang in het buitenland heeft verbleven, dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat de intrekking en terugvordering in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en dat er dringende redenen zijn om van intrekking en terugvordering af te zien. Deze gronden slagen niet. Appellant krijgt wel een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaand aan de zitting heeft de Raad partijen bij brief vragen gesteld en rechtspraak voorgehouden. Het college heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De Raad gaat bij de beoordeling van het hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Hij is op 11 maart 2020 naar Somalië vertrokken en op 6 september 2020 teruggekeerd in Nederland.
1.2.
Met een besluit van 15 oktober 2020 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 9 april 2020 ingetrokken. Ook heeft het college met een besluit van 26 oktober 2020 de over de periode van 9 april 2020 tot en met 9 augustus 2020 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.121,89 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Met een besluit van 23 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college het tegen de intrekking gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de periode van intrekking nader vastgesteld op 9 april 2020 tot en met 6 september 2020. Het college heeft het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door zijn verblijf buiten Nederland niet te melden bij het college. Na de overschrijding van de maximaal toegestane duur van dat verblijf was hij op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, over de periode van 9 april 2020 tot en met 6 september 2020 uitgesloten van het recht op bijstand. Van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de PW om toch bijstand over die periode te verlenen is niet gebleken. Ook zijn er geen dringende redenen om op grond van artikel 58, achtste lid, van de PW geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 9 april 2020 tot en met 6 september 2020 (te beoordelen periode).
Uitsluiting van het recht op bijstand
4.3.
Niet in geschil is dat appellant de maximaal toegestane duur van vier weken verblijf in het buitenland heeft overschreden en dat hij daardoor in de te beoordelen periode op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW was uitgesloten van het recht op bijstand.
Artikel 16, eerste lid, van de PW
4.4.
Het college kan aan een persoon die op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW geen recht op bijstand heeft, toch bijstand verlenen als zeer dringende redenen dat noodzakelijk maken. Deze uitzonderingsmogelijkheid staat in artikel 16, eerste lid van de PW.
4.4.1.
Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend, ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Het moet gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2]
4.4.2.
Appellant doet met zijn beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW een beroep op de uitzondering op de hoofdregel van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW. Daarom moet hij aannemelijk maken dat aan de onder 4.4.1 genoemde voorwaarden voor die uitzondering is voldaan. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.5.
Appellant voert aan dat hij als gevolg van de coronapandemie en de daarmee samenhangende reisbeperkingen niet eerder dan op 6 september 2020 kon terugkeren naar Nederland. Ook liepen zijn vaste lasten door gedurende het gedwongen langere verblijf in het buitenland. Volgens appellant zijn er daarom in zijn geval zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De coronapandemie was de reden waarom appellant niet eerder heeft kunnen terugkeren naar Nederland, maar daarmee heeft hij nog niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke situatie voldoet aan de strikte voorwaarden voor bijstandverlening op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW. Vergelijk eerdere rechtspraak hierover. [4] De enkele omstandigheid dat hij in Somalië ook kosten had en zijn vaste lasten doorliepen tijdens zijn verblijf in het buitenland is evenmin voldoende voor bijstandsverlening op grond van deze bepaling. Vergelijk eerdere rechtspraak hierover. [5]
Schending inlichtingenverplichting
4.7.
Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij zijn vertrek naar het buitenland wel heeft gemeld bij het re-integratiebedrijf waar hij destijds een re-integratietraject volgde.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant zijn vertrek naar en verblijf in het buitenland niet heeft gemeld bij de afdeling van de gemeente die de PW uitvoert. [6] Daarmee heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Overigens heeft het re-integratiebedrijf ontkend dat appellant zijn voorgenomen verblijf in het buitenland heeft gemeld en heeft appellant het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Verplichte intrekking
4.9.
Appellant voert aan dat het college niet tot intrekking van de bijstand had mogen besluiten, gelet op de overmachtssituatie waarin hij verkeerde. Ter zitting heeft appellant gesteld dat er dringende redenen zijn die in dit geval maken dat het college van intrekking had moeten afzien.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft de bijstand over de te beoordelen periode ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, dat van toepassing is in het geval van schending van de inlichtingenverplichting. Deze bepaling is dwingendrechtelijk geformuleerd. De Raad ziet in de verplichtende formulering van deze bepaling geen – impliciete – bevoegdheid voor de bijstandverlenende instantie om in een concreet geval te beslissen over de wijze waarop of de omvang waarin de bijstand wordt herzien of ingetrokken. [7] Anders dan appellant wenst, kan niet op grond van dringende redenen van intrekking worden afgezien, omdat een hiertoe strekkende bepaling in de PW ontbreekt.
Dringende redenen om af te zien van terugvordering
4.11.
Appellant voert verder aan dat de terugvordering niet evenredig is en dat het college op grond van dringende redenen daarvan had moeten afzien. Hij heeft hiertoe gesteld dat hij door overmacht in een situatie is komen te verkeren dat hij een aantal maanden zonder inkomen is geweest, terwijl hij wel kosten diende te maken voor zijn levensonderhoud in Somalië en zijn vaste lasten in Nederland doorliepen. Deze beroepsgrond slaagt om de hierna volgende redenen niet.
4.12.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.13.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [8] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.14.
Op grond van wat appellant naar voren heeft gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Allereerst wordt vastgesteld dat de terugvordering niet is ontstaan, of is opgelopen, door toedoen van het college. De terugvordering over de periode van 9 april 2020 tot en met 9 augustus 2020 is het gevolg van het feit dat appellant over die periode was uitgesloten van het recht op bijstand en appellant bovendien de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn vertrek naar en verblijf in het buitenland. Appellant heeft enkel het gebrek aan inkomen als nadelig gevolg gesteld. Hij heeft echter gedurende het grootste deel van zijn verblijf in Somalië over bijstand beschikt om de vaste lasten in Nederland en zijn gestelde kosten in Somalië te voldoen, terwijl hij daarop geen recht had. Hij heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering na zijn terugkeer in Nederland tot ernstige financiële gevolgen heeft geleid. Hierbij komt dat appellant bij de invordering als schuldenaar de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het college over een kwijtscheldingsregeling beschikt. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem onnodig nadelige gevolgen oplevert.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Ambtshalve overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [9] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Het college heeft het bezwaarschrift op 27 oktober 2020 ontvangen. Tot aan deze uitspraak heeft de procedure ruim vier jaar en twee maanden geduurd. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim twee maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Om die reden zal de Staat worden veroordeeld de schadevergoeding aan appellant te voldoen. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding worden toegekend van € 500,- te betalen door de Staat.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven. Het verzoek tot veroordeling van het college tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt om die reden afgewezen. Appellant ontvangt wel een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2025.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet
Degene die een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland heeft geen recht heeft op bijstand.
Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.
3.Zie de uitspraak van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.
4.Zie bijvoorbeeld uitspraken van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192, en van 28 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1043.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9649.
6.Vergelijk de uitspraak van 10 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1967.
7.Zie ook de uitspraak van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192.
9.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.