Uitspraak
mr. Cerezo-Weijsenfeld en mr. W.G. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. van der Post. Ter zitting van de Raad is het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat.
dr. D.J. Vinkers, psychiater, van 13 februari 2013 aan de Raad gezonden.
OVERWEGINGEN
17 maart 2005 van de Minister van Justitie is appellant ongewenst verklaard. Een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is geweigerd bij besluit van 4 maart 2009. Aan appellant is meermalen een maatregel tot bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd, welke maatregelen niet tot uitzetting hebben geleid.
niet-ontvankelijk verklaring van het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond beoordelen.
4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, gold, aangezien het gaat om een aanvraag van vóór 24 februari 2014.
13 februari 2013 kan weliswaar worden afgeleid dat sprake is van ernstige psychische en fysieke klachten in combinatie met een langdurige verslaving, maar niet dat appellant gelet op zijn situatie in de periode in geding was aangewezen op een eigen kamer. Vinkers heeft hierover in zijn voornoemde verklaring niet meer opgemerkt dan dat “opvang in een kamer waarschijnlijk zou leiden tot meer rust bij betrokkene, vermindering van de conflicten met anderen en het risicovolle gedrag van betrokkene. Het zou ook zijn lichamelijke conditie ten goede komen.” De Raad is van oordeel dat hiermee niet is komen vast te staan dat appellant aangewezen was op maatschappelijke opvang in een eigen kamer. De Raad vindt hiervoor ook bevestiging in het advies van Spanjersberg van 28 januari 2013, waarin is geconcludeerd dat een eigen kamer voor appellant medisch gezien niet strikt noodzakelijk is. Voor zover de voor appellant in de periode in geding openstaande opvang niet in alle opzichten geschikt voor hem was, kan in elk geval op grond van de medische gegevens en de overige omstandigheden niet gezegd worden dat de weigering van het college om appellant in de periode in geding toe te laten tot de door hem verzochte opvang, in de vorm van een eigen kamer, geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van de toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden. Het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 dient daarom ongegrond te worden verklaard.