ECLI:NL:CRVB:2025:1272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
23/2743 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen met korting en weigering overbruggingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, die geconfronteerd werd met een AOW-gat door de verhoging van de AOW-leeftijd. Appellant, geboren op 14 december 1955, heeft in het verleden in Nederland gewoond en gewerkt, maar woont sinds 1980 in België. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft hem met ingang van 14 juli 2022 een AOW-pensioen toegekend van 18% van het maximale pensioenbedrag, met een korting van 82% vanwege 41 niet-verzekerde jaren. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, met de claim dat hij recht heeft op een overbruggingsuitkering vanwege een onevenredig zware last. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Raad is bevestigd. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft besloten dat appellant niet verzekerd is voor de AOW voor de jaren waarin hij als zeevarende heeft gewerkt en dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor de overbruggingsuitkering. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat appellant in de relevante periode verzekerd was en dat de financiële situatie van appellant en zijn echtgenote niet leidt tot een onevenredig zware last. De uitspraak bevestigt de afwijzing van de overbruggingsuitkering en de korting op het AOW-pensioen.

Uitspraak

23/2743 AOW
Datum uitspraak: 28 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2023, 23/857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Door de verhoging van de AOW-leeftijd is appellant geconfronteerd met een zogenoemd AOW-gat vanaf zijn 65ste tot het moment waarop hij de AOW-leeftijd van 66 jaar en 7 maanden bereikte. Daarnaast is met de verhoging ook de aanvangsleeftijd voor de opbouw van een AOW-pensioen opgeschoven, wat voor appellant leidt tot een korting van 2%. In deze uitspraak bevestigt de Raad dat de Svb afwijzend mocht beslissen op het verzoek van appellant om hem vanaf zijn 65ste verjaardag een OBR-overbruggingsuitkering toe te kennen en hem ook anderszins niet te compenseren op grond van een onevenredig zware last als gevolg van het ontstane AOW-gat.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2024. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. N. Diamant en mr. E.M. Mulder.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 17 juli 2025. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse en mr. drs. N. Diamant.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is geboren op 14 december 1955. Hij heeft in het verleden in Nederland gewoond en werkzaamheden in loondienst verricht in Nederland. Op grond daarvan was hij in die tijd verzekerd voor de AOW. [1] Sinds 1980 woont hij niet meer in Nederland. Hij is in 1993 volledig arbeidsongeschikt geworden door een bedrijfsongeval en heeft van zijn werkgever nadien een afkoopsom gekregen bedoeld voor de periode tot de door de werkgever gehanteerde pensioenleeftijd van 58 jaar. Sinds het bereiken van die leeftijd heeft appellant een pre-pensioen ontvangen. Toen appellant 65 werd, is dit pensioen verlaagd.
1.2.
Bij besluit van 7 december 2021 heeft de Svb aan appellant met ingang van 14 juli 2022 een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 18% van het maximale pensioenbedrag voor een gehuwde ten bedrage van netto € 160,15 per maand. Appellant heeft van 18 augustus 1980 tot en met 13 juli 2022, afgerond 41 jaar, geen AOW opgebouwd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de aanvangsleeftijd van de verzekering en tegen de ingangsdatum van de uitkering. Hij is het er niet mee eens dat de verzekering pas start op 14 juli 1972 omdat hij vanaf 14 december 1970 al werkte en AOW-premie heeft afgedragen. Verder is de periodieke uitkering die hij ontving van Nationale Nederlanden verlaagd toen hij 65 jaar werd. Hij moest een periode van 1 januari 2021 tot 14 juli 2022 overbruggen.
1.3.
Het bezwaar is bij besluit van 2 januari 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De Svb heeft beslist dat appellant geen AOW-pensioen heeft opgebouwd over de periode van 1 december 1970 tot 14 juli 1972, omdat hij pas op die laatste datum de aanvangsleeftijd voor de AOW-verzekering van 16 jaar en 7 maanden heeft bereikt. In het bestreden besluit is ook beslist dat appellant geen recht heeft op een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) en is geconcludeerd dat op grond van de voorhanden gegevens ook overigens geen sprake is van een onevenredig zware last.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Op 14 juli 2022 heeft eiser de pensioengerechtigde leeftijd bereikt van 66 jaar en 7 maanden. Op 14 juli 1972 heeft eiser de aanvangsleeftijd van 16 jaar en 7 maanden bereikt. De pensioen- en aanvangsleeftijd houden stand en gelet op de beschikbare inkomensgegevens mocht de Svb stellen dat appellant geen onevenredig zware last heeft gedragen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep herhaald dat de aanvangsleeftijd 1 december 1970 is, de eerste dag van de maand waarin hij 15 jaar werd. Door de verhoging van de AOW-leeftijd en de daaruit voortvloeiende verschuiving van de aanvangsleeftijd voor de pensioenopbouw naar 16 jaar en 7 maanden tellen 19 opbouwmaanden niet mee voor zijn pensioen, terwijl hij in die maanden wel premies heeft betaald omdat hij werkte. Daarnaast heeft appellant in de periode 1980 tot en met 1995 voor een Nederlands bedrijf als zeevarende gewerkt. Voor deze jaren is hij ook niet verzekerd geacht voor de AOW. Verder heeft hij onder meer gewezen op de moeilijke financiële situatie waarin hij en zijn echtgenote zijn komen te verkeren in de periode van 1 januari 2021 tot 14 juli 2022. Dat de Svb bij de beoordeling van de onevenredig zware last een tegemoetkoming heeft afgewezen en deze op zijn echtgenote afwentelt, is niet terecht onder meer omdat zij hoge zorgkosten en andere lasten heeft. Ten slotte staan in het bestreden besluit enkele feitelijke onjuistheden die maken dat appellant twijfelt aan de zorgvuldige totstandkoming van het besluit.
Het standpunt van de Svb
3.2.
De Svb heeft gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de AOW aan appellant, terecht in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De verdragsbepalingen, wettelijke en overige regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In geschil is de vraag of het ouderdomspensioen op grond van de AOW van appellant terecht met ingang van 14 juli 2022 is toegekend en of op dat pensioen terecht een korting is toegepast van 82% in verband met afgerond 41 niet-verzekerde jaren. Voorts is in geschil of appellant recht heeft op een overbruggingsuitkering op grond van de OBR.
4.2.
Met betrekking tot de verzekerde jaren wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
Appellant heeft op het aanvraagformulier voor een pensioenoverzicht in 2018 niet aangekruist als zeevarende te hebben gewerkt, ondanks dat dat een expliciete vraag is. Appellant heeft ingevuld met ingang van 1980 buiten Nederland te hebben gewoond en/of gewerkt. Voorts heeft hij ingevuld met ingang van 1980 in Zwitserland, Cyprus en Singapore op grond van sociale wetgeving verzekerd te zijn geweest.
4.2.2.
De aanvraag voor de AOW-uitkering is via het Belgische orgaan door de Svb in behandeling genomen. Eerst op 27 april 2024 heeft appellant de Svb gevraagd om een vragenlijst voor zeevarenden. Ter zitting van de Raad op 19 september 2024 zijn afspraken gemaakt over dit onderwerp: de Svb is in de gelegenheid gesteld appellant uit te nodigen voor een overleg teneinde onderzoek te doen naar de periode waarin appellant als zeevarende heeft gewerkt en appellant is in de gelegenheid gesteld om tijdens dit overleg stukken voor het onderzoek te overleggen. Van deze gelegenheid heeft appellant, ook na herhaaldelijke uitnodigingen van de zijde van de Svb, geen gebruik gemaakt. Appellant is vier keer niet verschenen op een afspraak, heeft diverse malen een afspraak afgezegd en heeft een door de Svb toegezonden vragenlijst niet ingevuld.
4.2.3.
Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. In het licht van hetgeen is overwogen in 4.2.2 en de inhoud van de inlichtingen die appellant in 2018 heeft verstrekt, ziet de Raad in de thans voorhanden zijnde gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten om appellant in het tijdvak waarin hij als zeevarende heeft gewerkt, van 18 augustus 1980 tot 26 juni 1993, verzekerd te achten voor de AOW. Uit de verstrekte informatie blijkt dat de arbeidsovereenkomsten waren gesloten met een werkgever gevestigd in een van de door hem genoemde landen. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat ondanks dat sprake was van een in Nederland gevestigde werkgever als bedoeld in artikel 1, onder i van het destijds geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden (Stb. 1976, 557). De door appellant in hoger beroep nog ingezonden stukken, zoals een zeemanskaart en een kaart van het Academisch ziekenhuis Maastricht, maken dat niet anders. Voor zover de Europese coördinatieregels voor de sociale zekerheid [2] van toepassing zouden zijn, is de uitkomst – gezien de voorhanden zijnde informatie – niet anders. De Svb wordt gevolgd in het standpunt dat geen sprake is van verzekerde jaren voor de AOW. Ter zitting heeft de Svb gemeld dat het appellant vrij staat om bij de Svb een verzoek tot herziening van het bestreden besluit in te dienen, indien hij meent dat er voor de berekening van zijn AOW gekeken moet worden naar aanvullende stukken over zijn werkzaamheden voor buitenlandse werkgevers.
4.3.
Met betrekking tot de verhoging van de aanvangs- en pensioenleeftijd wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
De verschuiving van de aanvangsleeftijd is het rechtstreekse gevolg van de invoering van artikel 7a van de AOW en hangt samen met de eveneens in dat artikel geregelde verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd (AOW-leeftijd). Opgemerkt wordt dat in het geval van appellant de verhoogde aanvangsleeftijd niet vergezeld is gegaan van verzekerde tijdvakken vanaf 65 jaar, omdat appellant toen in België woonde en niet meer werkte. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat in zijn geval het betalen van premie voor de AOW vanaf zijn 15e moet leiden tot verzekerde tijdvakken, verwijst de Raad naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van 10 september 2021. In deze eerder door appellant gevoerde procedure over een pensioenoverzicht heeft de Raad al geoordeeld dat appellant aan de in het verleden betaalde premies voor de AOW geen rechten kan ontlenen voor een ouderdomspensioen op grond van de AOW. [3] De AOW is gebaseerd op een zogeheten omslagstelsel en het is vaste rechtspraak van de Raad en de Hoge Raad dat degene die AOWpremie betaalt daarmee geen rechten opbouwt en geen aanspraak maakt op toekomstig ouderdomspensioen op basis van deze wet. [4] Appellant heeft niet toereikend gemotiveerd waarom de eerdere vaststelling van verzekerde jaren op dit punt onjuist was. [5]
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, is met de invoering van artikel 7a van de AOW sprake van een inmenging in het eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het EP. In die rechtspraak is echter ook overwogen dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het EP. [6] De vraag of de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen leidt tot een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk, individueel feitenonderzoek worden beoordeeld. In zijn uitspraken van 3 januari 2019 heeft de Raad overwogen dat de enkele beoordeling of een aanvrager aan de voorwaarden van de OBR voldoet, niet afdoende is. Uit de werkinstructie SB2191 van de Svb volgt dat de Svb sinds bovengenoemde uitspraken van de Raad naast de toetsing aan de OBR ook de inkomens- en vermogenspositie van een betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw neemt. Hierbij worden de diverse door een betrokkene aangedragen, individuele, financiële omstandigheden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. [7]
4.3.3.
De Svb heeft geen overbruggingsuitkering toegekend. Appellant heeft aangevoerd dat het onterecht is dat het inkomen van zijn echtgenote een rol zou spelen voor de eventuele toekenning van een overbruggingsuitkering. Mede daarom heeft hij de Svb geen volledig inzicht verschaft op dit punt. Wat hier ook van zij – de overbruggingsuitkering is volgens de OBR ook afhankelijk van het inkomen en vermogen van de echtgenoot – in het bestreden besluit heeft de Svb op basis van eigen onderzoek geconstateerd dat appellant, ook los van de verdere financiële positie van hem en zijn echtgenote, niet aan een in artikel 4 van de OBR genoemde voorwaarde voor de overbruggingsuitkering voldoet. Appellant had op 1 januari 2013 geen recht op een uitkering die is geëindigd of verlaagd op zijn 65ste verjaardag of op de eerste dag van de maand erna. Het private pensioen van appellant is volgens de Svb pas gestart na 1 januari 2013. Appellant heeft deze ingangsdatum niet betwist en ook geen informatie overgelegd over deze of andere uitkeringen. De overbruggingsuitkering is dan ook reeds op die grond terecht geweigerd.
4.3.4.
Appellant heeft gesteld dat zijn financiële positie en die van zijn echtgenote in de periode van het AOW-gat zeer nijpend is geweest en heeft er op gewezen dat door de wijziging van de aanvangsleeftijd sprake is van een blijvende korting van 2% op zijn AOWuitkering. De vraag is of dit een onevenredig zware last heeft opgeleverd. De Svb heeft teneinde dit te kunnen beoordelen appellant – naast het vragenformulier voor de overbruggingsuitkering – een aanvullend vragenformulier toegezonden dat ziet op de mogelijk overigens aanwezige onevenredig zware last. Appellant heeft de formulieren niet geretourneerd. Volgens de vaste rechtspraak van de Raad kan van de betrokkene worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor dit onderzoek. [8] De Svb heeft appellant verschillende malen verzocht om inzicht te verschaffen in zijn eigen inkomsten en die van zijn echtgenote. Appellant heeft weliswaar enige informatie verschaft en erop gewezen dat tegenover de inkomsten van zijn vrouw ook hoge lasten voor haar staan in verband met onder meer zorgkosten, maar hij heeft geen inzage gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie en slechts deels in die van zijn echtgenote. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de Svb mocht afgaan op de wel beschikbare informatie en daaruit kon afleiden dat het gezamenlijk inkomen in de periode van het AOW-gat niet onder het sociaal minimum lag. [9] Appellant heeft dit laatste niet betwist. Opgemerkt wordt nog dat door het langdurig wonen en werken buiten Nederland een zodanige korting van toepassing is op de AOW-uitkering dat deze ook bij een toekenning vanaf 65 jaar ruim onder het sociaal minimum zou liggen en appellant voor aanvulling was aangewezen op de sociale verzekering uit andere landen. Een langdurige korting van 2% maakt dit niet anders. De Svb mocht zich dan ook op het standpunt stellen dat appellant geen onevenredig zware last heeft gedragen.
4.4.
Appellant heeft gewezen op de in zijn ogen onjuiste data vermeld in het bestreden besluit. In het bestreden besluit is toegelicht dat – anders dan appellant stelt – de aanvangsdatum niet meer de eerste dag van de maand is waarin de aanvangsleeftijd wordt bereikt. Door een wetswijziging is het de dag waarop de aanvangsleeftijd wordt bereikt (artikel 7 van de AOW). De overige door appellant gesignaleerde onjuistheden zijn verschrijvingen die elders in het besluit juist zijn weergegeven. De beroepsgrond dat het besluit daarom onzorgvuldig is, slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat het bestreden besluit, waarin aan appellant met ingang van 14 juli 2022 een ouderdomspensioen op grond van de AOW is toegekend met een korting van 82% vanwege 41 niet-verzekerde jaren en is bepaald dat hij geen recht heeft op een overbruggingsuitkering of anderszins compensatie vanwege een onevenredig zware last, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. Hoogenboom en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van N. El Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. El Khabazi
Bijlage: voor deze uitspraak relevante verdragsbepalingen, wettelijke regels en overige regels
Algemene Ouderdomswet
Artikel 7a lid 1
De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn:
a. (…)
k. in 2022: 66 jaar en zeven maanden, respectievelijk 16 jaar en zeven maanden; (…).
Op pensioengerechtigden die in een bepaald kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt zijn de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in de kalenderjaren daarna niet van toepassing.
Artikel 13 lid 1
Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9, wordt een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is geweest.
Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW
Artikel 4. Recht op overbruggingsuitkering
1. Recht op een overbruggingsuitkering heeft de persoon die is verzekerd of verzekerd is geweest op grond van de artikelen 6 en 6a van de AOW, alsmede de persoon, bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de AOW, of de persoon, bedoeld in de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1985, nr. SZ/SV/VV/85/914, houdende spaarregeling gemoedsbezwaarden ex artikel 48 AOW (Stcrt. 87), indien hij:
op of na 1 januari 2013 de leeftijd van 65 jaar bereikt en op die dag of de eerste dag van de maand voor of na die dag als gevolg van een in een regeling als bedoeld in artikel 5 genoemde leeftijdsgrens van 65 jaar, geen recht meer heeft, of een lager recht heeft op een op 1 januari 2013 reeds lopende uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 dan wel na het bereiken van de volledige duur daarvan, een daarop aansluitende uitkering of uitkeringen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5;
over de zesde kalendermaand voorafgaande aan de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager dan 200% van het bruto-minimumloon, of indien hij een echtgenoot heeft een inkomen dat gelijk is aan of lager is dan 300% van het bruto-minimumloon, en
op 1 januari van het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt een vermogen heeft dat niet meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of indien hij een echtgenoot heeft, een gezamenlijk vermogen dat niet meer bedraagt dan tweemaal dat bedrag.
2. In afwijking van artikel 2 worden voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, niet als inkomen aangemerkt een eenmalige uitkering, een eenmalige tegemoetkoming of een eenmalige vergoeding.
3. Voor een persoon die de leeftijd van 65 jaar bereikt in de periode die aanvangt op 1 januari 2013 en eindigt voor 1 juli 2013, wiens uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 ingaat vóór of op 1 januari 2013 maar in of na de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de persoon de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, het inkomen van de persoon en zijn echtgenoot in aanmerking genomen over de kalendermaand volgend op de maand waarin het recht op een uitkering op grond van die regeling ingaat.
4. De Svb stelt op verzoek het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, vast op het gemiddelde inkomen per maand, gerekend over een periode van de twaalfde tot de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt.
Artikel 5. Regelingen
Als regeling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, wordt aangemerkt:
een regeling voor vervroegde uitkering als bedoeld in artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964;
een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38d van de Wet op de loonbelasting 1964;
een regeling voor overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 38f van de Wet op de loonbelasting 1964;
een regeling als bedoeld in artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964;
en pensioenregeling als bedoeld in artikel 18 van de Wet op de loonbelasting 1964;
een regeling voor functioneel leeftijdsontslag;
een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals deze gold op 31 december 2011;
een particuliere verzekering ter compensatie van het verschil in inkomen tussen het laatstverdiende loon en de hoogte van een uitkering op grond van artikel 34 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 64 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
een particuliere verzekering ter aanvulling van een uitkering op grond van artikel 33 van de Algemene nabestaandenwet; een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen;
een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen;
een periodieke uitkering uit hoofde van een stamrecht dat is verkregen uit een eenmalige uitkering die na beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die beëindiging is toegekend, mits de werknemer aantoont dat de eenmalige uitkering door de werkgever betaalbaar is gesteld om naar eigen inzicht van de werknemer te besteden;
een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in de onderdelen a tot en met k.
Eerste Protocol bij het EVRM
Artikel 1
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Verordening 1408/71 van 14 juni 1971.
3.Uitspraak van de Raad van 10 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2306.
4.Uitspraak van de Raad van 3 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9462 en arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1733.
6.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2609.
8.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:228.
9.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1772.