ECLI:NL:CRVB:2025:1609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
23/1765 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over voortzetten ZW-uitkering en onzorgvuldige besluitvorming door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2025 een tussenuitspraak gedaan over de voortzetting van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een werknemer. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan een eerdere uitspraak van 22 februari 2023. De Raad heeft het Uwv opgedragen om opnieuw te beoordelen wat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer zou zijn geweest op de beoordelingsdatum en een nieuw besluit te nemen. De zaak betreft een beroep van appellante, een B.V., tegen het besluit van het Uwv van 16 maart 2023, waarin de ZW-uitkering van de werknemer werd voortgezet. Appellante stelde dat het Uwv de eerdere uitspraak niet correct had uitgevoerd en dat de besluitvorming onzorgvuldig was. De Raad volgde het standpunt van appellante en concludeerde dat de nieuwe beslissing op bezwaar onvoldoende was gemotiveerd en gebrekkig voorbereid. De Raad heeft het Uwv de opdracht gegeven om de gebreken in de besluitvorming te herstellen en een nieuwe medische en arbeidskundige beoordeling uit te voeren. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die het Uwv in acht moet nemen bij het nemen van besluiten over arbeidsongeschiktheid en de gevolgen daarvan voor werkgevers.

Uitspraak

23/1765 ZW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 16 maart 2023
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv met het voortzetten van de ZW-uitkering van werknemer per 12 juli 2018 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan een eerdere uitspraak van de Raad. Volgens appellante is dat niet het geval. De Raad volgt het standpunt van appellante en komt tot het oordeel dat het Uwv jegens appellante niet op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad en dat de nieuwe beslissing op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De Raad geeft het Uwv de opdracht dit gebrek te herstellen.

PROCESVERLOOP

Voor een overzicht van het procesverloop in deze zaak verwijst de Raad naar de tussenuitspraak van 9 augustus 2022 [1] en de einduitspraak van 22 februari 2023. [2] In die laatste uitspraak heeft de Raad het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit van 11 juni 2018 met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het Uwv heeft op 16 maart 2023 ter uitvoering van de einduitspraak een nieuw beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen.
Namens appellante heeft mr. M.H. Feiken, advocaat, daartegen beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak via beeldbellen behandeld op een zitting van 16 oktober 2024. Voor appellante is mr. Feiken verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.C.W. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraken van 9 augustus 2022 en 22 februari 2023. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
In het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2018 bepaald dat [ex-werknemer] , ex-werknemer van appellante (werknemer), met ingang van 12 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van werknemer is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 13 februari 2019. Ook het beroep van werknemer daartegen is bij uitspraak van 9 januari 2020 van de rechtbank Limburg ongegrond verklaard. Werknemer heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Zowel in beroep als in hoger beroep heeft appellante, eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), als partij aan het geding deelgenomen.
1.2.
In de tussenuitspraak van 9 augustus 2022 heeft de Raad overwogen dat in verband met de door werknemer geuite klachten aan zijn vingers rond de datum in geding, het op de weg van de verzekeringsarts had gelegen om onderzoek naar het functioneren van de vingers te verrichten en dit te vermelden in het rapport van 31 mei 2018. Uit dit rapport kan niet worden afgeleid dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden. De Raad heeft geoordeeld dat de besluitvorming van het Uwv op een onzorgvuldige voorbereiding en een gebrekkige motivering berustte. De Raad heeft het Uwv opdracht gegeven om de gebreken in de beslissing op bezwaar te herstellen.
1.3.
Het Uwv heeft vervolgens een reactie van 29 augustus 2022 met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend, waarmee het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat de gebreken waren hersteld.
1.4.1.
In de einduitspraak van 22 februari 2023 heeft de Raad overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ter uitvoering van de tussenuitspraak enige beperkingen heeft aangenomen, maar niet is ingegaan op de klachten die worden vermeld in de medische informatie van voor en na de beoordelingsdatum en die door werknemer naar voren zijn gebracht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gemotiveerd waarom niet wordt uitgegaan van stijfheid van vingers en doof gevoel van vingers, en wat hiervan het mogelijke gevolg is voor het kunnen uitoefenen van verschillende hand- en vingergrepen en de fijne motoriek. Gelet op het ontbreken van onderzoek van de hand- en vingerfunctie door de verzekeringsarts op 31 mei 2018 heeft de Raad deze nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende overtuigend geacht.
1.4.2.
De Raad heeft verder overwogen dat er op grond van de klachten en de aanwezige medische informatie aanwijzingen zijn dat werknemer meer beperkingen voor hand- en vingergebruik en fijne motoriek heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 24 augustus 2022 is aangenomen. Dat door tijdsverloop het functioneren van de vingers nu niet meer kan worden onderzocht, komt voor risico van het Uvw. Omdat de Raad er niet van overtuigd was dat werknemer in staat is om de aan drie van de geselecteerde functies verbonden werkzaamheden, waarbij sprake is van kenmerkende belastingen op meerdere hand- en vingergrepen, te verrichten, heeft de Raad geoordeeld dat deze functies moeten vervallen en dat het motiveringsgebrek dus niet is hersteld. De Raad heeft het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarvoor een nieuwe medische en arbeidskundige beoordeling zal moeten plaatsvinden met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de Raad opgemerkt dat eventuele gevolgen van een gewijzigd besluit voor appellante in het kader van deze procedure niet aan de orde komen.
1.4.3.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 13 februari 2019 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad, waartegen op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
2.1.
Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 16 maart 2023 (bestreden besluit), gericht aan werknemer, heeft het Uwv het bezwaar van werknemer tegen het besluit van 11 juni 2018 alsnog gegrond verklaard, bepaald dat de ZW-uitkering ook na 12 juli 2018 wordt gecontinueerd en dat het Uwv deze uitkering zal betalen tot en met de datum einde wachttijd (104 weken na ziekmelding). Het Uwv heeft appellante bij afzonderlijk besluit van 16 maart 2023 bericht dat het Uwv de ZW-uitkering ook na 12 juli 2018 aan werknemer zal continueren.
2.2.
Vervolgens heeft het Uwv appellante in een brief van 27 maart 2023 te kennen gegeven dat het Uwv heeft besloten om, gelet op de einduitspraak van de Raad van 22 februari 2023, geen nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten plaatsvinden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de ZW-uitkering niet te beëindigen, maar te continueren tot aan de datum einde wachttijd van 104 weken en dat vervolgens een WIAbeoordeling zal plaatsvinden.
2.3.
Het Uwv heeft appellante laten weten dat zij verantwoordelijk is voor de betaling van de ZW-uitkering aan werknemer per 12 juli 2018 tot aan het einde van de wachttijd. Appellante meent dat het Uwv hiervoor verantwoordelijk is.
Het standpunt van appellante
3.1.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het bestreden besluit ten opzichte van haar is gebaseerd op een onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige besluitvorming. Met de uitspraak van de Raad van 22 februari 2023 is vast komen te staan dat het onderzoek van de primaire verzekeringsarts op 31 mei 2018 onvoldoende is geweest en dat, voor zover dit door het verloop van tijd niet meer kon worden hersteld, dit voor rekening en risico van het Uwv moet komen. Dit betekent volgens appellante dat deze consequenties ook moet gelden voor haar als werkgever en dat de na te betalen ZW-uitkering niet voor haar rekening dient te komen.
3.1.2.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd, omdat het Uwv geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 22 februari 2023, waarin het Uwv is opgedragen een nieuwe medische en arbeidskundige beoordeling te verrichten. Die beoordeling heeft ten onrechte niet plaatsgevonden, waardoor nu niet is komen vast te staan dat wellicht alsnog passende functies geduid hadden kunnen worden. Daarom is het besluit van 16 maart 2023 onrechtmatig. De schade die zij hierdoor lijdt, bestaat niet alleen uit de te betalen ZW-uitkering, maar ook uit de toekenning van een eventuele WIA-uitkering. De kosten van deze uitkeringen dienen voor rekening van het Uwv te komen.
3.1.3.
Appellante heeft de Raad verzocht de onrechtmatigheid van het handelen van het Uwv dan wel van het besluit van 16 maart 2023 vast te stellen om vervolgens een schadeverzoek bij het Uwv te kunnen indienen. Appellante heeft gewezen op uitspraken van de Raad van 29 maart 2017 [3] en 14 februari 2019. [4]
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft betwist dat de gevolgen van de onrechtmatige beoordeling voor het risico van het Uwv moeten komen, omdat het Uwv de ZW uitvoert in opdracht van en voor rekening en risico van appellante. Het Uwv heeft verder toegelicht dat het door de Raad geconstateerde gebrek niet meer kan worden hersteld, ook niet door medisch onderzoek na de einduitspraak, omdat de Raad daarin heeft geoordeeld dat er geen adequaat onderzoek van de hand- en vingerfunctie van werknemer heeft plaatsgevonden. Het Uwv heeft uitvoering gegeven aan de einduitspraak van de Raad en de beëindiging van de ZW-uitkering teruggedraaid. Bovendien kan een nader onderzoek ook niet meer leiden tot een beëindiging van de ZW-uitkering in het verleden. Volgens het Uwv is de ZW-uitkering terecht en op goede gronden gecontinueerd en komt deze uitkering voor rekening van appellante.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het besluit van 16 maart 2023 in stand kan blijven. De Raad doet dat aan de hand van wat appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat met het bestreden besluit niet op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 22 februari 2023 en dat het Uwv alsnog moet beoordelen wat de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer zou zijn geweest op de beoordelingsdatum. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.1.
Appellante is eigenrisicodrager in de zin van Hoofdstuk IIIA van de ZW. Op grond van artikel 63a, zesde lid, in combinatie met artikel 53 van de ZW draagt het Uwv zorg voor een beslissing op grond van artikel 19aa van ZW (de EZWb). Het Uwv heeft uitvoering gegeven aan deze taak en in het kader daarvan het besluit van 12 juli 2018 genomen. De toetsing in het kader van een EZWb houdt in beginsel de vraag in of de betrokkene geschikt is voor het eigen werk en zo niet of hij de functies kan verrichten die door het Uwv zijn geselecteerd.
4.2.
Uit de uitspraak van de Raad van 22 februari 2023 volgt dat de aan het besluit van 12 juli 2018 ten grondslag liggende arbeidskundige beoordeling niet langer kon worden gehandhaafd. De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat de drie aan de schatting ten grondslag liggende functies vervallen. Het uitvoeren van een nieuwe medische en arbeidskundige beoordeling, zoals de Raad het Uwv heeft opgedragen in de einduitspraak, kan echter gelet op de aanzegjurisprudentie in het kader van de EZWb, [5] zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt, er niet toe leiden dat de ZW-uitkering met terugwerkende kracht wordt beëindigd. Gelet hierop en gelet op het feit dat het aantal resterende functies, te weten slechts één, onvoldoende is om het besluit van 12 juli 2018 op te baseren, heeft het Uwv in het bestreden besluit terecht besloten de ZW-uitkering na 12 juli 2018 te continueren.
4.3.
Ter bescherming van de werknemer is in artikel 30b van de ZW geregeld dat een door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep tegen een besluit op grond van de ZW niet ten nadele van de werknemer kan strekken. In de ZW bestaat een vergelijkbare bepaling ten behoeve van een werkgever niet. De Raad heeft wel meermaals geoordeeld dat in het geval een belanghebbende werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert. Dit geldt voor zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van een schatting. [6] Daarbij heeft de Raad in de door appellante genoemde uitspraken en in de uitspraak van 14 december 2016, [7] betreffende procedures van werkgevers, geoordeeld dat werkgevers een (proces)belang kunnen hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit waarin een ZWuitkering (alsnog) wordt voortgezet. Een oordeel dat het doorlopen van de ZW-uitkering onrechtmatig is, kan weliswaar niet meer leiden tot beëindiging van de ZW-uitkering in het verleden (gelet op artikel 30b van de ZW), maar dit laat onverlet dat sprake kan zijn van onrechtmatig handelen en schadeplichtigheid van het Uwv jegens een werkgever.
4.4.
Uit de uitspraak van 22 februari 2023 vloeit voort dat de motivering van de verzekeringsarts wat betreft de mogelijke belasting voor de werknemer voor het hand- en vingergebruik onvoldoende was. Het Uwv heeft echter niet onderzocht of het mogelijk zou zijn geweest om andere voor werknemer geschikte functies te selecteren zonder kenmerkende belasting op hand- en vingergebruik. Als in dat geval zou komen vast te staan dat alsnog voldoende geschikte functies hadden kunnen worden geselecteerd ter onderbouwing van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%, dan zou daarmee de onrechtmatigheid van het besluit van 16 maart 2023, waarbij de ZW-uitkering na 12 juli 2018 is gecontinueerd, ten opzichte van appellante gegeven zijn en kan de ZW-uitkering in dat geval niet op appellante worden verhaald.
4.5.
Door dit onderzoek niet te verrichten heeft het Uwv geen uitvoering gegeven aan de opdracht die de Raad heeft gegeven in de uitspraak van 22 februari 2023 en heeft het Uwv daarmee niet het belang van appellante in ogenschouw gehad. Dit betekent dat het bestreden besluit op een onzorgvuldige voorbereiding en een gebrekkige motivering berust en in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv wordt in de gelegenheid gesteld om te onderzoeken of andere functies geselecteerd hadden kunnen worden, die werknemer zou kunnen verrichten met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen in overweging 2.2 van de uitspraak van 22 februari 2023 over de beperkingen voor hand- en vingergebruik en fijne motoriek.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 maart 2023 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Ziektewet

Artikel 19aa
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het
maatmaninkomen per uur. […]
Artikel 30b
1. De intrekking of verlaging van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, vindt niet eerder plaats dan de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekend gemaakt of de uitspraak is gedaan. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van het bezwaar of beroep omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geheel of gedeeltelijk is tegemoet gekomen aan het bezwaar of beroep van de werkgever.
[…]
Artikel 53
In de uitvoering van deze wet wordt voorzien door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Artikel 63a
1. De eigenrisicodrager verricht met betrekking tot de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van deze wet inzake uitkeringen, met uitzondering van besluiten op grond van artikel 45a en besluiten op grond van bezwaar of beroep. De eigenrisicodrager begeleidt de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden, bij gebleken ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan, met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel artikel 71b, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
[…]
3. De eigenrisicodrager betaalt het door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toegekende ziekengeld namens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, die laatstelijk tot hem in dienstbetrekking stonden. Indien de eigenrisicodrager het ziekengeld niet betaalt, wordt dit betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verhaalt het ziekengeld, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, op de eigenrisicodrager.
4. Op verzoek van een eigenrisicodrager verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de werkzaamheden als bedoeld in de eerste zin van het eerste lid, of onderdelen hiervan. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen brengt de kosten daarvan, alsmede de kosten die voortvloeien uit het derde lid, in rekening bij de eigenrisicodrager.
5. Indien de eigenrisicodrager werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet, niet voldoende of niet juist verricht, verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen die werkzaamheden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen brengt de kosten daarvan, alsmede de kosten die voortvloeien uit het derde lid, in rekening bij de eigenrisicodrager.
6. In afwijking van het eerste en vierde lid verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de werkzaamheden in verband met de uitvoering van de artikelen 19aa en 19ab.
[…]
8. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vergoedt aan de eigenrisicodrager op aanvraag de schade die deze lijdt door toepassing van artikel 30b, eerste lid.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 9 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1761.
2.CRvB 22 februari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:328.
3.CRvB 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1218.
4.CRvB 14 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:485.
5.CRvB 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4202.
6.Zie bijvoorbeeld CRvB 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342 en van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:216.
7.CRvB 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4860.