4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen
“
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaarschriften
18. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
19. De rechtbank constateert dat de bezwaarschriften buiten de wettelijke termijn van zes weken na dagtekening van de (navorderings)aanslag zijn ingediend en dat dit tussen partijen niet in geschil is. Eiseres neemt het standpunt in dat het aan haar voormalig adviseur te wijten was dat de bezwaarschriften niet tijdig zijn ingediend en daarom sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar een tweetal arresten van de Hoge Raad van 29 februari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5346) en van 15 juli 1988 (ECLI:NL:HR:1988:ZC3876, BNB 1988/270). 20. De rechtbank oordeelt als volgt. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is sprake als de oorzaak van de overschrijding in redelijkheid niet aan eiseres valt toe te rekenen. Het moet gaan om een omstandigheid die buiten de risicosfeer van eiseres heeft gelegen. Het handelen of nalaten van de gemachtigde komt in het kader van artikel 6:11 van de Awb voor risico van eiseres (zie Centrale Raad van Beroep 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1800). De termijnoverschrijding is geheel te wijten aan niet tijdig handelen van haar (voormalig) adviseur en kan daarom eiseres toegerekend worden. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake. 21. Verweerder heeft de niet-ontvankelijke bezwaren tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen ib/pvv 2013 tot en met 2015 en deze verzoeken bij beschikking van 24 november 2020 (gedeeltelijk) toegewezen. Eiseres heeft hier rechtstreeks beroep tegen ingesteld. Ingevolge artikel 7:1 van de Awb dient tegen een beschikking op een verzoek tot ambtshalve vermindering eerst bezwaar te worden gemaakt. Het als – tijdig ingediende – bezwaarschrift aan te merken beroepschrift had op de voet van artikel 6:15 van Awb ter behandeling aan verweerder moeten worden doorgezonden. Dit is achterwege gebleven. Nu tussen partijen in de aanslag- en bezwaarfase reeds uitgebreid over de relevante feiten en omstandigheden was gesproken en gecorrespondeerd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het beroepschrift van eiseres terecht kunnen aanmerken als inhoudende een verzoek tot rechtstreeks beroep op de voet van artikel 7:1a van de Awb, en in het verweerschrift van 8 april 2021 daarmee op de voet van artikel 7:1a van de Awb ingestemd (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3053). 22. Eerst ter zitting heeft eiseres zich alsnog (in afwijking van haar beroepschrift) op het standpunt gesteld dat de bezwaarfase ten onrechte achterwege is gebleven en verzocht de zaken alsnog terug te verwijzen naar verweerder. Nu verweerder reeds had ingestemd met het rechtstreeks beroep is het verzoek van eiseres in strijd met een goede procesorde en wordt dit afgewezen. De rechtbank zal het rechtstreeks beroep tegen de beschikkingen ambtshalve vermindering op die grond inhoudelijk behandelen.
23. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Awr kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
24. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte (valt) te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt (verweerder) als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (Hoge Raad 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841). 25. Eiseres neemt het standpunt in dat geen sprake is van een nieuw feit, hetgeen noodzakelijk was om voor de belastingjaren 2013 en 2015 navorderingsaanslagen ib/pvv op te leggen, omdat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan.
26. Ten aanzien van belastingjaar 2013 stelt eiseres stelt de inkomsten uit haar werkzaamheden voor [bedrijf 1] te hebben doorgegeven aan haar voormalig adviseur en dat het zodoende niet aan haar te wijten was dat onjuiste aangifte is gedaan. De rechtbank oordeelt dat het voor rekening en risico van eiseres komt of haar voormalig adviseur op basis van de verstrekte gegevens een juiste aangifte indient. De aangifte ib/pvv 2013 van eiseres geeft op zichzelf beschouwd naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Er is zodoende geen sprake van een ambtelijk verzuim van verweerder door het opleggen van de aanslag overeenkomstig de aangifte van eiseres. De resultaten uit het boekenonderzoek betreffende het belastingjaar 2013 vormen een nieuw feit welke tot oplegging van een navorderingsaanslag 2013 kon leiden.
27. Ten aanzien van belastingjaar 2015 zijn de primitieve aanslagen ib/pvv en Zvw opgelegd op 16 maart 2018 naar een verzamelinkomen respectievelijk bijdrage-inkomen van € 3.894, een en ander conform de door eiseres ingediende aangifte. Het controlerapport waarin de correcties van (onder meer) de aangifte ib/pvv 2015 zijn aangekondigd dateert van 18 januari 2018. Door desalniettemin de aanslagen ib/pvv en Zvw 2015 op te leggen overeenkomstig de ingediende aangifte heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan. Dit staat aan navordering voor het jaar 2015 in de weg (vgl. Hoge Raad 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR6885). De beroepen betreffende de navorderingsaanslagen ib/pvv 2015 en Zvw zijn daarom gegrond en deze dienen te worden vernietigd. Omkering en verzwaring van de bewijslast
28. Artikel 52a, eerste lid, van de Awr bepaalt - voor zover hier relevant - dat, indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, van de Awr de inspecteur dit kan vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).
29. Artikel 27e, eerste lid, van de Awr bepaalt dat, indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Awr de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
30. Verweerder stelt dat omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is op alle belastingjaren vanwege het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking en omdat de vereiste aangiftes niet zijn gedaan. Verweerder stelt dat de in de aangifte aangegeven inkomens onjuist zijn.
31. Eiseres heeft ter zitting ontvangst van de informatiebeschikking betwist en geëist dat verweerder verzending aantoont met afdrukken van de verzendadministratie. Deze grief faalt. De voormalige adviseur van eiseres heeft namelijk met haar brief van 12 oktober 2017 gereageerd op de in de informatiebeschikking verzochte informatie. Gelet hierop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiseres de informatiebeschikking niet heeft ontvangen. De rechtbank merkt hiernaast op dat eiseres door deze grief pas ter zitting op te werpen verweerder de kans heeft ontnomen om verzending te bewijzen met een afdruk van de verzendadministratie.
32. Eiseres heeft geen bezwaar (en beroep) ingesteld tegen de informatiebeschikking.
Deze staat daarmee onherroepelijk vast. Op grond van de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de Awr leidt dit tot omkering van de bewijslast, tenzij alsnog aan het verzoek om informatie zou zijn voldaan dan wel dit gebrek van een zodanig beperkt gewicht zou zijn dat omkering van de bewijslast niet gerechtvaardigd zou zijn (Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130). Eiseres heeft niet alsnog met stukken en bescheiden de herkomst van de contante stortingen in 2013 tot en met 2016 onderbouwd, maar heeft volstaan met een verwijzing naar de stukken die bij brief met dagtekening 29 mei 2017 zijn verstrekt. Daarnaast hebben de contante stortingen een zodanige omvang dat deze vragen om een verklaring voor de herkomst. Het uitblijven van een onderbouwing van de herkomst van de contante stortingen is naar het oordeel van de rechtbank een gebrek van een voldoende gewicht om omkering van de bewijslast te rechtvaardigen. 33. Dit betekent dat eiseres dient aan te tonen - dat wil zeggen, overtuigend bewijzen – dat en in hoeverre de verzoeken tot ambtshalve vermindering onterecht zijn afgewezen, dat wil zeggen dat het aan haar is om overtuigend aan te tonen dat de correcties ten onrechte hebben plaatsgevonden.
34. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hier niet in geslaagd. Eiseres stelt dat de contante stortingen niet afkomstig zijn uit bedrijfsmatige activiteiten maar dat de bedragen afkomstig zijn van vrienden en kennissen. Eiseres heeft ter onderbouwing van dit standpunt een verklaring van [A] ingebracht dat hij haar financieel ondersteunt en afdrukken van een Whatsapp-conversatie met [B] . De rechtbank acht de verklaring van [A] en de afdrukken van de conversatie met [B] onvoldoende om overtuigend te bewijzen wat de herkomst is van de contante stortingen. De verklaring gaat niet in op de grootte van de bedragen die [A] heeft verstrekt en ook niet op welke momenten hij heeft bijgedragen aan het levensonderhoud van eiseres. Uit de conversatie met [B] is op geen enkele wijze af te leiden dat hij eiseres contante bedragen voor haar levensonderhoud heeft gegeven. Eiseres heeft zodoende naar het oordeel van de rechtbank niet aan haar (zware) bewijslast voldaan.
35. Het feit dat de (navorderings)aanslagen zijn opgelegd met toepassing van omkering van de bewijslast ontslaat verweerder echter niet van de plicht de aanslagen vast te stellen op basis van een redelijke schatting. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 36. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een redelijke schatting en heeft verweerder niet naar willekeur gehandeld. Verweerder heeft de aanslagen vastgesteld door uit te gaan van bijtellingen ter grootte van de onverklaarde contante stortingen die eiseres heeft gedaan. In tegenstelling tot wat eiseres stelt heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar al eventuele dubbeltellingen in de correcties voorkomen door alleen de correctie voor contante stortingen door te voeren en niet de kascorrecties. De correcties bevatten daarom naar het oordeel van de rechtbank geen dubbeltellingen. Ook heeft verweerder bij de berekening van zijn correcties, in tegenstelling tot wat eiseres stelt, geen omzetbelasting in de correcties meegenomen omdat de omzetbelasting (met uitzondering van de werkzaamheden voor [bedrijf 1] die vrijgesteld waren van omzetbelasting) door middel van een breuk uit de in aanmerking genomen omzet gehaald is.
37. Eiseres maakt aanspraak op aftrek van reiskosten naar haar werk. Zij berekent de reiskosten op circa € 4.970 per jaar uitgaande van zes dagen per week werken en vervoer per taxi. De rechtbank oordeelt dat eiseres deze kosten onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt vanwege het ontbreken van een onderbouwing van de kosten.
38. Eiseres heeft ter zitting opgeworpen recht te hebben op de zelfstandigen- en startersaftrek. De rechtbank overweegt dat nu eiseres aanspraak maakt op een aftrek de bewijslast bij eiseres ligt. Eiseres heeft volstaan met de opmerking dat uit de kasadministratie blijkt dat eiseres voldoet aan het urencriterium. In de kasadministratie zijn (uitgesplitste) bedragen per dag vermeld zonder dat aangegeven is hoe lang feitelijk gewerkt is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan het urencriterium is voldaan. Zodoende bestaat geen recht op de zelfstandigen- en startersaftrek.
Algemene beginselen van bestuur
39. Eiseres neemt het standpunt in dat verweerder met zijn handelen het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden. Eiseres stelt dat verweerder direct met eiseres had moeten communiceren met gebruik van een tolk in plaats van met de adviseur van eiseres. Het had verweerder namelijk duidelijk moeten zijn dat de adviseur de belangen van eiseres niet goed behartigde. Ook stelt eiseres dat verweerder onterecht niet om een machtiging heeft gevraagd bij de adviseur. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht er vanuit ging dat de voormalig adviseur van eiseres gemachtigd was omdat eiseres in bijzijn van de voormalig adviseur bij het inleidend gesprek van het boekenonderzoek verscheen en de correspondentie op zich nam. Voor verweerder was er geen aanleiding om te veronderstellen dat de voormalig adviseur de belangen van eiseres niet (juist) behartigde. Bovendien was het aan eiseres om in te grijpen indien zij van mening was dat haar adviseur haar belangen niet goed behartigde. Indien de behoefte bestond aan een tolk had het op de weg van eiseres of haar adviseur gelegen om dit te melden.
40. Eiseres stelt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door het slotgesprek van het boekenonderzoek met haar voormalig adviseur te voeren zonder dat zij er zelf bij was. De rechtbank constateert dat eiseres wel was uitgenodigd om het slotgesprek bij te wonen maar niet is verschenen bij het slotgesprek. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij niet wist dat zij bij het gesprek aanwezig moest zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld door het slotgesprek met de voormalig gemachtigde te voeren omdat, nu eiseres wel was uitgenodigd, verweerder er vanuit mocht gaan dat eiseres zelf zou zijn verschenen indien bij haar die behoefte zou bestaan.
41. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht er vanuit is gegaan dat eiseres werd bijgestaan door een adviseur, kan de grief dat eiseres niet zou weten wat de informatiebeschikking inhield haar niet baten.
42. Verweerder heeft met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en 2015 op grond van artikel 67e eerste lid, van de Awr een vergrijpboete van 50% opgelegd wegens het opzettelijk verzwijgen van omzet. Verweerder heeft tevens met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2014 een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67d, eerste lid, van de Awr wegens het opzettelijk verzwijgen van omzet.
43. Gelet op hetgeen hiervoor onder 27. Is overwogen dient de vergrijpboete 2015 te worden vernietigd. Verder is niet in geschil dat verweerder ten onrechte de opgelegde vergrijpboete 2014 niet overeenkomstig de vermindering van de aanslag heeft verminderd. Verweerder stelt dat de boete bij de aanslag ib/pvv 2014 verminderd moet worden naar € 3.227. De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen maar zal hierna beoordelen of de vergrijpboetes verder verminderd moeten worden.
44. Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van een pleitbaar standpunt en dat beboeting daarom achterwege moet blijven en dat verweerder eiseres niet vooraf geïnformeerd heeft over het opleggen van de boetes, de gronden van oplegging, en geen gelegenheid heeft gegeven aan eiseres voor een reactie.
45. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 30 oktober 2017 eiseres geïnformeerd over het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking en tegelijkertijd aangekondigd dat op basis van het controlerapport correcties worden doorgevoerd, aanslagen worden vastgesteld en vergrijpboetes van 50% worden opgelegd. Verweerder heeft in het controlerapport medegedeeld vergrijpboetes voor de belastingjaren 2013, 2014 en 2015 op te leggen omdat sprake zou zijn van het opzettelijk verzwijgen van omzet.
46. De rechtbank overweegt het volgende. Indien bij beschikking een bestuurlijke boete wordt opgelegd, brengt artikel 67g, lid 2, van de Awr in samenhang gelezen met artikel 5:9, aanhef en letter a, van de Awb mee dat de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige uiterlijk bij de bekendmaking van die beschikking in kennis wordt gesteld van de overtreding alsmede van het overtreden voorschrift. Beide bepalingen strekken ertoe dat het voor de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige op dat tijdstip duidelijk is waarvoor hij wordt gestraft, zodat hij zich daartegen adequaat kan verweren. Aan de eis van artikel 67g, lid 2, van de Awr dat de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige uiterlijk bij de bekendmaking van de boetebeschikking in kennis wordt gesteld van de overtreding en van het overtreden voorschrift, is als regel voldaan indien voorafgaand aan het geven van de boetebeschikking een rapport als bedoeld in artikel 5:48 (en artikel 5:53) van de Awb wordt opgemaakt en aan de belastingplichtige of inhoudingsplichtige bekend wordt gemaakt, ook indien de boetebeschikking zelf de overtreding en/of het overtreden voorschrift niet vermeld. (Hoge Raad 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:704). 47. De rechtbank oordeelt dat uit de mededeling blijkt op grond van welke voorschriften de vergrijpboetes worden opgelegd en dat sprake is van het opzettelijk verzwijgen van omzet. Het moet voor eiseres op grond van het rapport van het boekenonderzoek duidelijk geweest zijn dat de contante inkomsten door verweerder als omzet werden aangemerkt, dat zij daarnaast bedragen heeft verdiend als zzp’er bij Post NL in 2013 en 2014, dat deze bedragen niet in haar aangiften ib/pvv waren verantwoord, dat dit aanzienlijke bedragen betroffen, en dat dit het opzettelijk verzwijgen van omzet betreft.
Eiseres heeft gesteld dat de boetes in strijd met artikel 6 van het EVRM zijn opgelegd, waaronder de rechtbank begrijpt dat eiseres ook stelt dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Als begindatum voor de berekening van deze termijn sluit de rechtbank aan bij de aankondiging van de boetes aan eiseres bij brief van 30 oktober 2017. Vastgesteld moet worden dat tussen die datum en de uitspraak van de rechtbank een periode van meer dan vier jaar is verstreken. Nu uit de gedingstukken niet blijkt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een zo lange duur van de behandeling van de zaak rechtvaardigen, heeft de behandeling van de zaak niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn van in beginsel 24 maanden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De redelijke termijn is overschreden met meer dan twee jaar. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boetes verder te matigen met 20% tot bedragen van € 2.670 (2013) en € 2.581 (2014). 46. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen met zaaknummers HAA 21/51, en HAA 21/53 ongegrond en de beroepen met nummers HAA 21/50, HAA 21/52, HAA 21/55 en HAA 21/57 gegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding immateriële schade
47. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. 48. Als uitgangspunt voor de behandeling van bezwaar en beroep geldt een redelijke termijn van twee jaar. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
49. De berechting van deze zaken is aangevangen met de ontvangst van de (eerste) bezwaarschriften door verweerder op 19 april 2018 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 17 juni 2022. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 24 november 2020. De redelijke termijn is overschreden met afgerond 26 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.500. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar is gehanteerd.
50. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan verweerder. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
51. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens het aantal zaken). De rechtbank heeft de vier gegronde beroepen als één zaak aangemerkt, omdat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit.
52. Ter zitting is eiseres bijgestaan door een tolk. Het inroepen van bijstand door een tolk is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijk te achten. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, juncto artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit wordt de vergoeding voor kosten van een tolk vastgesteld overeenkomstig een tarief van € 45 per uur en € 1 per gereisde kilometer. Gelet op de zittingsduur (aanvangstijdstip volgens de uitnodiging om 15:00 en einde zitting rond 16:25) kent de rechtbank voor de werkzaamheden van de tolk een vergoeding toe van (1,5 uur x € 45 per uur) € 67,50, vermeerderd met € 24 (reisafstand van 24 kilometer), waardoor de in verband hiermee gemaakte kosten uitkomen op € 91,50.”