ECLI:NL:GHARL:2021:4944

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/00404
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en proceskostenvergoeding met betrekking tot belastingrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [X] B.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, [X] B.V., had op aangifte een bedrag aan BPM voldaan voor een gebruikte BMW 3-serie. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. In hoger beroep heeft het Hof de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur aanwezig waren. Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank een nader stuk van belanghebbende, ingediend twee werkdagen voor de zitting, tardief had verklaard. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank dit terecht had gedaan, omdat de termijn voor het indienen van nadere stukken niet was nageleefd. Het Hof heeft ook de hoogte van het griffierecht beoordeeld en geoordeeld dat dit geen onoverkomelijk obstakel vormde voor de toegang tot de rechter. Belanghebbende heeft verder betoogd dat de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden door geen kentekengegevens te overleggen, maar het Hof oordeelde dat deze gegevens niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep gegrond verklaard, de verschuldigde BPM vastgesteld op € 1.503 en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 519, met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00404
uitspraakdatum: 25 mei 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 februari 2019, nummer AWB 18/429, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 23 april 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende [A] , bijgestaan door [B] , alsmede namens de Inspecteur mr. [C] , bijgestaan door [D] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00400 tot en met 19/00404 en 19/00904. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 30 maart 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een BMW 3-serie 335i ActiveHybrid 3 met een kilometerstand van 99.125. De datum van de eerste toelating is 1 oktober 2012. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 71,417 en de historische bruto bpm op € 5.500. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.572 bpm op aangifte voldaan. De datum van tenaamstelling is 21 juli 2017.
2.2.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de betreffende auto bij de RDW.
2.3.
In de uitnodigingsbrief voor de zitting bij de Rechtbank is onder andere het volgende opgenomen
:
“(…)
Nieuwe stukken
U kunt nog nieuwe stukken naar de rechtbank sturen. U moet er dan wel voor zorgen dat de rechtbank deze stukkenuiterlijk de elfde dagvóór de zitting heeft ontvangen. Als u op een later tijdstip nog stukken naar de rechtbank stuurt, kan de rechtbank beslissen om bij de beoordeling van het beroep geen rekening te houden met die stukken. (…)”
2.4.
Door gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) is twee werkdagen voor de zitting bij de Rechtbank een nader stuk, door hem ‘pleitnota’ genoemd, bestaande uit 21 pagina’s (hierna: nader stuk) aan de Rechtbank toegezonden. De Rechtbank heeft dit nader stuk buiten beschouwing gelaten. In hoger beroep heeft belanghebbende het stuk niet (opnieuw) ingebracht.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of:
( i) door het Hof en de Rechtbank te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen;
(ii) het aanvullende stuk door gemachtigde ‘pleitnota’ genoemd van 21 pagina’s dat twee werkdagen voor de zitting door gemachtigde aan de Rechtbank is toegezonden door de Rechtbank tardief had mogen worden verklaard;
(iii) de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden door geen kentekengegevens te overleggen;
(iv) de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen, zodat de belasting verminderd moet worden en de hieruit voortvloeiende renteschade wegens vroegere betaling moet worden vergoed;
( v) sprake is van een extra leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen het doen van de onderhavige aangifte en de tenaamstelling (registratie) van de auto;
(vi) voor de bepaling van de afschrijving uitgegaan dient te worden van een ‘ex-rental’ ook als de betreffende auto geen ‘ex-rental’ is;
(vii) sprake moet zijn van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de Invorderingswet (hierna: IW) om over de periode van betaling tot de feitelijke terugbetaling;
(viii) recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt;
(ix) het Hof ingeval hij een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ);
( x) belanghebbende terecht aanspraak maakt op een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep, en
(xi) sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Hoogte griffierecht (i)
4.1.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.2.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de wettelijke regeling.
4.3.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.4.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.5.
Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Tardief verklaren nader stuk (pleitnota) (ii)
4.6.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte het nader stuk (zie 2.4.) niet tot de gedingstukken heeft gerekend.
4.7.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.8.
Vaststaat dat gemachtigde twee werkdagen voor de zitting bij de Rechtbank een nader stuk van 21 pagina’s aan de Rechtbank heeft gezonden. De Rechtbank heeft deze stukken vervolgens doorgezonden aan de Inspecteur. Ter zitting bij de Rechtbank heeft gemachtigde verklaard dat hem de tijd ontbrak om dit stuk eerder toe te sturen en dat als de Rechtbank vindt dat het tardief is, zij maar aldus moet beslissen.
4.9.
Het Hof overweegt dat, gelet op de toezending voorafgaande aan de zitting en de omvang ervan, dit stuk moet worden aangemerkt als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb.
4.10.
Artikel 8:58 van de Awb bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Binnen het kader van een goede procesorde heeft de rechter de mogelijkheid stukken die binnen de termijn van tien dagen of op de zitting zijn ingediend al dan niet in de procedure toe te laten (vgl. HR 1 oktober 2004, nr. 38967, ECLI:NL:HR:2004:AR3099). Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (vgl. HR 3 februari 2006, nr. 41329, ECLI:NL:HR:2006:AV0821).
4.11.
Vaststaat dat belanghebbende zich niet aan de termijn van artikel 8:58 van de Awb heeft gehouden. De vraag of het stuk niettemin door de Rechtbank in beroep had moeten worden toegelaten, beantwoordt het Hof ontkennend. In de uitnodigingsbrief (zie 2.3.) voor de zitting bij de Rechtbank is nadrukkelijk gewezen op een tijdige toezending van nieuwe stukken en de mogelijkheid dat de Rechtbank bij een niet tijdige toezending kan beslissen dat bij de beoordeling van het beroep er geen rekening mee wordt gehouden. De stelling van gemachtigde dat hij door tijdgebrek niet in staat was om het stuk eerder te overleggen, kan hem niet baten. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien waarom belanghebbende het overgelegde stuk niet eerder in de procedure had kunnen inbrengen.
4.12.
Nu belanghebbende verder niet heeft toegelicht welk belang zij heeft bij het overleggen van het stuk weegt het algemene belang van een doelmatige procesgang zwaarder. Daarbij betrekt het Hof het belang van de Inspecteur om op mogelijk nieuwe stellingen – waarop het stuk van 21 pagina’s eerst zou moeten worden beoordeeld – naar behoren te kunnen reageren. Daarom heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht op de inhoud van dit stuk geen acht geslagen.
4.13.
Het betoog van belanghebbende dat ziet op schending van het Unierecht volgt het Hof niet.
4.14.
Het in unierechtelijke zaken toepasselijke nationale procesrecht wordt beheerst door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Aangezien in de Nederlandse rechtsorde geen onderscheid wordt gemaakt tussen zogenoemde nationale vorderingen en vorderingen die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en de gehanteerde procedureregel gelijkelijk van toepassing is op beroepen op grond van schending van het recht van de Unie en op beroepen op grond van niet-inachtneming van het nationale recht, is aan het beginsel van gelijkwaardigheid voldaan.
4.15.
Ten aanzien van het vereiste dat voorzien moet zijn in doeltreffende rechtsbescherming heeft te gelden dat nationale procedureregels de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In dit geval heeft belanghebbende in een eerder stadium haar stellingen naar voren kunnen brengen. Van schending van effectieve rechtsbescherming zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest is geen sprake.
Schending artikel 8:42 van de Awb; overleggen van kentekengegevens (iii)
4.16.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden, door de kentekengegevens van de auto niet over te leggen. Deze informatie is nodig om de periode die ligt tussen de voldoening (betaling) op aangifte en de daadwerkelijke registratie te kunnen bepalen. Dit is relevant voor het vaststellen van het verschil in de heffings- en betalingsmodaliteiten, alsmede voor een verdergaande leeftijdskorting. Het kenteken is daartoe voldoende en de Inspecteur beschikt daarover, dan wel kan daarover beschikken, aldus belanghebbende. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat zij de kentekenbewijzen in haar bezit heeft gehad omdat zij in de aangifte heeft aangegeven zelf de aanvrager en de (toekomstige) kentekenhouder te zijn. Zij beschikt er nu niet meer over omdat ze deze gegevens niet heeft bewaard maar heeft vernietigd, door de shredder gehaald, aldus belanghebbende.
4.17.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de kentekengegevens niet in de systemen van de Belastingdienst zijn opgeslagen, maar dat hij deze gegevens moet opvragen bij de RDW en dat hij deze informatie op maandag 19 april 2021 ten behoeve van de zitting bij het Hof voor het eerst ook daadwerkelijk heeft opgevraagd. Ter zitting heeft de Inspecteur zijn bevindingen – de registratiedata van de auto – aan het Hof en belanghebbende bekendgemaakt (zie bij 2.1.).
4.18.
Naar het oordeel van het Hof behoren gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren immers niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen. Gelet op de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur (zie 4.17.) behoren de onderhavige kentekengegevens daarom niet tot op de zaak betrekking hebbende stukken en is naar het oordeel van het Hof van schending van artikel 8:42 van de Awb geen sprake.
4.19.
Het betoog van belanghebbende dat op basis van het Unierecht – artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) – het aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de verschuldigde bpm te hoog is vastgesteld en hij daarom alle relevante informatie waaronder de kentekengegevens aan het dossier toe moet voegen, is onjuist. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847 en Hoge Raad van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695 volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling (vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63).
Heffings- en betalingsmodaliteiten (iv)
4.20.
Belanghebbende stelt dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten. In het onderhavige geval is de bpm voor de auto betaald op 7 april 2017, terwijl de betaling op het moment van de registratie op 21 juli 2017 (zie bij 2.1.) zou moeten plaatsvinden, aldus belanghebbende.
4.21.
De Inspecteur stelt dat de heffing in Nederland niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de registratie ervan, net zoals dit het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake.
4.22.
Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. Hoge Raad 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende faalt.
Leeftijdskorting (v)
4.23.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat gelet op de registratiedatum van 21 juli 2017, belanghebbende recht heeft op een extra leeftijdskorting op basis van de goedkeuring opgenomen in het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard het door de Inspecteur berekende bedrag van de vermindering van € 69 niet te betwisten. Het Hof zal daarom het beroep gegrond verklaren en de verschuldigde bpm vaststellen op een bedrag van € 1.503 (€ 1.572 -/- € 69).
Afschrijving – ‘ex-rental’ (vi)
4.24.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Volgens belanghebbende is niet uit te sluiten dat de betreffende auto is gebruikt als huurauto. De waarde van de auto, dus ook de verschuldigde belasting dient daarom te worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.25.
De Inspecteur stelt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de onderhavige auto ‘ex-rental’ of een ‘soortgelijke gebruikt voertuig’ is en verwijst naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2018, nr. 18/00073 tot en met 18/00076, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117.
4.26.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de betreffende auto ‘ex-rentals’ en/of daarmee vergelijkbaar voertuig is.
Passende rentevergoeding (vii)
4.27.
Belanghebbende stelt dat nu zij recht heeft op een teruggaaf, zij ook recht heeft op een adequate rentevergoeding, die op basis van het Unierecht niet kan zijn onderworpen aan een verzoek als bedoeld in artikel 28c van de IW.
4.28.
De Inspecteur stelt dat uit artikel 28c van de IW volgt dat een beslissing op een schriftelijk verzoek om vergoeding van invorderingsrente is voorbehouden aan de ontvanger en als zodanig geen onderdeel uitmaakt van deze procedure en dat artikel 28c van de IW niet in strijd is met het Unierecht.
4.29.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 geoordeeld dat deze wettelijke regeling niet in strijd is met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.30.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Het gelijk is daarom aan de Inspecteur.
Belastingrente
4.31.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft hier uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 128). De onderhavige teruggaaf (zie 4.23.) houdt verband met het verzoek van belanghebbende, eerst in hoger beroep gedaan, om toepassing van de extra leeftijdskorting, omdat de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden enige tijd na de aangifte. De tenaamstelling vindt plaats op initiatief van belanghebbende en ligt buiten de invloedssfeer van de Inspecteur. Het voorgaande houdt in dat het recht op teruggaaf geen verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt en met de op aangifte verschuldigde bpm. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
Rente griffierecht(viii)
4.32.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.33.
De Inspecteur stelt dat bij terugbetaling van het griffierecht hij rekening zal houden met het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358.
4.34.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). In het hiervoor door de Inspecteur aangehaalde arrest van de Hoge Raad is beslist dat voor de wettelijk rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
4.35.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan.
Stellen van prejudiciële vragen (ix)
4.36.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook voor de overige geschilpunten geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Verzoek immateriële schadevergoeding (x)
4.37.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep. Belanghebbende merkt daarbij op dat de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBB) van 16 februari 2021, nr. 19/172, 19/173 en 19/174, ECLI:NL:CBB:2021:158 waarin het CBB de redelijke termijn heeft verlengd met vier maanden in verband met de gevolgen van de Coronapandemie, ziet op zaken die daadwerkelijk zijn verdaagd.
4.38.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de hiervoor (zie 4.37.) aangehaalde uitspraak van het CBB en de verlenging van de redelijke termijn met vier maanden in verband met de gevolgen van de Coronapandemie.
4.39.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur uitspraak heeft gedaan. Dit houdt in dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), terwijl compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase (bezwaar en beroep) van de procedure korter heeft geduurd dan de daarvoor geldende termijn van twee jaar niet kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 1 april 2017 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
Proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase (xi)
4.40.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens schending van het Unierecht in bezwaar, beroep en hoger beroep. Indien het Hof van oordeel is dat aanleiding bestaat voor een forfaitaire proceskostenvergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) stelt belanghebbende dat de waarde per punt € 748 moet bedragen conform de aanstaande wijziging van het Besluit per 1 juli 2021.
4.41.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende geen recht heeft op enige proceskostenvergoeding en merkt daarbij op dat belanghebbende de hoogte van de werkelijke kosten niet inzichtelijk heeft gemaakt zodat niet kan worden beoordeeld of de werkelijke kosten hoger zijn dan de forfaitaire kosten.
Proceskosten in bezwaar
4.42.
Het Hof is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Bij de berekening van de verschuldigde bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de bpm op aangifte. De omstandigheid dat belanghebbende er kennelijk voor heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de bpm te laten plaatsvinden brengt niet met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers belanghebbende zelf die bepaalt wanneer zij de bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op naam van haar cliënt laat stellen. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de omstandigheid dat het bezwaar tegen de voldoening van bpm gegrond is verklaard, niet het is gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid (zie artikel 7:15, tweede lid Awb en Hoge Raad 22 april 2016, nr. 15/03729, ECLI:NL:HR:2016:709 naar aanleiding van gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2015, nr. 14/00773, ECLI:NL:GHSHE:2015:2522).
Proceskosten in beroep
4.43.
In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende stelt, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard en daarom geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding. Het hoger beroep slaagt enkel op grond van het eerst in de procedure bij het Hof aangevoerde verzoek om toepassing van de extra leeftijdskorting. Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (HR 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en HR 5 januari 2007, nr. 42.548, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). Van deze uitzonderingssituatie is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof sprake omdat, zoals hiervoor overwogen de extra leeftijdskorting door belanghebbende pas in de procedure bij het Hof is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie te dezen naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit verzoek al vanaf de bezwaarfase had kunnen doen. Door belanghebbende is verder niet toegelicht waarom het verzoek eerst in de procedure bij het Hof is gedaan. Voor een proceskostenvergoeding in beroep bestaat daarom geen aanleiding. De uitspraak van de Rechtbank strekt tot dezelfde conclusie zodat het Hof de uitspraak van de Rechtbank op dit punt in stand zal laten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande (zie 4.23.) is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten in hoger beroep

Griffierecht
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Proceskosten in hoger beroep
Het verzoek van belanghebbende om een integrale proceskostenvergoeding wordt door het Hof verworpen (zie ook bij 4.42). Zo al sprake zou zijn van een schending van het Unierecht vormt deze omstandigheid op zichzelf geen grond voor een integrale proceskostenvergoeding. (vgl. Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:2016:833). Het Hof ziet ook verder geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Het Hof verwijst daarvoor naar zijn overweging 4.43. hiervoor.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskostenveroordeling,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– stelt de verschuldigde bpm vast op € 1.503,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 519 vergoedt, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 519 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 mei 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.