ECLI:NL:GHARL:2024:435

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
22/262 t/m 22/273
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW met betrekking tot gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de belastingaanslagen en boetes opgelegd aan belanghebbende, die in verband met haar inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) in geschil zijn. De belanghebbende, geboren in 1953, heeft gedurende de jaren 2011 tot en met 2016 geen aangifte gedaan voor de IB/PVV en ZVW, ondanks dat zij meerdere keren door de Inspecteur was uitgenodigd om aangifte te doen. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende heeft aangemerkt als inkomen uit werk en woning, afkomstig uit wederrechtelijk verkregen voordeel, gezien haar eerdere veroordeling voor gewoontewitwassen. De rechtbank Gelderland had eerder de aanslagen en boetes gedeeltelijk vernietigd, maar de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Inspecteur terecht de contante stortingen als belastbaar inkomen heeft aangemerkt. De vergrijpboete voor het jaar 2011 is vernietigd, omdat niet is aangetoond dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. De verzuimboetes voor de jaren 2015 en 2016 zijn echter gehandhaafd. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de aanslagen en boetes aangepast. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/262, 22/263, 22/264, 22/265, 22/266, 22/267, 22/268, 22/269, 22/270, 22/271, 22/272 en 22/273
uitspraakdatum: 16 januari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 december 2021, zaaknummers AWB 19/1332, 19/1333, 20/335, 20/336, 20/337, 20/338, 20/341, 20/342, 20/343, 20/344, 21/505 en 21/506, ECLI:NL:RBGEL:2021:6586, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteurvan de
Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf/kantoor
Almere(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 22 maart 2016 voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd.
1.2
De Inspecteur heeft aan belanghebbende eveneens op 22 maart 2016 voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.
1.3
De Inspecteur heeft aan belanghebbende eveneens op 22 maart 2016 voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.
1.4
De Inspecteur heeft aan belanghebbende eveneens op 22 maart 2016 voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.
1.5
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 15 september 2017 voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.6
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 23 oktober 2019 voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd.
1.7
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 december 2019 de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 verminderd, de beschikkingen heffings- of belastingrente verminderd, de vergrijpboete voor 2011 gehandhaafd, de verzuimboetes voor 2012 tot en met 2014 verminderd, de aanslagen ZVW 2011, 2012 en 2014 gehandhaafd en de aanslag ZVW 2013 verminderd.
1.8
Bij ambtshalve genomen verminderingsbeschikking met dagtekening 12 februari 2020 is de vergrijpboete voor 2011 verminderd.
1.9
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 januari 2019 de aanslag IB/PVV 2015 verminderd, de verzuimboete verminderd en het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2015 ongegrond verklaard.
1.1
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 23 december 2020 de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en ZVW 2016 ongegrond verklaard.
1.11
Belanghebbende heeft bij brief van 16 januari 2020, ontvangen op 17 januari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) tegen de hiervoor – onder 1.7 – bedoelde uitspraken op bezwaar.
1.12
Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2019, ontvangen op diezelfde dag, beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen de hiervoor – onder 1.9 – bedoelde uitspraken op bezwaar.
1.13
Belanghebbende heeft bij brief van 25 januari 2021, op 26 januari 2021, beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen de hiervoor – onder 1.10 – bedoelde uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016.
1.14
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 10 december 2021 de beroepen tegen de navorderingsaanslag ZVW 2011 en de aanslag ZVW 2012 ongegrond verklaard, de overige beroepen gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.520 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.354, de beschikking heffingsrente 2011 dienovereenkomstig verminderd, de vergrijpboete over 2011 verminderd tot op € 4.000, de aanslag IB/PVV 2012 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.257 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.339, de beschikking belastingrente 2012 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2012 vernietigd, de aanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.288 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.339, de beschikking belastingrente 2013 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2013 vernietigd, de aanslag ZVW 2013 verminderd tot op € 1.793, de aanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.809 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.339, de beschikking belastingrente 2014 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2014 vernietigd, de aanslag ZVW 2014 verminderd tot op € 1.191, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.378 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.332, de beschikking belastingrente 2015 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2015 verminderd tot op € 313, de aanslag ZVW 2015 verminderd tot op € 909, de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.156 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.207, de beschikking belastingrente 2016 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2016 verminderd tot op € 350, de aanslag ZVW 2016 verminderd tot op € 295, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.947, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van haar uitspraak, de Staat veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 553, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van haar uitspraak, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van haar uitspraak en gelast dat de Inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten vergoedt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van haar uitspraak.
1.15
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.16
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2023 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A.T.P. Nefkens, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.17
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren in 1953. Zij staat sinds 10 november 2005 in de (voorloper van de) Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). In de jaren 2011 tot en met 2016 stonden negen personen ingeschreven op dit adres.
2.2
Belanghebbende was samen met haar partner, [naam3] , eigenaar van de woning, ieder voor de onverdeelde helft. Haar partner is [in ] 2005 overleden.
2.3
In de onderhandse koopovereenkomst van 26 mei 2007 wordt vermeld dat belanghebbende en haar zoon, [naam4] , op 4 mei 2007 mondeling overeenstemming hebben bereikt over de verkoop van haar aandeel in de woning voor € 595.000.
2.4
Uit de onderhandse leenovereenkomst van 5 juni 2007 volgt dat belanghebbende zich heeft verplicht om de volledige opbrengst van haar aandeel in de woning renteloos aan haar zoon, [naam4] , te lenen.
2.5
In de notariële akte van verdeling en levering van 26 juni 2007 is vermeld dat het gemeenschappelijk bezit van belanghebbende en de erfgenamen van [naam3] bestaat uit de woning met een toegekende waarde van € 595.000 en de hypothecaire geldleningen ten bedrage van € 285.729,54. Dit gemeenschappelijk vermogen wordt aan de nalatenschap toegedeeld en geleverd. Vervolgens is de nalatenschap partieel verdeeld en zijn aan de zoon, [naam4] , de woning, de hypothecaire geldleningen en de onderbedelingschuld aan belanghebbende toegedeeld. De hypothecaire geldleningen zijn afgelost door middel van een nieuwe hypothecaire geldlening ten laste van de zoon in privé.
2.6
De WOZ-waarde van de woning bedraagt in 2007 € 893.000.
2.7
Naar – onder meer – belanghebbende is in oktober 2015 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Belanghebbende is aangemerkt als verdachte in verband met (opzet- c.q. gewoonte-) witwassen en heling van sieraden.
2.8
In het proces-verbaal van de politie van 25 januari 2017 met kenmerk [nummer1] is ten aanzien van belanghebbende onder meer het volgende vermeld:

(…) 5.Doorzoekingen
Op dinsdag 22 maart 2016 vanaf 09:15 uur vond onder leiding van de Rechter-commissaris, Mr. E.J. Davids, belast met strafzaken in de rechtbank Gelderland, een doorzoeking plaats in het pand [adres] te [woonplaats] . In de woning werd door de Rechter-commissaris een hoeveelheid geld, juwelen, administratie en data-dragers in beslag genomen. (…)
Verdachte V01
[belanghebbende] heeft een bedrag van € 181.102,37 meer uitgegeven dan dat zij kan verklaren op basis van haar legale inkomenspositie of legale vermogenspositie. (…)
6.2
Van misdrijf afkomstig
De gelden die zijn uitgegeven zoals beschreven in paragraaf 6.1 hebben geen legale bron als herkomst. Uit onderstaande gegevens kunnen onderstaande bronnen als aannemelijk worden beschouwd waaruit het uitgegeven illegaal geld of een gedeelte van het geld is gegeneerd.
6.2.1
Insluipingen
Leden van de familie [naam3] worden verdacht van insluipingen en zijn ook veroordeeld voor meerdere diefstallen. Uit informatie vanuit de justitiële systemen blijkt het volgende:
Verdachte [belanghebbende]
1. Op 6 juni 2015 door het gerechtshof is veroordeeld in verband met een poging diefstal door twee of meer verenigde personen uit een woning. Pleegdatum 22 januari 2014 te [plaats1] ;
2. Op 28 oktober 2014 door het Parket OVJ Oost-Nederland werd beslist tot een schriftelijke waarschuwing aan haar in verband met de sepotgrond: “Onvoldoende wettig bewijs”. Dit naar aanleiding van een diefstal op 18 september 2013 te [plaats10] ;
3. Op 14 april 2011 door het gerechtshof is veroordeeld in verband met een poging diefstal door twee of meer verenigde personen. Pleegdatum 28 juli 2010 te [plaats2] ;
4. Op 18 januari 2010 door Politierechter Haarlem is veroordeeld in verband met diefstal vanuit een woning. Pleegdatum 2 november 2009 te [plaats3] ;
5. Op 12 november 2008 door Politierechter Haarlem is veroordeeld in verband met vrijheidsberoving en poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen. Pleegdatum 7 augustus 2008 te [plaats4] ;
6. Op 9 april 2009 door het gerechtshof is veroordeeld in verband met diefstal in vereniging. Pleegdatum 29 februari 2008 te [plaats5] .
7. Nog oudere veroordelingen heeft gehad in verband met diefstallen in vereniging gepleegd vanuit woningen onder andere te [plaats6] , [plaats7] , [plaats8] , [plaats9] , [plaats10] en [plaats11] . (…)
6.2.2
Diefstal/Heling van sieraden
Op 22 maart 2016 werd tijdens de doorzoeking in de woning [adres] te [woonplaats] een grote hoeveelheid gouden sieraden in beslag genomen. Op die zelfde datum werd eveneens een onderzoek ingesteld bij [naam5] te [plaats6] . Ook daarbij werd een hoeveelheid gouden sieraden in beslag genomen, welke aldaar vanuit de verdachte [naam4] in onderpand waren beleend.
De herkomst van deze sieraden was onduidelijk en zodoende werd hier nader onderzoek naar verricht.
De sieraden, welke door een deskundige waren bekeken en door deze waren benoemd als sieraden uit andere culturen zijn allemaal fotografisch vastgelegd. Deze foto’s werden op 21 juni op de site van politie.nl geplaatst. [in ] 2016 zijn daarvan beelden getoond in een nieuwsitem van de uitzending van “Bureau GLD” van Omroep Gelderland. (…) Van twee tipgevers die enkele sieraden herkenden, als zijnde sieraden die bij hun waren weggenomen, zijn verklaringen opgenomen. (…)
6.3.2
Aanschaf auto’s
De familie [naam3] heeft diverse voertuigen op naam staan gedurende de onderzoeksperiode. Een aantal handelingen bij de aanschaf van de voertuigen kan men duiden onder indicatoren van witwassen zoals dat transacties niet in verhouding staan tot de legale inkomsten en het verhullen van de identiteit van de werkelijke eigenaar. (…)
2.9
In het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Nederland van 2 februari 2017 is over belanghebbende onder andere het volgende opgenomen:

(…) Op 12 juni 2015 is op verzoek van de Belastingdienst een integrale bijeenkomst georganiseerd onder de RIEC-vlag. Hiervoor zijn de eerder genoemde partners uitgenodigd. De Belastingdienst heeft hier de resultaten van het belastingonderzoek besproken. Uit het onderzoek kwamen nieuwe signalen naar voren waardoor er nu mogelijk wel grond zou zijn voor een witwasverdenking aan de zijde van de politie.
De resultaten betroffen de analyse van de door de Belastingdienst op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verkregen bankrekeningafschriften van de bewoners van genoemd adres. Tevens gaf de Belastingdienst een overzicht van de aangeschafte auto’s en de contante betalingen daarvan. Het ging volgens haar informatie om een grote contante geldstroom, die niet vanuit zichtbare inkomsten verantwoord zou kunnen worden. De bankafschriften, facturen auto’s, zijn hierbij als onderbouwing van de analyse gedeeld. (…)
2Uitgaven
Door de Belastingdienst is onderzoek gedaan naar de inkomsten en bestedingen van de leden van de familie [naam3] over de periode van 2010-2014. Daarbij hebben zij inzage gekregen in de bankafschriften van de familie. Uit het onderzoek komt naar voren dat de genoemde leden van deze familie kennelijk meer hebben uitgegeven dan dat zij volgens de bankafschriften hebben verdiend. (…)
3Bankstortingen
De bankstortingen zijn in bovenstaande tabel verwerkt. Het is onduidelijk waar het geld vandaan komt dat contant op de bankrekening is gestort.
2.1
Belanghebbende heeft de volgende kentekens op haar naam gehad:
Auto
Kenteken
Ingang
Einde
Bouwjaar
Betaald bedrag
Opel Astra
[kenteken1]
20-7-2011
12-7-2013
-
-
Volvo 440
[kenteken2]
10-3-2012
16-5-2012
-
-
Volvo 460
[kenteken3]
29-11-2012
5-2-2013
-
-
VW Golf
[kenteken4]
12-7-2013
14-10-2013
1996
1.25
Chrysler N.
[kenteken5]
9-10-2013
11-2-2014
1998
-
Opel Corsa
[kenteken6]
1-2-2014
16-9-2014
1996
-
Ford Focus
[kenteken8]
9-9-2014
13-9-2014
2000
1.35
VW Golf
[kenteken9]
15-9-2014
5-2-2015
1994
-
Opel Corsa
[kenteken10]
5-2-2015
9-6-2015
1995
-
Opel Astra
[kenteken11]
9-6-2015
15-7-2015
1995
450
Mazda 323
[kenteken12]
15-7-2015
1997
1
Opel Astra
[kenteken13]
21-03-2015
1996
1.1
2.11
De strafkamer in de rechtbank Gelderland (hierna: de strafkamer) heeft bij vonnis van 29 januari 2019 belanghebbende veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen in de periode 1 januari 2008 tot en met 22 maart 2016. De strafkamer heeft geconcludeerd dat de bekende inkomsten uit uitkering of dienstverband van de familie volstrekt onvoldoende zijn om te voorzien in de vaste lasten en het levensonderhoud van de familie, dat er meer contante uitgaven dan contante inkomsten zijn en dat de door verdachten afgelegde verklaringen over hun inkomen uit gokken, goud en giften niet concreet en min of meer verifieerbaar zijn. De strafkamer heeft bewezen verklaard dat een geldbedrag van € 574.749,33 en de auto’s middellijk dan wel onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf, zeker gelet op de veroordelingen en mutaties, in combinatie met de in de woning aangetroffen sieraden, over de herkomst waarvan verdachten niet hebben willen verklaren.
2.12
De strafkamer heeft bij vonnis van 29 januari 2019 (hierna: het ontnemingsvonnis) ten aanzien van belanghebbende een ontnemingsmaatregel opgelegd van € 114.949,86. In het ontnemingsvonnis overweegt de strafkamer onder meer:

Naar het oordeel van de rechtbank is ontoereikend komen vast te staan dat veroordeelde uit het medeplegen van gewoontewitvassen waarvoor zij veroordeeld is daadwerkelijk financieel voordeel heeft behaald. (…) Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] , [naam4] , [naam6] , [naam7] en [naam8] in de tenlastegelegde periode een economische eenheid vormden. Zij vormden een gezamenlijke huishouding, deden over en weer betalingen voor het levensonderhoud, de vaste lasten, de hypotheek van de woning en andere verplichtingen. Uit de weergegeven verklaringen volgt ook dat de familie zich in financieel opzicht als een eenheid ziet.
De rechtbank overweegt dat de vaststelling dat er sprake is van een economische eenheid in het kader van de methodiek van de eenvoudige kasopstelling impliceert dat alle legale ontvangsten, het begin- en eindsaldo en de uitgaven van de gehele economische eenheid in die kasopstelling en derhalve bij de voordeelsberekening van veroordeelde dienen te worden betrokken. (…) Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat er meer contante uitgaven dan contante inkomsten zijn geweest. Het verschil bedraagt € 574.749,33. (…) Dit betekent dat de economische eenheid in de periode van 1 januari 2008 tot 22 maart 2016 een bedrag van € 574.749,33 aan wederrechtelijk voordeel heeft ontvangen. (…) De rechtbank moet beoordelen of en zo ja, hoeveel voordeel veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen in de periode van 1 januari 2008 tot 22 maart 2016. Zoals eerder is overwogen, is ontoereikend komen vast te staan dat veroordeelde uit het medeplegen van gewoontewitwassen waarvoor zij veroordeeld is daadwerkelijk financieel voordeel heeft behaald.
Op 1 juli 2011 is artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2714) overweegt de rechtbank dat de wijziging van het derde lid van artikel 36e een uitbreiding van de regels van sanctierecht inhoudt. Het legaliteitsbeginsel verzet zich daarom tegen toepassing van de nieuwe bepaling voor feiten die voor 1 juli 2011 zijn gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit ook te gelden voor het tweede lid van artikel 36e.
De rechtbank ziet gelet hierop aanleiding bij haar beoordeling onderscheid te maken tussen de periode voor 1 juli 2011 en de periode na 1 juli 2011. De rechtbank vindt hiervoor steun in het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:414).
Artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht luidde tot 1 juli 2011 als volgt:
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank stelt vast dat er geen strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat het derde lid niet van toepassing is.
De vraag die de rechtbank dan ook dient te beantwoorden is of er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde voor 1 juli 2011 een feit heeft begaan waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd of een soortgelijk feit als waarvoor zij is veroordeeld.
Uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister volgt dat veroordeelde in de periode tussen 1 januari 2008 en 1 juli 2011 meerdere keren is veroordeeld wegens diefstallen en pogingen daartoe. Een deel van deze feiten is ook in de vermelde periode gepleegd. Gelet op het bepaalde in artikel 43b van het Wetboek van Strafrecht is de rechtbank van oordeel dat sprake is van soortgelijke feiten.
Dit betekent dat aan veroordeelde voordeel kan worden ontnomen over de periode voor 1 juli 2011. Op de vraag welk bedrag aan veroordeelde kan worden toegerekend, komt de rechtbank in het navolgende terug.
Over de periode na 1 juli 2011 overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht luidt met ingang van die datum als volgt:
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat
a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zin gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zin gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt van voldoende aanwijzingen dat veroordeelde in de periode van 1 juli 2011 tot 22 maart 2016 strafbare feiten, anders dan het medeplegen van gewoontewitwassen waarvoor zij bij vonnis van heden is veroordeeld, heeft begaan. Ook hier wijst de rechtbank op het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregisters. Verder vindt de rechtbank de grote hoeveelheid mutaties over verdachte situaties waarbij veroordeelde betrokken is van belang .
Dit betekent dat wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in het tweede lid van artikel 36e.
Daarnaast is ook derde lid van artikel 36e van toepassing. Gewoontewitwassen wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Bij beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel, is de rechtbank niet gehouden te concretiseren om welke andere strafbare feiten het gaat. Er kan met die vaststelling voorden volstaan; een rechtstreekse relatie met een concreet delict is niet nodig. Evenmin is nodig dat die delicten door veroordeelde zijn gepleegd.
Zoals hierboven is overwogen is sprake van een wederrechtelijk door de economische eenheid verkregen bedrag van € 574.749,33. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook aannemelijk dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
In het derde lid is een (op 1 juli 2011 geïntroduceerd) bewijsvermoeden opgenomen dat ziet op de periode van de zes jaar voorafgaand aan het plegen van het strafbare feit. Gelet op het hiervoor overwogene en het beginsel van verbod van terugwerkende kracht is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van genoemd artikellid buiten toepassing moet blijven.
Dit betekent dat de rechtbank zal schatten welk bedrag veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen in de periode tussen 1 juli 2011 en 22 maart 2016.
De rechtbank stelt vast dat de bewezenverklaarde periode in totaal 99 maanden omvat. De periode voor 1 juli 2011 beslaat 42 maanden en de periode na 1 juli 2011 57 maanden.
In de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2011 heeft de economische eenheid een bedrag van € 243.833,04 aan wederrechtelijk voordeel verkregen. Vanwege het bestaan van deze economische eenheid ziet de rechtbank aanleiding het bedrag pondsponds te verdelen. De rechtbank rekent een bedrag van € 48.766,61 aan veroordeelde toe, een vijfde van het totaalbedrag over deze periode.
Het wederrechtelijk voordeel dat door de economische eenheid is verkregen in de periode na 1 juli 2011 bedraagt € 330.916,27.
Met ingang van 1 juli 2011 kent de wet de mogelijkheid van hoofdelijke aansprakelijkheid. Van deze mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt wanneer sprake is van meerdere daders, die gezamenlijk een of meer aan te duiden strafbare feiten hebben gepleegd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat betekent dat, uitgaande van een pondsponds verdeling, aan veroordeelde over deze periode een bedrag van € 66.183,25 wordt toegerekend, te weten een vijfde deel van € 330.916,27.
In totaal wordt aan veroordeelde een bedrag van € 114.949,86 toegerekend.”.
2.13
Belanghebbende heeft in de jaren 2011 tot en met 2016 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW-uitkering) van respectievelijk € 14.104, € 15.417, € 14.536, € 14.752, € 14.624 en € 13.786 ontvangen.
2.14
Belanghebbende is voor de jaren 2011, 2015 en 2016 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV. Voor de jaren 2012 tot en met 2014 is belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte.
2.15
Belanghebbende heeft op 17 juli 2012 aangifte IB/PVV 2011 gedaan van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 14.104. Op 12 oktober 2012 is de definitieve aanslag IB/PVV 2011 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Voor de jaren 2012 tot en met 2016 heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV gedaan.
2.16
Op 21 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een rapport onderzoek inkomensheffing aangeboden. Daarin staat onder meer dat belanghebbende contant geld heeft gestort op haar bankrekening en contante uitgaven heeft gedaan. Daarnaast heeft belanghebbende uitgaven moeten doen om te voorzien in haar eerste levensbehoeften. Deze uitgaven heeft belanghebbende alleen kunnen betalen uit enig inkomen en zullen derhalve als inkomen uit arbeid (resultaat uit overige werkzaamheden) worden aangemerkt. Het betreft de onderstaande inkomsten (bedragen in €):
2011
2012
2013
2014
2015
Contante stortingen
28.406
37.84
31.752
22.057
18.754
Aankoop auto’s
3
(2 x € 1.500)
3000
(2 auto’s à € 1.500)
4.5
(3 auto’s à € 1.500)
4
Nibud voeding
2.044
2.044
2.044
2.044
2.044
Totaal
30.45
42.844
38.809
28.601
24.798
Voorts staat in dat rapport dat belanghebbende een vordering van € 595.000 op [naam4] heeft op grond van een leenovereenkomst van 5 juni 2007. Deze vordering is ten onrechte niet opgegeven in box 3. Er is daarom een vergrijpboete voor 2011 aangekondigd van 50% en er zijn verzuimboetes voor 2012 tot en met 2013 van € 4.920 per kalenderjaar aangekondigd. Voorts is meegedeeld dat de verzuimboete voor 2015 maximaal € 5.278 bedraagt.
2.17
De Inspecteur heeft de volgende (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2016 opgelegd:
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Box 1 inkomen totaal
- ANW-uitkering
- Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)
44.554
14.104
30.45
58.265
15.417
42.848
53.345
14.536
38.809
43.353
14.752
28.601
39.442
14.624
24.798
21.368
13.786
7.582
1 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)
Box 3 inkomen
22.968
22.954
22.954
22.954
22.954
18.086
Verzamelinkomen
67.522
81.219
76.299
66.307
62.576
39.454
Te betalen belasting
20.097
26.195
25.106
20.341
17.442
10.981
Rente
2.464
2.35
1.502
575
-
795
Boete
8.69
4.92
4.92
4.92
5.279
369
Het ROW in 2016 bestaat uit contante stortingen van € 5.370 en Nibud-norm € 2.212.
2.18
De aanslagen ZVW 2011 tot en met 2016 zijn vastgesteld op basis van bijdrage-inkomens van respectievelijk € 19.323, € 34,647, € 36.317, € 28.601, € 24.798 en € 7.582. Dit heeft geleid tot een verschuldigde bijdrage van respectievelijk € 1.091, € 1.732, € 2.051, € 1.544, € 1.202 en € 417.
2.19
Belanghebbende heeft hiertegen op 3 mei 2016 (2011 tot en met 2014), 19 oktober 2017 (2015) en 28 november 2019 (2016) bezwaar gemaakt.
2.2
Tot de stukken van het geding behoort een brief van mr. J.R.R. Oevering van 29 april 2016. In deze brief is onder meer het volgende geschreven:

Namens mevrouw [belanghebbende] , woonachtig aan de [adres] te [woonplaats] , maak ik in de hoedanigheid van advocaat bezwaar tegen de belastingaanslagen Inkomstenbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2015, de boeten alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente met dagtekening 22 maart 2016. Daarnaast maak ik bezwaar tegen de belastingaanslagen Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2012 tot en met 2015.
Uit de dossierstukken die door cliënte ter hand zijn gesteld maak ik op dat uw Dienst in maart 2016 bij cliënte is langs geweest. De reden van de bezwaren tegen voormelde beschikkingen zijn gelegen in het feit dat belanghebbende zich niet kan verenigen met het door de Belastingdienst ingenomen standpunt ten aanzien van de fiscale behandeling van het in aanmerking nemen van een, althans te hoog, bedrag aan inkomen. Cliënte stelt zich tevens op het standpunt dat de belastingaanslagen (inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) voor het jaar 2012 buiten de driejaarsaanslagtermijn en de boetetermijn zijn opgelegd. Ik verzoek u derhalve deze belastingaanslagen en boete te vernietigen.”.
2.21
De Inspecteur heeft met betrekking tot de jaren 2011 tot en met 2015 op 6 juni 2017 een informatiebeschikking afgegeven. Het bezwaar hiertegen is door de Inspecteur op 25 maart 2019 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld. De Inspecteur heeft de informatiebeschikking op 24 juli 2019 ingetrokken.
2.22
In de uitspraken op bezwaar van 28 januari 2019 (jaar 2015) en 13 december 2019 (jaren 2011 tot en met 2014) heeft de Inspecteur bij de vaststelling van de rendementsgrondslag (box 3) rekening gehouden met een schuld van respectievelijk € 139.865 (jaar 2015) en € 142.865 (jaren 2011 tot en met 2014) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor 2011 tot en met 2015 daarom verlaagd. Voorts heeft de Inspecteur voor 2013 het ROW verlaagd tot € 36.796 wegens een telfout. De Inspecteur heeft verder de verzuimboetes 2012 tot en met 2014 verlaagd tot € 2.460 en de verzuimboete 2015 verlaagd naar € 369. Bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd. Dit heeft tot de volgende uitkomsten geleid:
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Box 1 inkomen totaal
- ANW-uitkering
- ROW
44.554
14.104
30.45
58.265
15.417
42.848
51.332
14.536
36.796
43.353
14.752
28.601
39.442
14.624
24.798
21.368
13.786
7.582
Box 3 inkomen
17.37
17.355
17.355
17.355
17.36
18.086
Verzamelinkomen
61.924
75.62
68.687
60.708
56.782
39.454
Te betalen belasting
18.413
24.515
22.5
18.017
15.764
10.981
Rente
2.387
2.179
1.321
496
-
795
Boete
8.69
2.46
2.46
2.46
369
369
2.23
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 februari 2019 (jaar 2015), 13 december 2019 (jaren 2011 tot en met 2014) en 23 december 2020 (jaar 2016) de aanslagen ZVW 2011, 2012 en 2014 tot en met 2016 gehandhaafd. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bijdrage-inkomen voor 2013 vastgesteld op € 36.796. Dit heeft geleid tot een verschuldigde bijdrage ZVW van € 2.051.
2.24
Bij verminderingsbeschikking met dagtekening 12 februari 2020 is de vergrijpboete voor 2011 verminderd tot € 7.848.
2.25
De Belastingdienst hanteerde ten tijde van het vaststellen van de (navorderings-)aanslagen een intern correctiebeleid, met betrekking tot het wel of niet opleggen van (navorderings- )aanslagen. Dit beleid (Versie 2.1, 30 maart 2011; vgl. ook rechtbank Noord- Holland 9 juli 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5445) gold als intern beleid en was niet bedoeld voor externe publicatie. In dit correctiebeleid is – voor zover van belang – het volgende vermeld:

(…) 1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties. (…)
2 Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’; (…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen. (…)”.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de bestreden (navorderings-)aanslagen, de beschikkingen heffings- of belastingrente en de boetes terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd en of de proceskostenvergoedingen door de Rechtbank op de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op de navolgende deelvragen:
a. Is bewust niet de vereiste aangifte ingediend?
b. Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
c. Is sprake van een redelijke schatting?
d. Is belanghebbende geslaagd in de op haar rustende (al dan niet verzwaarde) bewijslast?
e. Is terecht en tot een juist bedrag belastingrente in rekening gebracht?
f. Is terecht en tot een juist bedrag een vergrijpboete opgelegd?
g. Zijn terecht en tot een juist bedrag verzuimboetes opgelegd?
h. Bestaat recht op een hogere kostenvergoeding bezwaarfase dan de Rechtbank heeft vastgesteld?
i. Bestaat recht op een hogere kostenvergoeding beroepsfase dan de Rechtbank heeft vastgesteld?
j. Handelt de inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien het OM reeds een ontnemingsprocedure is gestart?
k. Levert de heffing een individuele en buitensporige last op?
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen, behalve de vragen d, h, i, j en k, ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslagen, dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikkingen heffings- en belastingrente en vernietiging van de opgelegde vergrijpboete en verzuimboetes.
3.3
De Inspecteur is het tegenovergestelde van mening en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Niet aangegeven inkomen in de jaren 2011 tot en met 2016
4.1
Om redenen van proceseconomie, zal het Hof eerst voor alle in geschil zijnde jaren, derhalve 2011 tot en met 2016, nagaan of de Inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk maakt dat en, zo ja in hoeverre, door belanghebbende inkomsten zijn genoten die niet zijn aangegeven.
4.2
Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende met feitelijke stellingen heeft onderbouwd dat het redelijk is om uit te gaan van extra inkomsten naast de contante stortingen en de ANW-uitkering van belanghebbende. Het enkele feit dat er auto’s op naam van belanghebbende zijn gezet, is daarvoor, naar het oordeel van de Rechtbank, niet voldoende. Ook met betrekking tot de Nibud-correcties is de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu de Inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden uitspraak van de Rechtbank, moet ook hier in hoger beroep van worden uitgegaan.
4.3
Zoals hiervoor – onder 2.16 en 2.17 – is vastgesteld, zijn in de jaren 2011 tot en met 2016 bedragen contant op de bankrekening van belanghebbende gestort. De omvang van deze bedragen is tussen partijen niet in geschil. Het Hof zal dan ook van die bedragen uitgaan.
4.4
De Inspecteur stelt voor de jaren 2011 tot en met 2016 dat de bedoelde bedragen aan contante stortingen afkomstig zijn van niet aangegeven inkomen van belanghebbende. De Inspecteur kan met een of meer bewijsvermoedens voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Deze bewijsvermoedens moeten berusten op vaststaande feiten en omstandigheden of op feiten van algemene bekendheid. Belanghebbende kan dan deze bewijsvermoedens ontkrachten door twijfel te wekken omtrent de juistheid van het vermoeden (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63).
4.5
Naar het oordeel van het Hof, kunnen de contante bedragen, die zijn gestort op de bankrekening van belanghebbende, niet verklaard kunnen worden uit van belanghebbende bekende inkomstenbronnen, te weten haar uitkering uit hoofde van de ANW. Dit rechtvaardigt in beginsel het bewijsvermoeden dat sprake is van te belasten inkomsten voor de bedragen van de contante stortingen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende door de strafkamer is veroordeeld voor witwassen in de onderhavige jaren.
4.6
Vervolgens ligt het op de weg van belanghebbende dit vermoeden te ontzenuwen.
4.7
De Rechtbank achtte in haar bestreden uitspraak belanghebbende niet geslaagd in het ontzenuwen van het hiervoor bedoelde bewijsvermoeden. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van de Rechtbank, onvoldoende verklaring gegeven over de herkomst van deze contante geldsommen en daarom onvoldoende twijfel gewekt met betrekking tot het bewijsvermoeden. De stelling van belanghebbende dat de contante stortingen afkomstig zijn van de verkoop van haar eigen sierraden, acht de Rechtbank zonder nadere onderbouwing onvoldoende concreet. Belanghebbende heeft haar stelling op geen enkele wijze gestaafd met objectieve en verifieerbare gegevens. Datzelfde geldt voor de stelling dat niet zij maar anderen contante bedragen op haar rekening hebben gestort. Belanghebbende noemt slechts hypothetische mogelijkheden, maar onderbouwt deze stellingen niet. In beginsel mag er vanuit worden gegaan dat stortingen op de privébankrekening van belanghebbende door of namens belanghebbende zijn verricht en dat de gelden aan belanghebbende toekomen. Voorts heeft belanghebbende geen andere inkomsten en/of bezittingen waaruit de gestorte bedragen verklaard kunnen worden. De Rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende het bewijsvermoeden niet heeft ontzenuwd. De omstandigheid dat belanghebbende ook geld contant heeft opgenomen is, naar het oordeel van de Rechtbank, niet relevant voor de hoogte van de contante stortingen, omdat hieruit niet volgt dat de opgenomen bedragen ook weer zijn gestort op de bankrekening, en dit ook niet zonder meer voor de hand ligt. Aan haar oordelen heeft de Rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat de contant gestorte bedragen afkomstig zijn uit ROW.
4.8
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.7 – verkort weergegeven overwegingen op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne.
4.9
In hoger beroep heeft belanghebbende, naar het Hof begrijpt ter ontzenuwing van het voorliggende bewijsvermoeden, aanvullende stellingen ingenomen.
4.1
Belanghebbende heeft er in hoger beroep op gewezen dat belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2016 slechts eenmaal is veroordeeld voor diefstal, en wel voor een feit gepleegd op 22 januari 2014. Het Parket OVJ Oost-Nederland heeft beslist dat met betrekking tot een diefstal op 18 september 2013 onvoldoende wettig bewijs aanwezig was.
4.11
Het Hof stelt vast (zie 2.11 hiervoor) dat de strafkamer bij vonnis van 29 januari 2019 belanghebbende heeft veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen in de periode 1 januari 2008 tot en met 22 maart 2016. De strafkamer heeft bewezen verklaard dat een geldbedrag van € 574.749,33 middellijk dan wel onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf, gelet op de veroordelingen en mutaties, in combinatie met de in de woning aangetroffen sieraden, over de herkomst waarvan verdachten niet hebben willen verklaren. De Inspecteur heeft, in het licht van deze veroordeling, aan de contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende in beginsel terecht het vermoeden ontleend dat de contant op haar rekening gestorte bedragen afkomstig zijn uit ROW. Dat belanghebbende in de onderhavige jaren slechts eenmaal veroordeeld is voor, en niet vaker betrokken geweest is bij, diefstal of insluipingen ontzenuwt dat vermoeden niet. Zij is immers wel veroordeeld voor gewoontewitwassen in de onderhavige jaren.
4.12
De strafkamer heeft in het hiervoor – onder 2.12 – aangehaalde ontnemingsvonnis vastgesteld dat belanghebbende in strafrechtelijke zin deel uit maakte van een economische gemeenschap op grond waarvan het door die economische gemeenschap wederrechtelijk verkregen voordeel evenredig aan belanghebbende wordt toegerekend. Anders dan belanghebbende betoogt, zijn de Inspecteur en de belastingrechter niet zonder meer gebonden aan de oordelen van de strafkamer. In het belastingrecht gelden eigen regels van bewijsrecht. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die het vermoeden rechtvaardigen dat de contant op haar rekening gestorte bedragen afkomstig zijn uit ROW. De Inspecteur heeft daarbij geen rechtstreekse aansluiting gezocht bij de evenredige toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het ontnemingsvonnis, maar heeft door eigen onderzoek vastgesteld welke bedragen contant zijn gestort op de bankrekening van belanghebbende zonder dat die stortingen kunnen worden verklaard uit belaste inkomsten van belanghebbende.
4.13
In hoger beroep wijst belanghebbende voorts erop dat belanghebbende in 2008 en 2009 twee riemen en een kroon zou hebben verkocht, daarbij geholpen door de inmiddels overleden Gusti Ivanov. Belanghebbende heeft een ongedateerde verklaring overgelegd van de dochter van Ivanov, waarin deze verklaart dat zij van haar vader heeft gehoord dat de bedoelde riemen in 2008 zijn verkocht voor € 36.000 en dat de bedoelde kroon is verkocht in 2009 voor € 46.000. Deze verklaring behelst een de auditu-verklaring, die niet verifieerbaar is en overigens niet is onderbouwd. Het Hof gaat, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, aan deze verklaring voorbij.
4.14
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij, omdat zij analfabeet is, haar geldzaken overlaat aan haar kinderen, in het bijzonder aan haar dochter [naam7] en haar zoon [naam4] , die gemachtigde van de bankrekening van belanghebbende is. Belanghebbende heeft in dit verband in hoger beroep over de respectieve jaren een door haar gemachtigde opgesteld overzicht overgelegd met betrekking tot de contante stortingen en de relatie met overboekingen naar bankrekeningen van diverse familieleden, waaruit zou blijken dat de contante stortingen voor een aanzienlijk gedeelte zijn overgeboekt naar de diverse familieleden. Zij verbindt daaraan de conclusie dat in zoverre geen sprake kan zijn van belaste inkomsten.
4.15
Voorts zou uit het hiervoor – onder 4.14 – bedoelde overzicht blijken dat na het storten van contant geld, de hypotheekrente van de woning, waarin zij woont maar die niet bij haar in eigendom is, en andere woonlasten worden betaald, waardoor aannemelijk zou zijn dat de eigenaar van de woning, haar zoon [naam4] , in zoverre het geld op de bankrekening van belanghebbende liet storten om deze lasten te betalen. Binnen de Roma-cultuur, zo heeft belanghebbende gesteld, zijn de vrouwen in beginsel ondergeschikt aan de mannen.
4.16
Belanghebbende heeft haar hiervoor – onder 4.14 en 4.15 – weergegeven stellingen, op geen enkele wijze gestaafd met objectieve en verifieerbare gegevens. Ook hiervoor geldt dat belanghebbende slechts hypothetische mogelijkheden noemt. In beginsel mag er vanuit worden gegaan dat stortingen op de privébankrekening van belanghebbende door of namens belanghebbende zijn verricht en dat de gelden aan belanghebbende toekomen. Het Hof acht met het door haar gemachtigde opgestelde overzicht niet aannemelijk geworden dat anderen dan belanghebbende gerechtigd zouden zijn tot de bankrekening van belanghebbende. De enkele omstandigheid dat een deel van de gestorte bedragen is besteed aan lasten die verband houden met de woning van de zoon van belanghebbende, waarin zij zelf ook woont, is daartoe onvoldoende. De besteding van de gestorte gelden zijn niet van belang voor de herkomst daarvan. Het Hof neemt voorts nog in aanmerking dat de strafkamer in haar vonnis van 29 januari 2019 heeft overwogen: “Bij de stukken bevindt zich een inkomensverklaring (ten behoeve van de herfinanciering van de woning) van februari 2006, waarin [belanghebbende] , [naam4] , [naam7] , [naam8] en [naam6] informatie verstrekken over hun inkomen en/of maandelijkse bijdrage aan de hypotheek. In deze verklaring is het volgende opgenomen: “Gezamenlijk hebben wij, als erven en partners van de erven, deze afspraak gemaakt om maandelijks minimaal € 1.900,- bij te dragen. Deze bedragen zijn tot stand gekomen, na bekeken te hebben hoeveel men maandelijks over houdt en hoeveel men daarvan bereid is bij te dragen.” (…) Weliswaar was [naam4] juridisch gezien verantwoordelijk voor de betaling van de hypotheek, maar het was de bedoeling dat de overige bewoners van de woning ook een financiële bijdrage zouden leveren aan het betalen van de hypotheek, zo begrijpt de rechtbank. Dit gebeurde ook in de praktijk. Als [naam4] de hypotheeklasten niet kon betalen, dan sprong er iemand bij.”. Naar het oordeel van het Hof mist, mede in het licht hiervan, ook de stelling dat belanghebbende de met de bedoelde woonlasten en dergelijke corresponderende bedragen contant van haar zoon of anderen zou hebben ontvangen feitelijke grondslag.
4.17
Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ook in hoger beroep niet het vermoeden ontzenuwd dat de contante stortingen volledig afkomstig zijn uit ROW. Belanghebbende heeft onvoldoende verklaring gegeven over de herkomst van de contante geldsommen en daarom onvoldoende twijfel gewekt met betrekking tot het bewijsvermoeden.
4.18
Gelet op het voorgaande, heeft de Inspecteur naar normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk gemaakt dat de contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende volledig afkomstig moeten zijn uit een andere bron van inkomen van belanghebbende dan haar ANW-uitkering. De Inspecteur heeft daarom terecht de contante stortingen tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend.
Aanslag IB/PVV en ZVW 2011
4.19
Zoals hiervoor – onder 2.15 – is vastgesteld, heeft belanghebbende heeft op 17 juli 2012 aangifte IB/PVV 2011 gedaan, onder opgave van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 14.104. De Inspecteur stelt dat de werkelijk verschuldigde belasting zodanig hoger is dan aangegeven dat niet de vereiste aangifte is gedaan en dat, gelet daarop, de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
4.2
Voor de heffing van IB/PVV geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (vgl. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083). Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312).
4.21
Reeds gelet op het hiervoor – onder 4.1 tot en met 4.18 – overwogene, heeft de Inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk gemaakt dat door belanghebbende in 2011 inkomsten, ten bedrage van de contante stortingen, zijn genoten die niet zijn aangegeven. Het komt bij de beoordeling of de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is gedaan, er voorts op aan of de aangifteplichtige op het moment van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door inhoudelijke gebreken in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, door uitsluitend aangifte te doen van de vorenbedoelde uitkering, bewust de (herkomst van de) contante stortingen niet in haar aangifte verantwoord, althans had zij zich ervan bewust van moeten zijn dat de met deze constante stortingen corresponderende bedragen belast waren.
4.22
Partijen hebben in hoger beroep verklaard dat de Rechtbank bij de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning de ANW-uitkering van € 14.104 in 2011 en de contante stortingen in 2011 van € 28.406 ten onrechte heeft getotaliseerd op € 42.520 in plaats van € 42.510. Het belastbare inkomen uit werk en woning is voor het jaar 2011 derhalve € 10 te hoog vastgesteld. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 en 2016
4.23
Voor de jaren 2015 en 2016 heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.24
Zoals hiervoor – onder 2.14 – is vastgesteld, is belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV. Zij heeft voor beide jaren evenwel geen aangifte gedaan.
4.25
De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, AWR, geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn (vgl. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675). Het komt bij de beoordeling of de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, AWR is gedaan, er voorts op aan of de aangifteplichtige op het moment van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door inhoudelijke gebreken in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, door geen aangifte te doen bewust de (herkomst van de) contante stortingen niet in haar aangifte verantwoord, althans had zij zich ervan bewust van moeten zijn dat de met deze constante stortingen corresponderende bedragen belast waren.
4.26
Op grond van het hiervoor overwogene, komt het Hof tot de gevolgtrekking dat belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.27
Op grond van het bepaalde in artikel 27e AWR, gelezen in verbinding met artikel 27h AWR, verklaart het Hof, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het hoger beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is.
4.28
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de hiervoor – onder 2.20 – aangehaalde brief van haar toenmalige gemachtigde, mr. J.R.R. Oevering, van 29 april 2016, waarin hij onder meer voor het jaar 2015 heeft aangegeven dat het volledige bedrag van de aanslag moet worden vernietigd, met zich meebrengt dat belanghebbende, na daartoe op 30 september 2016 te zijn uitgenodigd, het haar toegezonden aangiftebiljet IB/PVV voor dat jaar niet ingevuld hoefde te retourneren.
4.29
Omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte blijft achterwege indien iemand die is uitgenodigd aangifte te doen, in plaats van aangifte te doen, uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen geeft dat en waarom hij van mening is die belasting niet verschuldigd te zijn. In een zodanig geval kan hem niet worden verweten dat hij nalatig is gebleven in het doen van de vereiste aangifte, ook niet indien zijn standpunt door de rechter onjuist wordt bevonden (vgl. HR 27 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2004).
4.3
Naar het oordeel van het Hof, heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende met de bedoelde brief van 29 april 2016 niet uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen gegeven dat en waarom hij van mening is in het jaar 2015 geen IB/PVV verschuldigd te zijn. Reeds daarom faalt de stelling van belanghebbende.
4.31
Belanghebbendes stellingen dat de uitnodiging tot het doen van aangifte van 30 september 2016 een zogenoemde “vooringevulde” aangifte betrof, dat de Inspecteur in zijn brief van 7 februari 2017 niet uitdrukkelijk heeft geschreven dat de aangifte nog niet is ingediend, en dat de aanmaning van 10 maart 2017 een geautomatiseerd aangemaakt bericht was, maken niet dat belanghebbende het aangiftebiljet niet in elk geval ondertekend had moeten retourneren. Ook belanghebbendes beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan belanghebbende niet baten, reeds niet omdat zij dienaangaande tekort schiet in haar stelplicht. Ook de omstandigheid ten slotte dat de Inspecteur reeds over alle gegevens beschikte, wat daarvan ook zij, ontsloeg belanghebbende niet van haar wettelijke plicht het aangiftebiljet zo nodig aan te vullen en ondertekend te retourneren.
4.32
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt dat, mede gelet op het hiervoor – onder 4.1 tot en met 4.18 – overwogene, de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.33
Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet doen blijken dat de voor het jaren 2015 en 2016 opgelegde aanslagen, zoals die luiden na de uitspraak van de Rechtbank, te hoog zijn vastgesteld. Om aan deze zware bewijslast te kunnen voldoen, dient belanghebbende de onjuistheid van de bedoelde aanslagen immers overtuigend aan te tonen. Daarvoor brengt zij onvoldoende bewijsmiddelen bij.
4.34
Ook indien er sprake is van omkering van de bewijslast mag een aanslag of navorderingsaanslag niet naar willekeur zijn vastgesteld, maar dient deze te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486).
4.35
Belanghebbende heeft gesteld dat van een dergelijke redelijke schatting door de Inspecteur geen sprake is.
4.36
Naar het oordeel van het Hof, is, gelet op het hiervoor – onder 4.1 tot en met 4.18 – overwogene, geen sprake geweest van een onredelijke schatting.
Correctie inkomen uit sparen en beleggen
4.37
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat het inkomen uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld.
4.38
In haar bestreden uitspraak heeft de Rechtbank dienaangaande overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):

45. Verweerder heeft correcties aangebracht in verband met de verkoop van de woning door eiseres aan haar zoon. Verweerder stelt op basis van de onderhandse koopovereenkomst dat eiseres haar aandeel (50%) heeft verkocht voor € 595.000. Omdat uit de onderhandse leningsoverkomst volgt dat eiseres de opbrengst van de overdracht van haar aandeel in de woning renteloos aan haar zoon heeft uitgeleend, is sprake van een vordering in box 3, aldus verweerder. Eiseres heeft voorts haar aandeel in de hypotheekschuld ook overgedragen aan haar zoon. Uit de akte van de notaris blijkt dat de zoon de hypothecaire schuld heeft overgenomen, waarvan het aandeel van eiseres € 142.864 bedraagt. Verweerder acht het aannemelijk dat dit bedrag als box 3 schuld kan worden gezien. Voorts erkent verweerder dat voor 2016 geen rekening is gehouden met het heffingsvrije vermogen, maar stelt ook dat er geen rekening is gehouden met het drempelbedrag voor schulden van € 3.000.
46. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de vordering op haar zoon te hoog heeft vastgesteld. Eiseres was voor 50% eigenaar van de woning en de waarde van de gehele woning was gelijk aan € 595.000. Haar aandeel in de eigendom had dus een waarde van € 297.500 (50% van € 595.000). Eiseres heeft de woning aan haar zoon overgedragen onder de voorwaarde dat haar deel van de schuld à € 142.864,77 (50% van € 285.729) door haar zoon wordt afgelost. Doordat haar zoon de hypotheekschuld van eiseres heeft afgelost, krijgt hij een vordering op eiseres. Dit betekent dat de opbrengst € 154.635,23 (€ 297.500 - € 142.864,77) is. Dit is dan ook het bedrag dat eiseres renteloos aan haar zoon heeft geleend, aldus eiseres. Met betrekking tot 2016 is ten onrechte geen rekening gehouden met het heffingsvrije vermogen.
47. De rechtbank stel vast dat met betrekking tot de woning een onderhandse koop- en leningsovereenkomst aanwezig zijn, maar dat hieraan juridisch geen uitvoering is gegeven. In de tot de gedingtukken behorende toelichting van de notaris heeft deze toegelicht dat de nalatenschap van [naam3] , waaronder de onverdeelde eigendom van de woning, ten tijde van het sluiten van de onderhandse koopovereenkomst nog steeds onverdeeld was en dat partijen ervoor gekozen hebben de woning middels verdeling en toedeling over te dragen aan [naam4] . De notariële akte is daarom in dit geval leidend.
48. De notaris heeft verder toegelicht dat de woning en de hypothecaire schuld eerst zijn toebedeeld aan de nalatenschap met de constatering van een onderbedeling van eiseres. Eiseres krijgt daarbij een vordering op de nalatenschap ter grootte van haar aandeel in de waarde van de woning minus de hypotheekschuld. Vervolgens gaan de erfgenamen op hetzelfde moment over tot partiële verdeling van de nalatenschap waarbij aan [naam4] wordt toebedeeld de gehele woning onder de verplichting om de hypothecaire schuld, de onderbedelingschuld aan eiseres en een schuld aan ieder van de overige erfgenamen wegens overbedeling te voldoen.
49. In de notariële akte is aan de gehele woning een waarde toegekend van € 595.000. Eiseres was gerechtigd tot 50% van die € 595.000, te weten € 297.500. Rekening houdend met de aan eiseres toebehorende hypothecaire schuld van € 142.864,77 betekent dit dat de hiervoor bedoelde vordering van eiseres op de nalatenschap € 154.635,23 bedraagt. Aangezien deze schuld van de nalatenschap aan [naam4] is toebedeeld heeft eiseres een vordering wegens onderbedeling op [naam4] van € 154.635. Dit bedrag dient als vordering in box 3 in aanmerking te worden genomen. Omdat niet de onderhandse overeenkomsten, maar de notariële akte leidend is, is de rechtbank van oordeel dat er naast deze vordering geen sprake is van een schuld van eiseres aan haar zoon [naam4] . In de notariële akte staat daarover ook niets opgenomen. De rechtbank zal daarom bij het vaststellen van de rendementsgrondslagen hiermee geen rekening houden. Naar het oordeel van de rechtbank dient wel rekening te worden gehouden met heffingsvrije vermogen.”.
4.39
Deze hiervoor – onder 4.38 – weergegeven oordelen van de Rechtbank zijn door partijen niet bestreden. Het Hof ziet geen aanleiding partijen daarin niet te volgen, zodat ook het Hof op desbetreffende peildata zal uitgaan van een renteloze vordering van belanghebbende op haar zoon van € 154.635.
4.4
In hoger beroep heeft belanghebbende betoogt dat over de onderhavige jaren moet worden uitgegaan van het werkelijk genoten rendement van nihil in plaats van het in aanmerking genomen forfaitaire rendement.
4.41
De Hoge Raad heeft ten aanzien van de vermogensrendementsheffing van box 3 geoordeeld dat, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. De Hoge Raad zag zich voor het sinds 2017 geldende stelsel genoodzaakt belanghebbende adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van zijn fundamentele rechten (vgl. HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963). Naar het oordeel van het Hof, kan dit belanghebbende evenwel niet baten, aangezien het bedoelde forfaitaire stelsel in de onderhavige jaren nog niet gold. Het Hof signaleert voor de onderhavige jaren een schending van artikel 1 EP op stelselniveau, dat gepaard gaat met een rechtstekort waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn namelijk niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden. Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (vgl. voor de jaren 2011 tot en met 2013 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816). Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, met hetgeen zij op dit punt naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk gemaakt dat van het laatste ten aanzien van haar sprake is.
Het evenredigheidsbeginsel
4.42
Belanghebbende heeft voor alle in geschil zijnde belastingaanslagen gesteld dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het in artikel 3:4, tweede lid, Awb opgenomen evenredigheidsbeginsel. Zij beroept zich in dat verband op beleidsregels die zijn neergelegd in het tot 1 juli 2015 geldende Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 oktober 2001, nr. DGB 2001/601, V-N 2001/60.1.2. (hierna: het Besluit) respectievelijk het sinds 1 juli 2015 geldende Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen van 16 juni 2015, nr. BLKB/2015/572M, Stcrt. 2015, 17271 (hierna: het Protocol).
4.43
Anders dan belanghebbende betoogt, betekenen de hiervoor – onder 4.42 – genoemde beleidsregels niet dat op grond van het evenredigheidsbeginsel ontneming van wederrechtelijk voordeel de heffing van belastingen over dat voordeel uitsluit in die zin dat reeds in het jaar waarin een verdachte (nog niet onherroepelijk) is veroordeeld tot het betalen van een ontnemingsvordering, inkomsten tot dat bedrag niet in het belastbare inkomen mag worden betrokken. Tegen het ontnemingsvonnis is hoger beroep ingesteld. De ontnemingsvordering is derhalve nog niet onherroepelijk. De in het genoemde Besluit respectievelijk het Protocol bedoelde afstemming ter voorkoming van cumulatie van de ontnemingsvordering en de belastingheffing over de ontnomen bedragen betekent dat de Inspecteur vermindering verleent op het inkomen op het moment dat ontnemingsvordering daadwerkelijk is betaald. Daarvan is in het onderhavige geval (nog) geen sprake. Dit beleid strookt ook met de wettelijke regeling van artikel 3.14, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, waarin van de aftrekbeperking van – kort gezegd – kosten en lasten die verband houden met misdrijven uitdrukkelijk is uitgezonderd een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen die aan de Staat zijn voldaan.
4.44
Ook anderszins heeft de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, niet in strijd gehandeld met het beleid dat in het Besluit respectievelijk het Protocol is neergelegd. Het Hof acht de verklaring van de Inspecteur geloofwaardig dat het Openbaar Ministerie – bij wie, blijkens dat beleid, het initiatief ligt voor de afstemming met de Belastingdienst – daartoe nog geen stappen heeft ondernomen. Daarmee is ook aannemelijk dat er geen stukken met betrekking tot die afstemming zijn die ten onrechte niet door de Inspecteur zouden zijn overgelegd.
Buitensporige en individuele last
4.45
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de in geschil zijnde correcties leiden tot een individuele en buitensporige last, waardoor sprake is van schending van artikel 1 EP. Zij stelt in dat verband – kort gezegd – dat zij door haar strafrechtelijke veroordeling voor gewoontewitwassen en de hiervoor bedoelde ontnemingsvordering van € 114.949,86, feitelijk geen voordeel heeft behaald en is bestraft met een gevangenisstraf, en desondanks voor de jaren 2011 tot en 2016 volledig in de heffing van inkomstenbelasting betrokken wordt. Deze heffing, door belanghebbende becijferd op € 70.500, vormt, volgens belanghebbende een individuele en buitensporige last. Belanghebbende wordt door deze werkwijze ongunstiger behandeld ten opzichte van de groep personen waarvan uitsluitend het voordeel wordt ontnomen zonder additionele belastingheffing en de groep personen waarbij uitsluitend belastingheffing plaatsvindt zonder ontneming, aldus nog steeds belanghebbende. Zij verwijst in dat kader ook naar het hiervoor – onder 4.42 – genoemde beleid.
4.46
Naar het oordeel van het Hof, is geen sprake van schending van artikel 1 EP, reeds niet omdat, zoals hiervoor – onder 4.43 – is overwogen, de Inspecteur ter voorkoming van cumulatie van de ontnemingsvordering en de belastingheffing over de ontnomen bedragen vermindering op het inkomen verleent op het moment dat ontnemingsvordering daadwerkelijk is betaald, nog daargelaten dat tegen het ontnemingsvonnis hoger beroep is ingesteld en de ontnemingsvordering daarmee nog niet onherroepelijk is.
Beschikkingen heffingsrenten en belastingrente
4.47
Belanghebbende heeft – kort gezegd – gesteld dat de Inspecteur in de periode van 12 juni 2015 tot en met 20 maart 2016 heeft stilgezeten en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat zij over die periode geen heffings- dan wel belastingrente verschuldigd is, omdat zij het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur acht dat de Inspecteur niet binnen drie maanden na, naar het Hof begrijpt, 12 juni 2015 een voorlopige aanslag heeft opgelegd. Belanghebbende verwijst in dat verband naar het arrest HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524.
4.48
De Inspecteur heeft deze stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist en stelt dat op 12 juni 2015 het onderzoek nog niet was afgerond.
4.49
De Rechtbank heeft overwogen dat niet betwist is dat de rentebeschikkingen in overeenstemming met de wettelijke bepalingen zijn berekend en opgelegd, maar dat onder omstandigheden beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, kunnen meebrengen dat geen heffingsrente of belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. HR 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764, en HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524). Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat de Inspecteur op 12 juni 2015 al beschikte over de relevante stukken, en er daarna geen onderzoek meer zou zijn verricht, moet, aldus nog steeds de Rechtbank, de Inspecteur enige tijd gegund worden om deze gegevens te verwerken en het hele proces van het opleggen van belastingaanslagen af te ronden. Daarbij moet mede gelet worden op de complexiteit en de omvang van de zaak. De aanslagen zijn na circa negen maanden opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij steeds de wettelijke aanslagtermijnen in acht genomen. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat niet kan worden gezegd dat de duur van het gehele proces zodanig lang is, dat het evenredigheidsbeginsel in de weg zou staan aan het overeenkomstig de wettelijke bepalingen in rekening brengen van rente en ziet daarom geen aanleiding om de berekening van de rente te beperken.
4.5
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.49 – verkort weergegeven overwegingen op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne.
4.51
Belanghebbende heeft er in hoger beroep op gewezen dat 12 juni 2015 op verzoek van de Belastingdienst een integrale bijeenkomst is georganiseerd onder de RIEC-vlag, waarin de Belastingdienst de resultaten van het belastingonderzoek heeft besproken. Daaruit concludeert belanghebbende dat de respectieve inkomens op 12 juni 2015 in beginsel al waren vastgesteld. De Inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende, op wie de last rust haar stelling aannemelijk te maken, naar het oordeel van het Hof, haar stelling niet aannemelijk gemaakt. Het Hof ziet ook daarin geen termen de in rekening gebrachte belastingrente te verminderen.
Vergrijpboete 2011
4.52
De Inspecteur heeft voor het jaar 2011 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting op grond van artikel 67e van de AWR en met toepassing van paragraaf 25 en 27 van het BBBB. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste aangifte IB/PVV gedaan door geen ROW en inkomen uit sparen en beleggen aan te geven. Nu de Rechtbank de vergrijpboete reeds heeft verminderd voor zover zij ziet op de correcties met betrekking tot het inkomen uit sparen en beleggen, en daartegen door de Inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep is ingesteld, is in hoger beroep nog slechts de vergrijpboete voor zover zij ziet op de correcties met betrekking tot de niet aangegeven ROW aan de orde.
4.53
Het Hof ziet zich voor de vraag geplaatst of de Inspecteur heeft bewezen dat belanghebbende op het moment van het doen van de aangifte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet gericht op het doen van een onjuiste aangifte. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. De Inspecteur moet dus overtuigend aantonen dat belanghebbende voorwaardelijk opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Voor voorwaardelijk opzet moet vaststaan (i) dat hij wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).
4.54
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur niet doen blijken dat belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 (voorwaardelijk) opzettelijk onjuist heeft gedaan. Vaststaat dat belanghebbende analfabeet is en dat zij het doen van haar aangifte aan derden heeft uitbesteed. Anders dan de Inspecteur in zijn verweerschrift kennelijk betoogt, kunnen in het kader van de opgelegde boete innerlijke feiten van hulppersonen niet zonder meer aan belanghebbende worden toegerekend. De vergrijpboete voor het jaar 2011 moet derhalve worden vernietigd.
Verzuimboetes 2015 en 2016
4.55
De Inspecteur heeft bij de aanslagen 2015 en 2016 verzuimboetes opgelegd op grond van artikel 67a AWR. Op grond van dat artikel kan een verzuimboete worden opgelegd indien niet of niet binnen de gestelde termijn is voldaan aan de aanmaning tot het doen van aangifte.
4.56
Op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het BBBB bedraagt de verzuimboete in beginsel € 369. Deze boete is door de Inspecteur in beide jaren ook opgelegd. De Rechtbank heeft in haar uitspraak de boetes verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De boete voor het jaar 2015 is verminderd met 15% tot een bedrag van € 313. De boete voor het jaar 2016 is verminderd met 5% tot een bedrag van € 350.
4.57
Evenals de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd, omdat belanghebbende, alhoewel uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangiften, deze aangiften niet heeft gedaan. Dat belanghebbende van mening is dat het indienen van een aangifte geen meerwaarde heeft omdat de Inspecteur al beschikte over de benodigde gegevens, is daarbij niet relevant.
4.58
Opzet of grove schuld, of enige andere schuldgradatie, maakt geen onderdeel uit van de delictsomschrijving van artikel 67a van de AWR. Uitsluitend in geval van een pleitbaar standpunt (paragraaf 4 van het BBBB) of bij afwezigheid van alle schuld dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Hiervan is evenwel, naar het oordeel van het Hof, niet gebleken. De stellingen dat belanghebbende analfabeet is en dat zij haar aangifteplicht niet heeft begrepen leiden niet tot een ander oordeel, reeds niet omdat belanghebbende voor het jaar 2011 wel tijdig aangifte heeft gedaan.
4.59
Het Hof stelt overigens vast dat de Rechtbank reeds heeft beslist dat belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2014 niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, en dus ook niet aangemaand, zodat voor die jaren geen boete op grond van artikel 67a AWR kan worden opgelegd. Ten aanzien van de beboeting van het niet verzoeken om uitnodiging tot het doen van aangifte (artikel 6, derde lid, van de AWR in samenhang met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994) heeft de Rechtbank geoordeeld dat dit een andere feitelijke beboetbare gedraging betreft. Nu de Inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden uitspraak van de Rechtbank, moet ook hier in hoger beroep van worden uitgegaan.
4.6
Ook hetgeen belanghebbende op dit punt overigens in hoger beroep naar voren heeft gebracht, maakt het vorenoverwogene niet anders.
4.61
Voorts heeft belanghebbende zich ten aanzien van de verzuimboetes beroepen op haar financiële omstandigheden. Daartoe heeft zij gesteld dat deze financiële omstandigheden voldoende zouden blijken uit tot de stukken van het geding behorende bankafschriften en overzichten. Verder heeft zij gewezen op de ontnemingsvordering. Ter zake van de ontnemingsvordering herhaalt het Hof dat de ontnemingsvordering nog niet onherroepelijk is. Voor het overige heeft belanghebbende haar beroep op financiële omstandigheden niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Het Hof acht de opgelegde boetes, na vermindering door de Rechtbank, passend en geboden.
Proceskostenvergoeding
4.62
Belanghebbende heeft primair om een integrale schadevergoeding verzocht.
4.63
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht grond bestaat indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen gestelde procedure geen stand zal zouden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van tegen beter weten in of zeer onzorgvuldig handelen door de Inspecteur. Dit behoeft geen nadere motivering (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en HR 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060).
4.64
Het Hof maakt de hiervoor – onder 4.63 – weergegeven oordelen van de Rechtbank tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep in dat verband nog naar voren heeft gebracht maakt dat oordeel niet anders.
4.65
Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat bij een forfaitaire proceskostenvergoeding een wegingsfactor 2 aan de zaken moeten worden toegekend, omdat bij de Inspecteur sprake is van vooringenomenheid. Deze situatie acht zij vergelijkbaar met de kinderopvangtoeslagenaffaire.
4.66
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat een wegingsfactor 1,5 aan de zaken moet worden toegekend, gelet op de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de onderhavige zaken, alsmede de omvang van de werkzaamheden die in het kader van de verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase is verricht. Van de door belanghebbende genoemde omstandigheden is het Hof niet gebleken.
4.67
Belanghebbende stelt ten slotte recht te hebben op een hogere kostenvergoeding voor de beroepsfase dan de Rechtbank heeft vastgesteld. Belanghebbende is van mening dat geen sprake is van samenhangende zaken. Er zouden significante verschillen bestaan tussen het jaar 2016 en de overige jaren. Belanghebbende noemt in dat verband het hoorgesprek, het beroep op het correctiebeleid en de omstandigheid dat voor het jaar 2016 separaat onderzoek is gedaan.
4.68
Naar het oordeel van het Hof, is in de beroepsfase sprake van samenhangende zaken, aangezien de zaken gelijktijdig op zitting zijn behandeld en de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, omdat het soortgelijke correcties betreft. De aanwezigheid van een aanvullend geschilpunt vormt geen beletsel voor dit oordeel (vgl. HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439). Het andersluidende betoog van belanghebbende faalt dus.
4.69
Belanghebbende procedeert met toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand. Het Hof zal daarom bepalen dat het bedrag van de proceskostenvergoeding dient te worden betaald aan de gemachtigde.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

De proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (het hogerberoepschrift en het bijwonen van de zitting van het Hof)  wegingsfactor 1,5 wegens de zwaarte van de zaak  € 875  factor 1,5 voor samenhangende zaken = € 3.937,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is, vindt het Hof aanleiding te gelasten dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de navorderingsaanslag en de vergrijpboete voor het jaar 2011,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.510,
– vermindert de beschikking heffingsrente voor het jaar 2011 dienovereenkomstig,
– vernietigt de vergrijpboete voor het jaar 2011,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.937,50,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
– gelast dat de Inspecteur vorengenoemde proceskostenvergoeding vergoedt aan de gemachtigde van belanghebbende nu hij op basis van een toevoeging rechtsbijstand heeft verleend aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 16 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd om De voorzitter is verhinder de uitspraak te,
de uitspraak te ondertekenen. ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. R.A.V. Boxem.
(R.A.V. Boxem)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 17 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.