2.12De strafkamer heeft bij vonnis van 29 januari 2019 (hierna: het ontnemingsvonnis) ten aanzien van belanghebbende een ontnemingsmaatregel opgelegd van € 114.949,86. In het ontnemingsvonnis overweegt de strafkamer onder meer:
“
Naar het oordeel van de rechtbank is ontoereikend komen vast te staan dat veroordeelde uit het medeplegen van gewoontewitvassen waarvoor zij veroordeeld is daadwerkelijk financieel voordeel heeft behaald. (…) Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] , [naam4] , [naam6] , [naam7] en [naam8] in de tenlastegelegde periode een economische eenheid vormden. Zij vormden een gezamenlijke huishouding, deden over en weer betalingen voor het levensonderhoud, de vaste lasten, de hypotheek van de woning en andere verplichtingen. Uit de weergegeven verklaringen volgt ook dat de familie zich in financieel opzicht als een eenheid ziet.
De rechtbank overweegt dat de vaststelling dat er sprake is van een economische eenheid in het kader van de methodiek van de eenvoudige kasopstelling impliceert dat alle legale ontvangsten, het begin- en eindsaldo en de uitgaven van de gehele economische eenheid in die kasopstelling en derhalve bij de voordeelsberekening van veroordeelde dienen te worden betrokken. (…) Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat er meer contante uitgaven dan contante inkomsten zijn geweest. Het verschil bedraagt € 574.749,33. (…) Dit betekent dat de economische eenheid in de periode van 1 januari 2008 tot 22 maart 2016 een bedrag van € 574.749,33 aan wederrechtelijk voordeel heeft ontvangen. (…) De rechtbank moet beoordelen of en zo ja, hoeveel voordeel veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen in de periode van 1 januari 2008 tot 22 maart 2016. Zoals eerder is overwogen, is ontoereikend komen vast te staan dat veroordeelde uit het medeplegen van gewoontewitwassen waarvoor zij veroordeeld is daadwerkelijk financieel voordeel heeft behaald.
Op 1 juli 2011 is artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2714) overweegt de rechtbank dat de wijziging van het derde lid van artikel 36e een uitbreiding van de regels van sanctierecht inhoudt. Het legaliteitsbeginsel verzet zich daarom tegen toepassing van de nieuwe bepaling voor feiten die voor 1 juli 2011 zijn gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit ook te gelden voor het tweede lid van artikel 36e. De rechtbank ziet gelet hierop aanleiding bij haar beoordeling onderscheid te maken tussen de periode voor 1 juli 2011 en de periode na 1 juli 2011. De rechtbank vindt hiervoor steun in het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:414). Artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht luidde tot 1 juli 2011 als volgt:
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank stelt vast dat er geen strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat het derde lid niet van toepassing is.
De vraag die de rechtbank dan ook dient te beantwoorden is of er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde voor 1 juli 2011 een feit heeft begaan waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd of een soortgelijk feit als waarvoor zij is veroordeeld.
Uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister volgt dat veroordeelde in de periode tussen 1 januari 2008 en 1 juli 2011 meerdere keren is veroordeeld wegens diefstallen en pogingen daartoe. Een deel van deze feiten is ook in de vermelde periode gepleegd. Gelet op het bepaalde in artikel 43b van het Wetboek van Strafrecht is de rechtbank van oordeel dat sprake is van soortgelijke feiten.
Dit betekent dat aan veroordeelde voordeel kan worden ontnomen over de periode voor 1 juli 2011. Op de vraag welk bedrag aan veroordeelde kan worden toegerekend, komt de rechtbank in het navolgende terug.
Over de periode na 1 juli 2011 overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht luidt met ingang van die datum als volgt:
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat
a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zin gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zin gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt van voldoende aanwijzingen dat veroordeelde in de periode van 1 juli 2011 tot 22 maart 2016 strafbare feiten, anders dan het medeplegen van gewoontewitwassen waarvoor zij bij vonnis van heden is veroordeeld, heeft begaan. Ook hier wijst de rechtbank op het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregisters. Verder vindt de rechtbank de grote hoeveelheid mutaties over verdachte situaties waarbij veroordeelde betrokken is van belang .
Dit betekent dat wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in het tweede lid van artikel 36e.
Daarnaast is ook derde lid van artikel 36e van toepassing. Gewoontewitwassen wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Bij beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel, is de rechtbank niet gehouden te concretiseren om welke andere strafbare feiten het gaat. Er kan met die vaststelling voorden volstaan; een rechtstreekse relatie met een concreet delict is niet nodig. Evenmin is nodig dat die delicten door veroordeelde zijn gepleegd.
Zoals hierboven is overwogen is sprake van een wederrechtelijk door de economische eenheid verkregen bedrag van € 574.749,33. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook aannemelijk dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
In het derde lid is een (op 1 juli 2011 geïntroduceerd) bewijsvermoeden opgenomen dat ziet op de periode van de zes jaar voorafgaand aan het plegen van het strafbare feit. Gelet op het hiervoor overwogene en het beginsel van verbod van terugwerkende kracht is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van genoemd artikellid buiten toepassing moet blijven.
Dit betekent dat de rechtbank zal schatten welk bedrag veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen in de periode tussen 1 juli 2011 en 22 maart 2016.
De rechtbank stelt vast dat de bewezenverklaarde periode in totaal 99 maanden omvat. De periode voor 1 juli 2011 beslaat 42 maanden en de periode na 1 juli 2011 57 maanden.
In de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2011 heeft de economische eenheid een bedrag van € 243.833,04 aan wederrechtelijk voordeel verkregen. Vanwege het bestaan van deze economische eenheid ziet de rechtbank aanleiding het bedrag pondsponds te verdelen. De rechtbank rekent een bedrag van € 48.766,61 aan veroordeelde toe, een vijfde van het totaalbedrag over deze periode.
Het wederrechtelijk voordeel dat door de economische eenheid is verkregen in de periode na 1 juli 2011 bedraagt € 330.916,27.
Met ingang van 1 juli 2011 kent de wet de mogelijkheid van hoofdelijke aansprakelijkheid. Van deze mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt wanneer sprake is van meerdere daders, die gezamenlijk een of meer aan te duiden strafbare feiten hebben gepleegd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat betekent dat, uitgaande van een pondsponds verdeling, aan veroordeelde over deze periode een bedrag van € 66.183,25 wordt toegerekend, te weten een vijfde deel van € 330.916,27.
In totaal wordt aan veroordeelde een bedrag van € 114.949,86 toegerekend.”.