ECLI:NL:GHDHA:2024:1773

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/646
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hersteluitspraak over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk. De belanghebbende, aangeduid als [X], had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en was in beroep gegaan bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de Heffingsambtenaar op om binnen twee weken een nieuw besluit te nemen. De Rechtbank kende ook een proceskostenvergoeding toe, maar ging niet in op het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of de belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek om schadevergoeding. Het Hof stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en dat de belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Het Hof bevestigde de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze geen beslissing op het verzoek om immateriële schade had genomen, en bevestigde de overige onderdelen van de uitspraak. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep en werd het griffierecht teruggestort aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/646

Uitspraak van 10 juli 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 mei 2023, nummer SGR 22/1104.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Rijswijk opgelegd ter zake van het parkeren op 30 november 2020 van een voertuig met het kenteken [kenteken] (het voertuig) op de [straat] te [woonplaats] , ten bedrage van € 63,25, bestaande uit € 2,25 parkeerbelasting en € 61 aan kosten van de naheffing.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag afgewezen en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft als volgt beslist,
waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Beslissing:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 5 januari 2022;
- draagt de heffingsambtenaar op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 17 mei 2024 een nader stuk ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 mei 2024. Belanghebbende, die door de griffier bij digitaal verzonden bericht is uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 29 mei 2024 om 10.30 uur, heeft het Hof bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 30 november 2020 om 14.20 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
2.2.
Op 23 februari 2021 is een duplicaat van de naheffingsaanslag aan belanghebbende gestuurd.
2.3.
Belanghebbende heeft op 22 april 2021 pro forma bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en bij brief van 17 september 2021 de gronden van het bezwaar aangevuld. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2022 het bezwaar afgewezen.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 15 februari 2022 pro forma beroep bij de Rechtbank ingesteld. Bij brief van 18 maart 2022 heeft belanghebbende de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 7 april 2023 heeft belanghebbende een nader stuk bij de Rechtbank ingediend, waarin zij verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit nadere stuk is door de Rechtbank op 12 april 2023 ontvangen.
2.5.
De zitting van de Rechtbank heeft op 18 april 2023 plaatsgevonden. De Rechtbank heeft op 23 mei 2023 uitspraak op het beroep gedaan en heeft onder het procesverloop in de uitspraak opgenomen dat belanghebbende voor de zitting nadere stukken heeft ingediend, welke alle tot de gedingstukken zijn gerekend. De Rechtbank heeft beslist dat de uitspraak op bezwaar is ondertekend door een ambtenaar die daartoe niet bevoegd was en heeft om die reden het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de zaak teruggewezen naar de Heffingsambtenaar en deze opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, met inachtneming van hetgeen in de procedure door belanghebbende allemaal is aangevoerd. De Rechtbank heeft tevens een proceskostenvergoeding voor de proceskosten in beroep toegekend en de Heffingsambtenaar gelast het voor het beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De Rechtbank is in haar uitspraak niet ingegaan op het onder 2.4 bedoelde verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat mr. [A] (die namens de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk het verweerschrift heeft ingediend) en dat [B] (die namens de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk ter zitting is verschenen) daartoe niet bevoegd waren.
5. Ter zitting is vast komen te staan dat degene die de uitspraak op bezwaar heeft gedaan, welke is ondertekend door [C] , daartoe niet bevoegd was. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen, de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar en deze opdragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, met inachtneming van hetgeen in deze procedure door eiseres allemaal is aangevoerd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van eiseres geen behandeling meer.
6. Eiseres heeft in haar nadere stuk ook gesteld dat deze procedure ook ziet op het (uitblijven) van de uitspraak op het bezwaar tegen de aan eiseres op 16 maart 2021 in rekening gebrachte aanmaningskosten in verband met de betaling van de naheffingsaanslag. De vraag of verweerder reeds uitspraak op bezwaar heeft gedaan op het bezwaar van eiseres tegen de aanmaningskosten en of deze aanmaningskosten terecht zijn, gaat deze beroepsprocedure te buiten. Eiseres dient hiervoor afzonderlijk beroep in te stellen. Wat betreft het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 4 augustus 2022 tegen de afwijzing van verweerder van het verzoek om een dwangsom van 28 juni 2022 geldt hetzelfde. De rechtbank heeft hierbij ook in aanmerking genomen dat in de brief van verweerder van 28 juni 2022 een rechtsmiddelverwijzing staat, waarin wordt gesteld dat tegen dat besluit beroep kan worden ingesteld bij rechtbank Gelderland, wat daar ook van zij.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakt proceskosten, omdat het beroep gegrond is. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, en een wegingsfactor van 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 50 vergoeden.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of en, zo ja, tot welke hoogte belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure tot en met de Rechtbank (zie 2.5). Voorts is, in samenhang daarmee, in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding in beroep.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank onder in stand lating van de vernietiging van de uitspraak op bezwaar van 5 januari 2022, de opdracht aan de Heffingsambtenaar een besluit te nemen op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende en voorts tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade van € 500 en toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep rekening houdend met de door de Rechtbank toegekende punt onder toepassing van een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verzoek om immateriële schadevergoeding onder toepassing van een wegingsfactor 0,5. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep onder toepassing van een wegingsfactor 1.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert, zo begrijpt het Hof, primair tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade en subsidiair tot matiging van deze vergoeding tot € 50. Voorts verzoekt de Heffingsambtenaar in het geval van toekenning van een proceskostenvergoeding in hoger beroep, deze te matigen en de Heffingsambtenaar niet te veroordelen tot vergoeding daarvan.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek om vergoeding van immateriële schade
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op haar, in het nadere stuk van 7 april 2023 opgenomen, verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in eerste aanleg.
5.2.
Dit betoog slaagt. Belanghebbende heeft zich er in haar nadere stuk bij de Rechtbank over beklaagd dat de redelijke termijn is overschreden en om die reden aanspraak gemaakt op toekenning van een vergoeding van immateriële schade (zie 2.4). De Rechtbank heeft dit nadere stuk tot de gedingstukken gerekend, maar in haar uitspraak geen aandacht aan dit verzoek besteed. Nu de Rechtbank niet over dat verzoek heeft beslist, noch heeft bepaald dat het onderzoek na haar uitspraak zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over dat verzoek (vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2678), dient haar uitspraak in zoverre te worden vernietigd. Daarbij merkt het Hof nog op dat de omstandigheid dat de Rechtbank de zaken heeft teruggewezen naar de Heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen, haar niet had hoeven weerhouden van een beslissing over het verzoek om immateriële schadevergoeding. Hoewel door terugwijzing naar de Heffingsambtenaar voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase start (vgl. HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818, BNB 2020/6, r.o. 3.2), staat geen rechtsregel eraan in de weg dat een rechter vanwege een reeds op het moment van die terugwijzing geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in zoverre op verzoek van een belanghebbende een immateriële schadevergoeding toekent (vgl. Hof ’sHertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3643 en Hof Arnhem-Leeuwarden 21 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8827).
5.3.
Gelet op het voorgaande zal het Hof – doende wat de Rechtbank had behoren te doen – alsnog beslissen op belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade.
5.4.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.5.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 22 april 2021. Hij heeft (de oorspronkelijke) uitspraak gedaan op 5 januari 2022. Het beroepschrift is op 15 februari 2022 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 23 mei 2023. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (ruim) een maand verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond twee maanden overschreden.
5.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de bezwaarfase geldt in de regel een termijn van zes maanden als redelijk. Aangezien de uitspraak op bezwaar niet binnen zes maanden na het indienen van het bezwaar is gedaan, maar eerst na ruim acht maanden, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding heeft belanghebbende (in principe) recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
5.7.
Het Hof overweegt dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij belanghebbende worden verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
5.8.
De Heffingsambtenaar betoogt dat in het onderhavige geval geen aanleiding is een vergoeding van immateriële schade toe te kennen nu, gelet op de inhoud van de machtiging, een eventuele vergoeding van immateriële schade toekomt aan de gemachtigde van belanghebbende. Om die reden kan volgens de Heffingsambtenaar dan ook niet worden gesproken van enige spanning of frustratie bij belanghebbende.
5.9.
Het Hof ziet in de inhoud van de machtiging, de uitgebreide toelichting daarop van belanghebbende in haar nadere stuk van 17 mei 2024, anders dan de Heffingsambtenaar kennelijk ziet, geen cessie van het recht op eventuele toekomstige schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de gemachtigde en gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, geen aanleiding voor de onder 5.8 vermelde conclusie van de Heffingsambtenaar.
5.10.
Gelet op overweging 3.10.1 van het zogenoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140) dient, indien de redelijke termijn is overschreden, voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Daar vloeit uit voort dat bij elke overschrijding van de termijn binnen een half jaar een bedrag van € 500 geldt.
5.11.
De Heffingsambtenaar betoogt dat moet worden afgeweken van het forfaitaire bedrag van € 500 nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met slechts één maand en één dag en sprake is van een zeer gering belang, hetgeen maakt dat de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie wezenlijk minder, zo niet volledig afwezig, is. Om die reden bestaat, aldus de Heffingsambtenaar, aanleiding het verzoek om vergoeding van immateriële schade af te wijzen, dan wel het toe te kennen bedrag te matigen tot een minimaal bedrag. De Heffingsambtenaar verwijst in dat kader naar de uitspraken van Hof Amsterdam van 25 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2433, Rechtbank Rotterdam van 24 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6644 en de conclusie van A-G Wattel van 17 november 2023 in ECLI:NL:PHR:2023:1042.
5.12.
Het Hof volgt dit betoog niet. Ofschoon zeer wel begrip kan worden opgebracht voor het standpunt van de Heffingsambtenaar – zie ook de eensluidende opvatting van A-G Wattel in ECLI:NL:PHR:2023:1042 – ziet het Hof bij de huidige stand van de jurisprudentie (zie HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775) geen ruimte om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden niet van belang is. Gelet daarop ziet het Hof geen reden te volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden of het toe te kennen bedrag te matigen. Het betoog van de Heffingsambtenaar kan dan ook niet slagen.
5.13.
Ook overigens ziet het Hof geen reden voor matiging van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade en zal alsnog een schadevergoeding toekennen van € 500. Gelet op het onder 5.6 overwogene, zal de Heffingsambtenaar worden veroordeeld om de schade te vergoeden.
Proceskosten beroep
5.14.
De Rechtbank heeft reeds een proceskostenvergoeding voor de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten toegekend. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat vanwege de proceshandeling met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade boven op die vergoeding een procespunt had moeten worden toegekend met toepassing van een wegingsfactor 0,5 ten aanzien van dit procespunt. Belanghebbende verwijst in dit kader naar de uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3217. Belanghebbende heeft zijn verzoek om immateriële schadevergoeding in zijn beroepschrift opgenomen. Van een aparte proceshandeling, waarvoor een proceskostenvergoeding moet worden toegekend, is derhalve geen sprake.
Slotsom
5.15.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof zal belanghebbende een vergoeding toekennen voor de in hoger beroep gemaakte kosten. Het Hof bepaalt deze kosten op € 218,75 (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, een bedrag per punt van € 875 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25) (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).
6.2.
De Heffingsambtenaar heeft het Hof verzocht hem niet te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, nu het hoger beroep gericht is tegen het door de Rechtbank niet beslissen op een verzoek om vergoeding van immateriële schade en de omstandigheid dat de Rechtbank daarop niet heeft gereageerd, niet aan de Heffingsambtenaar te wijten is. Het Hof vat dit op als een verzoek om de Minister te veroordelen in de proceskosten en oordeelt als volgt. De toekenning van een vergoeding van immateriële schade is gebaseerd op een analoge toepassing van artikel 8:88 e.v. Awb. In het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (het overzichtsarrest) heeft de Hoge Raad onder meer uiteengezet hoe die analoge toepassing dient plaats te vinden. Voor wat betreft de vergoeding van proceskosten en het griffierrecht heeft de Hoge Raad in r.o. 3.14.2 van het overzichtsarrest overwogen dat die kosten ten laste van het bestuursorgaan dienen te komen als die termijnoverschrijding uitsluitend te wijten is aan het bestuursorgaan, zoals in casu het geval is. Het Hof ziet, mede gelet op het feit dat de Hoge Raad wel onder ogen heeft gezien dat in hoger beroep kan worden geklaagd over het niet nemen van een beslissing over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade door een rechtbank (zie r.o. 3.13.3 van het overzichtsarrest) geen ruimte om van deze regel af te wijken als in hoger beroep wordt geklaagd over het niet toekennen van een vergoeding en vindt steun voor deze zienswijze in het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed. Gelet op de reden voor de gegrondverklaring van het hoger beroep zal het Hof de griffier gelasten het betaalde griffierecht terug te storten.
De Rechtbank heeft reeds het griffierecht in beroep doen vergoeden. Het Hof laat die beslissing in stand.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover de Rechtbank daarin geen beslissing heeft genomen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 218,75;
  • gelast de griffier het voor hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 terug te storten.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon, en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 10 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.