In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk. De belanghebbende, aangeduid als [X], had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en was in beroep gegaan bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de Heffingsambtenaar op om binnen twee weken een nieuw besluit te nemen. De Rechtbank kende ook een proceskostenvergoeding toe, maar ging niet in op het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of de belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek om schadevergoeding. Het Hof stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en dat de belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. Het Hof bevestigde de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze geen beslissing op het verzoek om immateriële schade had genomen, en bevestigde de overige onderdelen van de uitspraak. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep en werd het griffierecht teruggestort aan de belanghebbende.