ECLI:NL:GHDHA:2025:2236

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
BK-24/886
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en de rechtsgeldigheid van de controle door DRZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door de Inspecteur is opgelegd. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd door de Inspecteur afgewezen. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij de naheffingsaanslag werd verminderd tot € 3.062 en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de naheffing in strijd was met het Unierecht en dat de controle door de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) onrechtmatig was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de controle door DRZ rechtmatig was en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de naheffingsaanslag onterecht was. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat de belanghebbende geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de kostenveroordeling bleef in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/886

Uitspraak van 25 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 september 2024, nummer SGR 22/5107.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.062;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 692;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 808;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.998;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 279 geheven. De Inspecteur heeft verweer gevoerd bij nader stuk van 9 mei 2025. Belanghebbende heeft met dagtekening 13 augustus 2025 een pleitnota en met dagtekening 19 augustus 2025 pleitaantekeningen ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Het Hof gaat uit van de volgende door de Rechtbank vastgestelde feiten welke in hoger beroep niet zijn betwist.
2.2.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 7.207 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Audi A3 Sportback 2.5 TFSI RS 3 Quattro (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 14 augustus 2019. De registratie is voltooid op 17 mei 2021.
2.3.
Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). Hierbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde vóór schade van € 46.960 en een waardevermindering wegens schade van € 18.610. De historische nieuwprijs heeft hij gesteld op € 100.656, uitgaande van een bruto bpm van € 25.594 (naar het tarief per 1 juli 2020).
2.4.
In opdracht van Inspecteur heeft een schouw van de auto plaatsgevonden door de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). Hiervan is op 20 mei 2021 een rapport opgemaakt (het DRZ-rapport). Volgens het DRZ-rapport bedraagt de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 50.864 op basis van de XRAY-koerslijst voor een margeauto. Het DRZ-rapport gaat uit van schade aan de auto ten bedrage van € 11.725 waarvan € 8.442 (72%) in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat.
2.5.
De Inspecteur heeft op basis van de bevindingen van DRZ de verschuldigde bpm berekend op € 10.309. Hij is daarbij uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 105.293, waarin een bruto bpm van € 27.663 is begrepen. Bij brief van 2 juni 2021 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij het voornemen heeft om een naheffingsaanslag op te leggen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na dagtekening van de brief op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Daarom is met datum 23 juli 2021 de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 3.102 (€ 10.309 -/- € 7.207).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Vooraf over de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Unierecht
7. De rechtbank stelt voorop zij, anders dan de gemachtigde bepleit, ervan uitgaat dat de oordelen van de Hoge Raad over de bpm in overeenstemming zijn met het Unierecht. De rechtbank zal haar oordelen over de desbetreffende klachten van eiser slechts motiveren indien zij van oordeel is dat de Hoge Raad in strijd met het Unierecht heeft geoordeeld. Voor het overige zal de rechtbank ter motivering van haar beslissingen volstaan met verwijzingen naar de oordelen van de Hoge Raad.
Prejudiciële vragen
8. De rechtbank overweegt dat zij niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Uit de samenhang tussen de tweede en derde alinea van die bepaling moet worden afgeleid dat het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) voor een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep (zoals de rechtbank) een bevoegdheid vormt en niet een verplichting. Een andersluidende rechtsopvatting kan ook niet worden gebaseerd op het arrest van het HvJ EU van 10 januari 2006, C-344/04, IATA, ECLI:EU:C:2006:10, waarop eiser zich heeft beroepen, aangezien de aldaar bedoelde verwijzingsplicht slechts geldt indien de geldigheid van een handeling van een instelling, orgaan of instantie van de Unie in het geding is. Dat is thans niet aan de orde. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Naheffen na belastbaar feit
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan verweerder op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Ook dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting ter zake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.[1]
Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
10. Eiser heeft zich beroepen op een schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, omdat hij weliswaar in de gelegenheid is gesteld te reageren op het voornemen om na te heffen, maar niet is uitgenodigd om zijn bezwaren daartegen mondeling toe te lichten. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Het in het Unierecht verankerde recht van eenieder om te worden ‘gehoord’ voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, houdt in dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken.[2] Verweerder heeft eiser bij brief van 2 juni 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Gesteld noch gebleken is dat eiser niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Betalings- en heffingsmodaliteiten
11. Eiser betoogt dat de bpm voor de registratie van de onderhavige auto in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt, omdat de Hoge Raad reeds anders geoordeeld heeft.[3] Voor het rentenadeel dat eiser stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient hij zich te wenden tot de civiele rechter.
Gebreken taxatierapport / gebruik forfaitaire tabel
12. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het taxatierapport dusdanige (formele en materiële) gebreken toont dat dit niet kan dienen ter ondersteuning van de door eiser bepleite van belang zijnde waarden (zoals handelsinkoopwaarde en omvang van de schade). Verweerder heeft daarbij gewezen op de volgende gebreken:
- Bij de taxatie is de gebruikte koerslijst niet goed ingevuld. Bij CO2 XRAY is 194 gram vermeld (NEDC), en bij CO2 klant 215 gram (WLTP). Er zijn dus twee verschillende meetmethoden naast elkaar gehanteerd. Er is uitgegaan van gewone lak, maar de auto heeft metallic lak. Opties zijn los ingevuld, terwijl dit met pakketten had gemoeten.
- De gebruikersschade is vastgesteld aan de hand van een tabel en is dus niet door eigen waarneming van de taxateur vastgesteld en niet door de taxateur zelf beoordeeld.
- De inkoopfactuur ontbreekt.
- Er is schade aan de turbo opgenomen, die verweerder niet ziet. Hij ziet ook niet dat de auto is hersteld, hij heeft alleen een offerte voor herstel gezien. DRZ is controlemogelijkheid op dit punt ontnomen omdat de auto niet gestart mocht worden.
- Er wordt schade aan de velgen genoemd, maar dit betreft zonder nadere motivering typische gebruikersschade.
- Zonder motivering is 100% van de herstelkosten in aanmerking genomen in plaats van 72%.
Eiser houdt vast aan het taxatierapport.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 8, vierde lid, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2021; de Uitvoeringsregeling), gelezen in verbinding met onderdeel 3.6 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling had de inkoopfactuur of inkoopverklaring van het getaxeerde motorrijtuig bij het taxatierapport moeten worden gevoegd. Dat is niet gebeurd. Verder is in eisers taxatie zonder afdoende motivering en onderbouwing met bewijsmiddelen 100% van het gecalculeerde schadebedrag in aanmerking genomen, zulks in strijd met artikel 8, vierde lid, letter b, van de Uitvoeringsregeling, gelezen in verbinding met onderdeel 3.6 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling. De door verweerder gesignaleerde en door eiser niet weersproken inhoudelijke gebreken van het taxatierapport hebben bovendien tot gevolg dat – zelfs indien het (behoudens tegenbewijs) voorgeschreven percentage van 72% zou zijn gehanteerd – niet ervan kan worden uitgegaan dat de taxatiewaarde de werkelijke waarde weerspiegelt. Deze gebreken lenen zich niet voor herstel binnen redelijke termijn. Alsdan kan het taxatierapport niet als bewijs dienen voor de bepaling van het bedrag van de afschrijving. De wetgever heeft over die situatie opgemerkt dat de inspecteur alsdan overeenkomstig het geldend recht de werkelijke waarde van het voertuig vaststelt.[4]
14. Verweerder heeft bepleit dat gebruik van de taxatiemethode na verwerping van het taxatierapport niet langer mogelijk is, zodat moet worden teruggevallen op – in dit geval – de forfaitaire afschrijvingstabel. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 vereist bij toepassing van de taxatiemethode dat de taxatiewaarde blijkt uit een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Dat wijst erop dat verwerping van het taxatierapport moet resulteren in uitsluiting van de taxatiemethode. Dat gevolg zou passen bij de doelstelling van de aangescherpte regels met betrekking tot de taxatiemethode, waarmee is beoogd misbruik van taxatierapporten te bestrijden zonder de Belastingdienst met arbeidsintensief tegenbewijs te belasten.[5] Ook de jurisprudentie van de Hoge Raad bevat aanwijzingen dat indien het taxatierapport niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden, de vermindering moet worden bepaald aan de hand van een andere methode dan de taxatiemethode.[6] Daar staat tegenover dat in gevallen als het onderhavige, waarin DRZ het motorrijtuig in kwestie heeft onderzocht en daarvan een rapport ‘Onderzoek waardebepaling’ heeft opgemaakt dat aan de naheffingsaanslag ten grondslag is gelegd, aan de inspecteur en de rechter gegevens ter beschikking staan aan de hand waarvan de werkelijke waarde van het motorrijtuig in kwestie kan worden vastgesteld. Zolang niet is gebleken dat het rapport van DRZ daartoe ongeschikt is, zou het in zodanige gevallen in strijd komen met artikel 110 van het VWEU om bij de bepaling van de vermindering niettemin uit te gaan van een hogere waarde op grond van de koerslijstmethode of de forfaitaire afschrijvingstabel.
Schade en veranderingen aan auto voor registratie
15. Eiser stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat de bevindingen van DRZ met betrekking tot de schade aan de auto geen grondslag kunnen vormen voor de correctie van de verschuldigde bpm. Aan die stelling ligt het betoog ten grondslag dat in de wet niet is vastgelegd dat de auto in ongewijzigde staat moet blijven tussen de taxatie en de aangifte en dat de schade tussentijds kan zijn hersteld, dat dit een leemte is in de wet en aldus niet is voldaan aan het rechtszekerheidsbeginsel, dat dus uit niets blijkt dat de auto op het moment van de schouw door DRZ in dezelfde staat verkeert als op het moment van de fysieke opname door de taxateur en dat eventuele afwijkingen in de staat van de auto belastingplichtigen niet kunnen worden tegengeworpen nu niet is voldaan aan het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank volgt deze zienswijze niet. Het betoog van eiser ziet eraan voorbij dat (in gevallen als het onderhavige, waarin aangifte is gedaan vóór 1 januari 2022) het bedrag van de verschuldigde bpm moet worden bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg.[7] Met schade die vóór de registratie is hersteld, kan bij de waardebepaling daarom in beginsel geen rekening worden gehouden. Dat is slechts anders indien sprake is van een schadeverleden dat heeft geleid tot een blijvende waardevermindering van de auto. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat dit hier het geval is, zodat er geen aanleiding bestaat de bevindingen van DRZ buiten beschouwing te laten, nog daargelaten het antwoord op de vraag of eiser daar belang bij zou hebben na de verwerping van het taxatierapport.
Onafhankelijkheid DRZ
16. Eiser heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het DRZ-rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto. De rechtbank verwerpt deze klacht. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daaraan niet in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels, waaronder het arrest van het HvJ EU van 3 oktober 2019, C-285/18, Irgita, ECLI:EU:C:2019:829, leidt evenmin tot een ander oordeel. De taxateur/beoordelaar van DRZ is in deze procedure te beschouwen als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is verzocht een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid of onafhankelijkheid van de taxateur/beoordelaar.[8] Voor zover eiser daar al belang bij zou hebben, volgt de rechtbank hem ook niet in zijn stelling dat het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid is geschonden doordat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een deskundige voor wie tal van voorwaarden gelden, terwijl die voorwaarden niet gelden voor de taxateur/beoordelaar van DRZ.
72% van de schade
17. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I, van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken.[9] Een waardevermindering door schade is een zodanig feit. Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Daarin is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is onvoldoende om aan de op hem rustende bewijslast te voldoen. Dat rekening wordt gehouden met 72% van de reparatiekosten hoeft immers niet te betekenen dat ter zake van auto’s afkomstig uit andere lidstaten meer bpm wordt geheven dan het laagste restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde voertuigen en eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich in het onderhavige geval voordoet.
18. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de door DRZ gehanteerde reparatietarieven buiten beschouwing te laten. Eiser heeft zijn stelling dat te lage tarieven zijn gehanteerd niet met bewijs onderbouwd.
CO2-uitstoot/NEDC1/WLTP/NEDC2
19. Eiser heeft gesteld dat als gevolg van de overgang van de NEDC1-meetmethode naar de WLTP/NEDC2-meetmethode voor te importeren voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 structureel teveel belasting wordt geheven, omdat veel buitenlandse kentekenregisters al vanaf die datum uitgaan van de WLTP/NEDC2-methode voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Deze meetmethode leidt volgens onderzoeken van KPMG en TNO tot een hogere CO2-uitstoot dan de oude NEDC1-meetmethode en daarmee tot een hogere heffing van bpm. Volgens eiser kan deze discriminatie eenvoudig worden opgeheven door de op basis van de WLTP/NEDC2-methode vastgestelde CO2-uitstoot te verminderen met 7,3 gram (het gemiddelde verschil tussen NEDC1- en NEDC2-uitslagen zoals vastgesteld door KPMG). Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
20. De door eiser beschreven mogelijkheid van discriminatie is door de Hoge Raad beoordeeld. In dat verband is – kort gezegd en voor zover hier van belang – overwogen dat het gebruik van en de overgang tussen twee verschillende meetmethodes voor de vaststelling van de CO2-uitstoot op zichzelf genomen kan leiden tot strijd met artikel 110 van het VWEU. Een belastingplichtige die zich daarop beroept moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.[10] Eiser heeft evenwel niet eens gesteld dat in zijn geval aan deze voorwaarden is voldaan.
21. Voor zover het betoog van eiser erop berust dat het begrip ‘gelijksoortigheid’ ruim dient te worden uitgelegd, volgt de rechtbank hem daarin niet. Producten zijn in dit verband als gelijksoortig te beschouwen wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig.[11] Het is derhalve voor auto’s van courante modellen (zoals de onderhavige) niet mogelijk een vergelijking te trekken met auto’s van een ander model waarvan de CO2-uitstoot (en dus het verbruik) in meer dan verwaarloosbare mate verschilt.
Historische nieuwprijs
22. Eiser beroept zich wel terecht op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2013, ECLI:NL:HR:2023:1703, met het betoog dat bij de bepaling van de historische nieuwprijs dient te worden uitgegaan van de hogere bruto bpm van de geïmporteerde auto (€ 28.092). Dit wordt door verweerder ook erkend. De historische nieuwprijs dient derhalve te worden vastgesteld op € 105.722.
Handelsinkoopwaarde
23. Verweerder heeft betoogd dat alsdan de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto naar evenredigheid dient te worden verhoogd. Immers, de hogere CO2-uitstoot van de geïmporteerde auto houdt in dat de auto een hoger energieverbruik heeft dan de referentieauto, hetgeen slechts kan worden verklaard door verschillen bijvoorbeeld in de aanwezige opties.
24. Met zijn standpunt neemt verweerder gemotiveerd stelling tegen de door eiser verdedigde handelsinkoopwaarde. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals verweerder met zijn stelling suggereert, acht de rechtbank echter niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is. Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO2-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.[12] Nu het algemeen geformuleerde standpunt van verweerder niet zonder meer kan worden gevolgd en verweerder geen nadere, steekhoudende onderbouwing van zijn standpunt heeft gegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding om de door DRZ uit de koerslijst afgeleide handelsinkoopwaarde naar boven bij te stellen.
Leeftijdskorting en lager tussenliggend tarief
25. Eiser heeft in zijn beroepschrift geopperd dat een extra leeftijdskorting zou moeten worden toegekend en dat een lager tussenliggend tarief zou moeten worden toegepast. Hij heeft deze stellingen niet nader geconcretiseerd. De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanleiding om de naheffingsaanslag te verminderen.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
26. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.[13] In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.[14] Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.[15] Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.[16] Eiser heeft de voor het beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Wettelijke rente en griffierecht
27. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[17] Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
Conclusie
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard. De naheffingsaanslag zal worden verminderd tot (€ 42.422 / € 105.722) * € 25.594 -/- € 7.207 = € 3.062.
Immateriële schadevergoeding
29. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro-forma) bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 20 augustus 2021 en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 19 augustus 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 11 september 2024 gedaan. Dat is afgerond 37 maanden na indiening van het bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met afgerond 13 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 19 augustus 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 6/13 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 7/13 aan de beroepsfase.
30. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Of de schadevergoedingen aan de gemachtigde toekomen, doet in dit verband niet ter zake.[18] Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Daarvan dient € 692 door verweerder te worden vergoed en € 808 door de Staat.
31. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, leidt daartoe niet. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiser in dit geval recht heeft op een hogere vergoeding dan thans toegekend. Ook het arrest van het HvJ EU van 26 november 2013, C-58/12 P (Gascogne), ECLI:EU:C:2013:770, waarop eiser zich beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu het in dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft, namelijk het HvJ EU.
Proceskosten
32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en met inachtneming van de jurisprudentie van de Hoge Raad dienaangaande voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.248 in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624 en een wegingsfactor 1) en € 1.750 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
33. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is ook anderszins niet gebleken. Al hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Anders dan eiser heeft betoogd is het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, ook niet voldoende om te concluderen dat aan het Unierecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend.[19]
34. De rechtbank zal verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
(…)
[1] Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
[2] Zie ook HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
[3] HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.1-3.4.7.
[4] Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, p. 65.
[5] Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, p. 31.
[6] Zie met name HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.5 en HR ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.3.1.
[7] Zie HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.1.
[8] Vgl. Gerechtshof Den Haag 15 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2696, r.o. 5.1.3.2.
[9] HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
[10] HR 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, r.o. 5.9.2.
[11] Zie bijvoorbeeld HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, X, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23.
[12] Zie Gerechtshof Den Haag 29 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:732, r.o. 5.3.3.
[13] Vgl. EHRM 20 december 2007, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[14] Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699.
[15] HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4.
[16] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8618, r.o. 4.6.
[17] HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.
[18] Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3 en HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.3.
[19] Vgl. HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, r.o. 2.4.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is evenals bij de Rechtbank in geschil de hoogte van de verschuldigde bpm. Voorts heeft belanghebbende diverse formele, Unierechtelijke standpunten ingenomen. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht en dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding en de schadevergoeding onjuist heeft vastgesteld. Ook wil belanghebbende een passende rentevergoeding over alle bedragen waarop hij recht heeft.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. Daarnaast concludeert belanghebbende tot toekenning van een hogere kostenvergoeding alsmede een hogere (immateriële)schadevergoeding. Belanghebbende verzoekt voorts om een integrale althans veel hogere proceskostenvergoeding alsmede om vergoeding van het griffierecht en om een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Met inachtneming van de herkansingsfunctie die partijen toekomt, is in hoger beroep de onderhavige zaak opnieuw beoordeeld, waarbij alle aspecten van de stellingen van partijen in de overwegingen zijn betrokken. Die beoordeling leidt tot het oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel standpunten ingenomen die niet al in bezwaar of eerste aanleg zijn aangevoerd dan wel gesteld, noch argumenten gebezigd of nadere onderbouwingen van de in bezwaar, eerste aanleg en hoger beroep ingenomen stellingen verstrekt die een zodanig nieuw of ander licht op de onderhavige geschilpunten werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat de beslissing van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Dit leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dient te worden.
5.2.1.
Belanghebbende beroept zich nog op artikel 8, lid 8, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR bpm). Uit deze bepaling blijkt volgens belanghebbende dat de Inspecteur een belastingplichtige alleen mag verzoeken zijn voertuig te tonen gelet op het bepaalde in artikel 49, lid 1, onderdeel b, Wegenverkeerswet 1994. Het is dus niet toegestaan om de schouw te gebruiken om de handelsinkoopwaarde van het voertuig te controleren. De Inspecteur heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid, aldus belanghebbende.
5.2.2.
Ten tijde van het indienen van de aangifte op 1 mei 2021 luidde artikel 8, lid 8, UR bpm echter:
“De inspecteur kan, met het oog op een juiste toepassing van artikel 10 van de wet, bepalen dat het motorrijtuig gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen.”
5.2.3.
De door belanghebbende onjuist geciteerde tekst geldt per 1 januari 2022. Het standpunt van belanghebbende faalt dan ook. Het Hof voegt ten overvloede toe dat artikel 49, lid 1, onderdeel b, Wegenverkeerswet 1994 ziet op het fiscaal akkoord en is opgenomen speciaal voor de heffing van bpm. Deze bepaling is, anders dan belanghebbende betoogt, dus niet van technische of administratieve aard. Uit de toelichting bij de wijziging van de UR bpm (Stcrt. 2021, 48 636) volgt dat deze wijziging is bedoeld om te bereiken dat het fiscaal akkoord pas wordt gegeven als de belastingplichtige zijn toonplicht is nagekomen, en de Inspecteur kan vaststellen dat de verschuldigde belasting is betaald. Uit de toelichting wordt ook duidelijk dat de regelgever met de wijziging specifiek het oog heeft op controle van de taxatiewaarde van een gebruikt voertuig. Dat het de bedoeling van de Inspecteur is om de aangegeven waarden te controleren staat ook in de uitnodiging om het voertuig te tonen, zodat voor de belastingplichtige duidelijk is wat de bedoeling is. De hiertegen gerichte klacht ontbeert feitelijke grondslag.
5.3.1.
Voor zover belanghebbende stelt dat ook al voor 1 januari 2022 geen wettelijke grondslag bestond voor de controle door DRZ van de taxatiewaarde van een gebruikt voertuig, verwerpt het Hof ook deze stelling gelet op artikel 10, lid 10, Wet bpm (tekst vanaf 1 juli 2020 t/m 1 januari 2022):
“Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Daarbij kan de vermindering, bedoeld in het tweede lid, worden verhoogd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b, en g. Voorts kan daarbij een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden voor controle met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid.”
De hiervoor geciteerde bepaling biedt voldoende wettelijke grondslag voor de controle. De tekst laat er ook geen twijfel over bestaan dat de regelgever wel degelijk de bevoegdheid heeft om desbetreffende maatregelen te treffen in de UR bpm. Het Hof twijfelt er niet aan dat de controle door DRZ op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Of de aanbestedingsprocedure al dan niet juist is verlopen, is voor de onderhavige procedure niet van belang.
5.3.2.
Het Hof is voorts van oordeel dat, anders dan belanghebbende meent, de controle geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het eigendomsrecht van belanghebbende. De voorwaarde om het voertuig zes werkdagen in ongewijzigde staat te laten is een geschikt en proportioneel middel om de doelstelling – het controleren van de afschrijving – te verwezenlijken. Deze voorwaarde tast het eigendomsrecht van belanghebbende niet aan. De bedoeling van de controle staat ook duidelijk omschreven in de uitnodiging om het voertuig te tonen. De hiertegen gerichte klacht ontbeert feitelijke grondslag.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en S.E. Bandsma, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein H.A.J. Kroon
De beslissing is op 25 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.