ECLI:NL:GHDHA:2025:2437

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
200.324.159/03
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verbod op hulp bij zelfdoding en de strijdigheid met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het verbod op hulp bij zelfdoding, zoals vastgelegd in artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Coöperatieve Vereniging Laatste Wil U.A. (CLW) en 28 mede-eisers hebben de Staat der Nederlanden aangeklaagd, stellende dat het verbod hen in hun persoonlijke levenssfeer schaadt. De rechtbank had eerder de vorderingen van CLW c.s. afgewezen, maar het hof heeft de ontvankelijkheid van de mede-eisers bevestigd. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de mede-eisers niet-ontvankelijk waren. Het hof heeft echter de inhoudelijke vorderingen van CLW c.s. afgewezen, met de overweging dat het verbod op hulp bij zelfdoding niet in strijd is met het EVRM, en dat de Nederlandse rechter gebonden is aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het hof concludeert dat de Staat niet onrechtmatig handelt door het verbod op hulp bij zelfdoding te handhaven, en dat de vorderingen van CLW c.s. niet toewijsbaar zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.324.159/03
Zaaknummer rechtbank : C/09/611015/HA ZA 21-395
Arrest van 2 december 2025
in de zaak van

1.Coöperatieve Vereniging Laatste Wil U.A.,

gevestigd in Zutphen,
2. [eiser in hoger beroep 2],
wonende in [woonplaats] ,
3. [eiser in hoger beroep 3],
wonende in [woonplaats] ,
4. [eiser in hoger beroep 4],
wonende in [woonplaats] ,
5. [eiser in hoger beroep 5],
wonende in [woonplaats] ,
6. [eiser in hoger beroep 6],
wonende in [woonplaats] ,
7. [eiser in hoger beroep 7],
wonende in [woonplaats] ,
8. [eiser in hoger beroep 8],
wonende in [woonplaats] ,
9. [eiser in hoger beroep 9],
wonende in [woonplaats] ,
10. [eiser in hoger beroep 10],
wonende in [woonplaats] ,
11. [eiser in hoger beroep 11],
wonende in [woonplaats] ,
12. [eiser in hoger beroep 12],
wonende in [woonplaats] ,
13. [eiser in hoger beroep 13],
wonende in [woonplaats] ,
14. [eiser in hoger beroep 14],
wonende in [woonplaats] ,
15. [eiser in hoger beroep 15],
wonende in [woonplaats] ,
16. [eiser in hoger beroep 16],
wonende in [woonplaats] ,
17. [eiser in hoger beroep 17],
wonende in [woonplaats] ,
18. [eiser in hoger beroep 18],
wonende in [woonplaats] ,
19. [eiser in hoger beroep 19],
wonende in [woonplaats] ,
20. [eiser in hoger beroep 20],
wonende in [woonplaats] ,
21. [eiser in hoger beroep 21],
wonende in [woonplaats] ,
22. [eiser in hoger beroep 22],
wonende in [woonplaats] ,
23. [eiser in hoger beroep 23],
wonende in [woonplaats] ,
24. [eiser in hoger beroep 24],
wonende in [woonplaats] ,
25. [eiser in hoger beroep 25],
wonende in [woonplaats] ,
26. [eiser in hoger beroep 26],
wonende in [woonplaats] ,
27. [eiser in hoger beroep 27],
wonende in [woonplaats] ,
28. [eiser in hoger beroep 28],
wonende in [woonplaats] ,
eisers in hoger beroep,
advocaten: mr. M.M.N.C. Schellekens en mr. J.T.E. Vis in Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministeries van Algemene Zaken en van Volksgezondheid en Sport),
gevestigd in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaten: mr. W.I. Wisman en mr. M.E.A. Möhring in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna respectievelijk noemen:
- eiser in hoger beroep onder 1: CLW;
- eisers 1 tot en met 28 tezamen: CLW c.s.;
- eisers 2 tot en met 28: de mede-eisers;
- verweerder in hoger beroep: de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
In Nederland is het verboden hulp te verlenen bij de zelfdoding van een ander, tenzij de hulp door een arts wordt verleend in het kader van een euthanasie waarbij aan alle daarvoor geldende regels wordt voldaan. CLW c.s. zijn van mening dat dit verbod op hulp bij zelfdoding in strijd is met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dat gewaarborgd wordt door art. 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). CLW c.s. hebben de Staat in deze procedure gedagvaard en vorderen dat de rechter hun standpunt bevestigt.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van CLW c.s. afgewezen. In hoger beroep is het hof het daarmee eens. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt duidelijk dat het Nederlandse verbod op hulp bij zelfdoding niet in strijd is met art. 8 EVRM. Aan die rechtspraak is het hof in dit geval gebonden.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 13 maart 2023, waarmee CLW c.s. in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 december 2022;
- de memorie van grieven van CLW c.s.;
- de memorie van antwoord van de Staat c.s. (met één productie);
- de Akte afstand van instantie van twee appellanten, genomen op 6 oktober 2025;
- de Akte overlegging producties van CLW c.s. (producties 32 tot en met 35);
- de pleitnota’s van de advocaten van CLW c.s. en de Staat, die zij bij de mondelinge behandeling op 6 oktober 2025 in het geding hebben gebracht;
- het proces-verbaal van die mondelinge behandeling.

3.Feiten en achtergronden van deze zaak

3.1
In Nederland is hulp bij zelfdoding strafbaar. Art. 294 lid 2 Wetboek van Strafrecht (Sr.) bepaalt dat hij die opzettelijk een ander bij zelfdoding helpt strafbaar is. Hierop geldt een uitzondering als voldaan is aan de voorwaarden van art. 293 lid 2 Sr., namelijk indien de hulp bij zelfdoding is verleend door een arts. Die arts moet dan wel voldoen aan de zorgvuldigheidseisen bedoeld in art. 2 van de ‘Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding’ (WTL). Zelfdoding, of hulp daarbij, die wordt uitgevoerd door een arts conform de eisen van de WTL, wordt hierna genoemd: ‘reguliere euthanasie’. Voor de onderhavige procedure is van belang dat voor reguliere euthanasie slechts in aanmerking komen personen die ondraaglijk en uitzichtloos lijden als gevolg van een medisch geclassificeerde ziekte of aandoening (kort gezegd: door een medische oorzaak).
3.2
CLW is een coöperatieve vereniging met als doel het mogelijk maken van een levenseinde in eigen regie binnen de wettelijke kaders voor al haar leden. CLW behartigt in deze procedure zowel haar eigen belang als ook (op grond van art. 3:305a BW) een collectief belang van andere personen. De mede-eisers zijn leden van CLW die stellen geraakt te worden door het onrechtmatig handelen van de Staat.
3.3
CLW c.s. zijn van mening dat er ruimere mogelijkheden zouden moeten bestaan om het eigen leven te beëindigen, bijvoorbeeld als (nog) geen sprake is van uitzichtloos of ondraaglijk lijden, of als dat lijden niet het gevolg is van een medische oorzaak. Volgens CLW c.s. worden thans personen die weloverwogen tot het besluit zijn gekomen hun leven te beëindigen, gedwongen op een onwaardige manier uit het leven te stappen. Bovendien is het voor dergelijke personen vaak onmogelijk hun naasten bij de zelfdoding te betrekken of daarbij zelfs maar aanwezig te laten zijn, uit vrees dat die naasten als verdachte zullen worden aangemerkt van hulp bij zelfdoding, met alle vervelende consequenties van dien, zoals justitieel optreden jegens deze naasten. Het Openbaar Ministerie (OM) handhaaft actief op het verbod op hulp bij zelfdoding. Dit leidt er in de praktijk onder meer toe dat na een zelfdoding politie over de vloer komt, het lichaam van de overledene onderzoekt en de nabestaanden ondervraagt. Dit staat eraan in de weg dat de overledene op waardige wijze afscheid neemt van zijn of haar naasten en het leven.
3.4
CLW c.s. stellen zich op het standpunt dat het verbod op hulp bij zelfdoding een ontoelaatbare inbreuk maakt op (i) het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als gewaarborgd door art. 8 EVRM en (ii) het algemeen (ongeschreven) persoonlijkheidsrecht (met het daarin besloten liggende recht op zelfbeschikking). Daarnaast zijn CLW c.s. van mening dat de inmenging in het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een ontoelaatbaar discriminatoir effect heeft en daarom niet verenigbaar is met art. 14 EVRM en Protocol 12 bij het EVRM.
3.5
CLW c.s. hebben daarom deze procedure tegen de Staat aangespannen. Zij willen dat de rechter bevestigt dat het verbod op hulp bij zelfdoding in strijd is met de genoemde fundamentele rechten. Hun doel is dat de Staat naar aanleiding van een dergelijke uitspraak de huidige wet aanpast, zodanig dat deze niet langer in strijd is met de zojuist genoemde fundamentele rechten. Het is volgens CLW c.s. aan de wetgever om na de rechterlijke uitspraak te kiezen op welke wijze die strijd moet worden weggenomen.
3.6
CLW c.s. vorderen daarom vooral een aantal verklaringen voor recht. CLW c.s. vorderen:
primair
voor recht te verklaren dat:
I. uit het algemeen persoonlijkheidsrecht en uit het EVRM het recht voortvloeit op zelfbeschikking over leven en levenseinde;
II. ook naasten van personen met een wens naar een zelfverkozen levenseinde
bescherming toekomt op basis van het algemeen persoonlijkheidsrecht en het EVRM en dat deze bescherming zowel vorm kan krijgen als naaste
qualitate qua, maar ook als afgeleide van de bescherming van de betrokkene zelf;
III. het verbod op hulp bij zelfdoding een inbreuk maakt op het algemeen
persoonlijkheidsrecht en op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, alsmede op het recht van diegenen die vrijwillig bereid zijn tot het verlenen van hulp;
IV. het verbod op hulp bij zelfdoding het feitelijk onmogelijk maakt om het recht op zelfbeschikking over leven en levenseinde uit te oefenen, althans op een waardige, menselijk manier, en dit verbod aldus feitelijk een uitholling van het zelfbeschikkingsrecht teweegbrengt;
V. de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, handelt en zal handelen jegens CLW c.s. door het onverkort handhaven van het bestaand verbod op hulp bij zelfdoding;
VI. de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, handelt en zal handelen jegens allen voor wie CLW opkomt in de onderhavige procedure op voet van artikel 3:305a BW;
subsidiair
VII. zodanige beslissing te nemen die de rechter in goede justitie zal vermenen te behoren, dit zoveel mogelijk in lijn met het in de dagvaarding en overigens door CLW c.s. uiteengezette en het hierin gevorderde;
in alle gevallen
VIII. de Staat te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.7
De kern van al deze vorderingen is dat CLW c.s. willen dat de rechter voor recht verklaart (i) dat het verbod op hulp bij zelfdoding inbreuk maakt op art. 8 EVRM, het algemeen persoonlijkheidsrecht alsmede op het recht van diegenen die vrijwillig bereid zijn tot het verlenen van hulp (vordering III), en (ii) dat de Staat, door dat verbod onverkort te handhaven, onrechtmatig handelt jegens (a) de mede-eisers en (b) allen voor wie CLW opkomt in deze procedure op de voet van art. 3:305a BW (vorderingen V en VI). Uit de stellingen van CLW c.s. blijkt dat CLW in deze procedure niet alleen opkomt voor de belangen van personen met een wens naar een zelfverkozen levenseinde, maar ook voor de naasten van deze personen. Deze naasten vallen volgens CLW c.s. ook onder de bescherming van art. 8 EVRM.
Het oordeel van de rechtbank
3.8
Bij tussenvonnis heeft de rechtbank CLW ontvankelijk geacht.
3.9
Bij eindvonnis heeft de rechtbank de mede-eisers niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank kunnen naast de belangenbehartigende organisatie (CLW) individuele gedupeerden niet als partij in dezelfde procedure optreden.
3.1
Bij eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van CLW afgewezen. Volgens de rechtbank hebben staten onder art. 8 EVRM een ruime beoordelingsmarge en heeft de Staat door alleen reguliere euthanasie toe te staan maar daarbuiten geen ruimte te bieden voor hulp bij zelfdoding, een zorgvuldig evenwicht (
“fair balance”) getroffen. Hulp bij zelfdoding is in Nederland onder voorwaarden toegestaan, zodat de stelling van CLW, dat het recht op zelfbeschikking over het eigen levenseinde ontoelaatbaar wordt ingeperkt en in feite illusoir is, niet opgaat. De rechtbank overweegt verder dat de Nederlandse rechter zich bij zijn uitleg van de bepalingen van het EVRM moet richten naar de gevestigde rechtspraak van het EHRM en dat die Nederlandse rechter aan art. 8 EVRM dus geen uitleg mag geven die afwijkt van de uitleg die volgt uit de gevestigde rechtspraak van het EHRM. [1]
3.11
Wat betreft het algemeen persoonlijkheidsrecht oordeelde de rechtbank dat niet is gebleken dat dit recht meer of anders omvat dan art. 8 EVRM. Het beroep op het algemeen persoonlijkheidsrecht heeft volgens de rechtbank dan ook geen zelfstandige betekenis.
3.12
CLW c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank. CLW c.s. willen dat het hof hun vorderingen alsnog toewijst. CLW c.s. hebben 22 bezwaren (‘grieven’) tegen het vonnis geformuleerd. Een van die grieven heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat de mede-eisers niet-ontvankelijk zijn. De overige grieven zien op de inhoud van de zaak.

4.Beoordeling in hoger beroep

4. Ontvankelijkheid
4.1
De rechtbank heeft CLW ontvankelijk geacht, maar de mede-eisers niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het oordeel over de ontvankelijkheid van CLW is de Staat niet opgekomen. De mede-eisers bestrijden met grief II wel de beslissing van de rechtbank hen in hun vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2
Het hof moet in hoger beroep de ontvankelijkheid van CLW ambtshalve beoordelen. Het ziet ten aanzien van de ontvankelijkheid van CLW geen aanleiding van het oordeel van de rechtbank af te wijken. Het hof merkt hierbij op dat het de vorderingen van CLW zo begrijpt, dat CLW de onderhavige vorderingen heeft ingesteld met het ideële doel om de rechten en belangen van de leden van CLW
en derden(waaronder de naasten van degenen die hun leven zouden willen beëindigen) op zelfbeschikking te beschermen. [2] Het gaat hierbij volgens CLW c.s. om het maatschappelijk belang van zelfbeschikking over het levenseinde. CLW wil met haar vorderingen uiteindelijk bereiken dat de wetgever in de uitkomst van deze procedure aanleiding ziet een wetswijziging tot stand te brengen die in Nederland algemeen zal gelden. CLW komt dus op voor een ruimer belang dan alleen voor de belangen van haar leden en de mede-eisers en zij vordert geen schadevergoeding. Het feit dat CLW een coöperatie is, staat er niet aan in de weg dat zij, als haar statuten, zoals in dit geval, dat toestaan een dergelijke rechtsvordering instelt die ook strekt ter bescherming van soortgelijke belangen van niet-leden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat CLW een ideëel doel nastreeft en op haar het ‘lichte regime’ van art. 3:305a lid 6 BW van toepassing is. [3]
4.3
De rechtbank heeft echter de mede-eisers ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De mede-eisers hebben op zichzelf voldoende belang bij hun vorderingen in de zin van art. 3:303 BW. De mede-eisers hebben, onder meer in de vorm van door diverse psychologen bij hen afgenomen interviews, een toelichting gegeven op hun motivatie om deze procedure aanhangig te maken. [4] Drie van de mede-eisers en één lid van CLW dat niet in deze procedure optreedt, hebben een verklaring afgelegd op de zitting van het hof, waarin zij op aangrijpende wijze over hun eigen ervaringen met zelfdoding door een naaste hebben verteld. Kort samengevat, en zonder afbreuk te willen doen aan de zeer persoonlijke situaties van elke mede-eiser afzonderlijk, komen de ervaringen van de mede-eisers erop neer dat zij, als gevolg van het verbod op hulp bij zelfdoding, óf nare ervaringen hebben gehad bij het gezochte levenseinde van een naaste, óf zich nu al ernstig zorgen maken dat zij in de toekomst in een situatie terecht kunnen komen waarin zij niet zelf de regie kunnen voeren als zij besluiten uit het leven te stappen, óf een combinatie van deze beide gevallen. Het gaat de mede-eisers erom dat zij, indien dat voor hen actueel mocht worden, de mogelijkheid hebben op waardige wijze uit het leven te stappen, iets wat volgens hen onder de huidige wetgeving niet, althans niet op een fatsoenlijke manier, mogelijk is. Dat is een voldoende belang bij de door de mede-eisers ingestelde vorderingen. Overigens heeft de Staat dat belang als zodanig ook niet bestreden. [5]
4.4
Het enkele feit dat de mede-eisers in deze procedure gezamenlijk optrekken met, en dezelfde vorderingen hebben ingesteld als, CLW, die als collectieve belangenbehartiger optreedt op basis van art. 3:305a BW, is onvoldoende reden om hen niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank verwijst naar een opmerking in de wetsgeschiedenis, maar deze opmerking, die niet tot enige wetsbepaling heeft geleid, is onvoldoende om mede-eisers die voldoende belang hebben in de zin van art. 3:303 BW, niet-ontvankelijk te verklaren. De opmerking in de wetsgeschiedenis is bovendien weinig concludent voor de vraag die hier aan de orde is. Die opmerking luidt:
“Het wetsvoorstel gaat uit van een procedure tussen een belangenbehartigende organisatie enerzijds en een aangesproken partij anderzijds. Individuele gedupeerden zijn daarin geen partij.”
Tweede Kamer, 2016-2017, 34608 nr. 3 p. 9
In wezen zegt deze passage niet meer dan dat de gedupeerden geen partij zijn in een collectieve actie, hetgeen uiteraard juist is. In de collectieve actie zijn de partijen de belangenbehartiger(s) (in dit geval CLW) enerzijds en de aangesproken partij (de Staat) anderzijds. Dat betekent echter niet dat de gedupeerden, mits zij daarbij voldoende belang hebben in de zin van art. 3:303 BW, niet in één dagvaarding en
naastCLW dezelfde vorderingen kunnen instellen. Daar gaat de paragraaf waaruit dit citaat afkomstig is ook niet over. De bewuste paragraaf 4.5 gaat over de gebondenheid van gedupeerden en de
‘opt out’. Dat de wetgever de mogelijkheid van subjectieve cumulatie en de gevolgen daarvan onder ogen heeft gezien bij het maken van de geciteerde opmerking blijkt ook niet.
4.5
Indien, zoals in dit geding, meerdere eisers naast elkaar optreden is sprake van subjectieve cumulatie en in zo’n geval houden de gecumuleerde rechtsvorderingen hun materiële en processuele zelfstandigheid. [6] Voor subjectieve cumulatie is vereist dat tussen de verschillende vorderingen een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Indien niet aan dat vereiste is voldaan kan de rechter, ambtshalve of op verzoek van een partij, de zaken splitsen. [7] Voor splitsing is in het onderhavige geval geen aanleiding, omdat de vorderingen van CLW c.s. voldoende samenhangen en iets anders is in dit geding ook niet aangevoerd of gebleken. Evenmin is aangevoerd of gebleken dat gezamenlijke berechting in strijd zou zijn met de goede procesorde. Hoe dat ook zij, niet valt in te zien waarom de mede-eisers niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard, indien er al een gegrond bezwaar zou bestaan tegen het optreden van de mede-eisers naast CLW. In dat geval ligt het meer voor de hand te kiezen voor het veel minder ingrijpende alternatief door de zaken van de mede-eisers af te splitsen.
4.6
Er kunnen overigens allerlei redenen zijn waarom de mede-eisers er belang bij hebben naast CLW in rechte op te treden, zoals de mogelijkheid desgewenst hun eigen processtrategie te bepalen, bijvoorbeeld ten aanzien van de aan te voeren argumenten, de advocaatkeuze of de beslissing om hoger beroep of cassatie in te stellen. [8] Ook is met een eigen optreden verzekerd dat de mede-eisers hun
‘day in court’kunnen hebben. Dat mede-eisers zich tot nu toe bij de processtrategie van CLW hebben aangesloten en dezelfde advocaten voor hen laten optreden, doet er niet aan af dat zij de mogelijkheid hebben daarvan af te wijken indien zij dat zouden wensen. Indien een later door de mede-eisers ingezette eigen koers tot gevolg zou hebben dat niet langer aan de eisen voor subjectieve cumulatie is voldaan, of tot strijd met de goede procesorde zou leiden, kan hun zaak worden afgesplitst.
Ook ten aanzien van de keuze om al dan niet een rechtsmiddel aan te wenden kunnen de visies van CLW en de mede-eisers uiteenlopen.
4.7
Het is bovendien niet duidelijk of, in de visie van de rechtbank, de door haar niet-ontvankelijk verklaarde mede-eisers wel in een afzonderlijke procedure dezelfde vorderingen tegen de Staat zouden kunnen instellen. Indien dat laatste niet mogelijk is, zou dat al snel in strijd komen met het door art. 17 Grondwet (Gw.) gegarandeerde recht van de mede-eisers op toegang tot een rechter. Indien de mede-eisers naar het oordeel van de rechtbank wel in een afzonderlijke procedure dezelfde vorderingen tegen de Staat zouden kunnen instellen, valt niet goed in te zien welk belang of processueel doel ermee zou zijn gediend de mede-eisers te dwingen dat te doen. Daarmee wordt de zaak niet alleen voor de partijen maar ook voor de rechterlijke instanties slechts ingewikkelder en kostbaarder.
4.8
Het feit dat de rechtbank CLW als exclusieve belangenbehartiger heeft aangewezen maakt het voorgaande niet anders. Bij het aanwijzen van een exclusieve belangenbehartiger gaat het erom wie van de verschillende belangenorganisaties in de collectieve actie het voortouw neemt. Nu in deze zaak maar één collectieve belangenbehartiger (CLW) optreedt was voor het aanwijzen van een exclusieve belangenbehartiger eigenlijk geen plaats. Hoe dit ook zij, de aanwijzing van een exclusieve belangenbehartiger zegt niets over de vraag wie
naastde exclusieve belangenbehartiger procespartij is of kan zijn.
4.9
Grief II is dus gegrond. De mede-eisers zijn ontvankelijk in hun vorderingen. [9]
4.1
Het hof merkt in het kader van de (ambtshalve te beoordelen) ontvankelijkheid van CLW c.s. nog het volgende op. De bezwaren van CLW c.s. richten zich tegen art. 294 lid 2 Sr. en tegen de mogelijkheid dat het verbod op hulp bij zelfdoding strafrechtelijk wordt gehandhaafd. De mede-eisers en de personen voor wie CLW in dit geding opkomt kunnen, indien zij strafrechtelijk worden vervolgd op grond van art. 294 lid 2 Sr., in hun strafzaak (een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang) aan de orde stellen dat deze bepaling in strijd is met art. 8 EVRM en de andere door hen genoemde grondrechten. [10] In zoverre is voor ingrijpen door de burgerlijke rechter als ‘restrechter’ geen aanleiding. Hier doet zich echter het geval voor dat de mede-eisers de gevolgen van deze strafbepaling rechtstreeks ondervinden omdat zij daardoor (redelijkerwijs) kunnen worden afgeschrikt om op de door hen zelf gekozen wijze uit het leven te stappen. Van deze personen kan niet worden gevergd dat zij het laten aankomen op een strafvervolging. [11] De omstandigheid dat de Hoge Raad heeft beslist dat het huidige art. 294 lid 2 Sr. niet in strijd is met art. 8 EVRM heeft vanzelfsprekend wel invloed op de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van CLW c.s.
4.11
De tussenconclusie is dat CLW c.s. allen ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
5. Inhoudelijke beoordeling
5.1
Met de grieven I en III tot en met XXII stellen CLW c.s. de inhoudelijke beslissing van de rechtbank aan de orde. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
5.2
De kern van wat CLW c.s. in dit geding vorderen is:
(a) een verklaring voor recht dat het verbod op hulp bij zelfdoding (van art. 294 lid 2 Sr.) inbreuk maakt op art. 8 EVRM en het algemeen persoonlijkheidsrecht (vordering onder III);
(b) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig handelt door dit verbod onverkort te handhaven (vordering onder V).
De overige verklaringen voor recht hebben betrekking op elementen in de redenering die tot dat oordeel zouden moeten leiden of op de kring van personen die onder de bescherming van deze grondrechten vallen.
5.3
De vordering voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig handelt door art. 294 lid 2 Sr. te handhaven berust, zo begrijpt het hof, op de stelling van CLW c.s. dat deze bepaling in strijd is met art. 8 EVRM en het algemeen persoonlijkheidsrecht. Het hof zal deze twee grondslagen achtereenvolgens bespreken. Daarna zal het hof ingaan op de stelling van CLW c.s. dat het verbod op hulp bij zelfdoding in strijd is met art. 14 EVRM en Protocol 12 bij het EVRM.
Art. 8 EVRM
5.4
Bij zijn uitleg van de bepalingen van het EVRM moet de burgerlijke rechter zich richten naar de gevestigde rechtspraak van het EHRM. Dit betekent dat de Nederlandse rechter weliswaar op grond van art. 94 Gw. bepalingen uit een formele wet, zoals artikel 294 lid 2 Sr, buiten toepassing moet laten indien toepassing van die wet niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van een verdrag, zoals art. 8 EVRM, maar dat zo’n onverenigbaarheid niet kan worden aangenomen op grond van een uitleg van art. 8 EVRM die afwijkt van de gevestigde rechtspraak van het EHRM met betrekking tot die bepaling. Dit is vaste jurisprudentie. [12]
5.5
In zijn noot onder het eerste arrest hierover in 2001 [13] merkt J. de Boer dan ook op dat, teneinde de Nederlandse wet met toepassing van art. 94 Gw. opzij te zetten, het EVRM naar internationale (‘Straatsburgse’) maatstaven moet worden uitgelegd en niet naar de (mogelijk) ruimere Nederlandse normen. Dat het EVRM de verdragsstaten vrij laat een ruimere bescherming te bieden dan in het EVRM is vastgelegd (art. 53 EVRM), doet hier niet aan af. Er is immers geen
verplichtingom een ruimere bescherming te bieden en de regel dat een formele wet niet buiten toepassing mag worden gelaten op grond van een uitleg van een verdragsbepaling die verder gaat dan jurisprudentie van het EHRM, is een nationale regel die verband houdt met het toetsingsverbod van art. 120 Gw. [14]
5.6
Het voorgaande betekent dat de stelling van CLW c.s. dat art. 294 lid 2 Sr. in strijd is met art. 8 EVRM, moet worden beoordeeld aan de hand van de jurisprudentie van het EHRM over hulp bij zelfdoding in het licht van art. 8 EVRM, en niet aan de hand van een eigen uitleg van die bepaling door de Nederlandse rechter. CLW c.s. voeren nog aan dat dit een en ander op hun vorderingen niet van toepassing zou zijn, omdat zij niet vorderen een concrete wetsbepaling buiten toepassing te laten, maar aan de orde stellen dat de Staat jegens CLW c.s. onrechtmatig handelt door
onverkorte handhavingvan het verbod op zelfdoding. Dat is echter niet een relevant verschil. Indien, zoals CLW c.s. vorderen, de burgerlijke rechter voor recht verklaart dat art. 294 lid 2 Sr. in strijd is met art. 8 EVRM en dat het onverkort handhaven van dat verbod daarom onrechtmatig is, is de onvermijdelijke consequentie daarvan dat het OM het verbod van art. 294 lid 2 Sr. niet langer kan handhaven. Hoewel CLW c.s. dus niet met zoveel woorden vorderen dat art. 294 lid 2 Sr. buiten toepassing blijft, komt hun vordering daar in feite wel op neer (en als dat anders zou zijn is moeilijk te begrijpen welk belang CLW c.s. bij hun vorderingen hebben).
5.7
Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt zonder enige twijfel dat, naar de opvatting van het EHRM, het Nederlandse verbod op hulp bij zelfdoding
nietin strijd is met art. 8 EVRM. Dit heeft de Hoge Raad reeds beslist in 2019, aan de hand van de jurisprudentie van het EHRM tot dan toe. [15] Er zijn na het arrest van de Hoge Raad geen uitspraken van het EHRM gewezen die erop wijzen dat het EHRM een andere koers heeft ingezet, integendeel. Na het arrest van de Hoge raad uit 2019 heeft het EHRM immers nog overwogen dat er in zijn jurisprudentie geen steun kan worden gevonden voor de conclusie dat onder het EVRM een recht op hulp bij zelfdoding
(‘right to assisted suicide’) bestaat. [16] Vervolgens heeft het EHRM in 2024 nog beslist dat het Hongaarse verbod op hulp bij zelfdoding niet in strijd is met art. 8 EVRM. [17] Dat Hongaarse verbod gaat aanmerkelijk verder dan het Nederlandse verbod van art. 294 lid 2 Sr., omdat in Hongarije zelfs de mogelijkheid van reguliere euthanasie ontbreekt. Desalniettemin besliste het EHRM dat het Hongaarse verbod niet in strijd was met art. 8 EVRM.
5.8
Er kan in het licht van de jurisprudentie van het EHRM geen twijfel over bestaan, dat het verbod op hulp bij zelfdoding van art. 294 lid 2 Sr. naar het oordeel van het EHRM niet in strijd is met art. 8 EVRM. Zoals hiervoor is overwogen moet het hof zich aan die uitleg houden, nu art. 294 lid 2 Sr. een formele wetsbepaling is. Aan een zelfstandige, inhoudelijke toetsing van art. 294 lid 2 Sr. aan art. 8 EVRM komt het hof dus niet toe.
Algemeen persoonlijkheidsrecht
5.9
Het algemeen persoonlijkheidsrecht, waarmee het verbod van art. 294 lid 2 Sr. in strijd zou zijn, is volgens CLW c.s. een fundamenteel rechtsbeginsel dat onder meer is aanvaard in een procedure over het recht om te weten van welke ouders men afstamt [18] en dat volgens CLW c.s. ook kan worden afgeleid uit andere arresten. [19] Volgens CLW c.s. gaat het bij dit algemeen persoonlijkheidsrecht om een
ongeschrevengrondrecht. [20]
5.1
Het hof kan de betekenis van het algemeen persoonlijkheidsrecht voor deze zaak in het midden laten. Vaste jurisprudentie is immers dat de rechter niet mag oordelen dat het uitvaardigen, handhaven en uitvoeren van een formele wet onrechtmatig is wegens strijd met ongeschreven (al dan niet fundamentele) rechtsbeginselen. Dat zou neerkomen op toetsing van de formele wet aan algemene rechtsbeginselen en dat mag de rechter niet. [21] Ook het beroep van CLW c.s. op het ongeschreven algemeen persoonlijkheidsrecht faalt daarom.
Het gelijkheidsbeginsel; art. 14 EVRM en Protocol 12 bij het EVRM
5.11
CLW c.s. voeren aan dat enige inmenging in art. 8 EVRM niet op discriminatoire wijze mag plaatsvinden, maar volgens CLW c.s. gebeurt dat door (handhaving van) art. 294 lid 2 Sr. wel. CLW c.s. stellen zich daartoe op het standpunt dat de huidige regeling op ontoelaatbare wijze discrimineert tussen (i) personen die in aanmerking komen voor levenseindehulp binnen de kaders van de WTL (reguliere euthanasie) omdat zij ondraaglijk en uitzichtloos lijden als gevolg van een medische oorzaak, en (ii) personen die deze mogelijkheid niet hebben omdat zij wel ondraaglijk en uitzichtloos lijden maar niet wegens een medische oorzaak. [22] Volgens CLW c.s. worden personen die ‘lijden aan het leven’ gediscrimineerd ten opzichte van personen die in aanmerking komen voor reguliere euthanasie, waarbij CLW c.s. er kennelijk vanuit gaan dat personen die ‘aan het leven lijden’ eveneens ondraaglijk en uitzichtloos lijden (zij het zonder medische oorzaak). Volgens CLW c.s. is dit onderscheid in strijd met art. 14 EVRM en (artikel 1) Protocol 12 EVRM.
CLW c.s. vorderen niet een verklaring voor recht die gericht is op het vaststellen van de door hen gesignaleerde schending van art. 14 EVRM en Protocol 12 EVRM. Het hof begrijpt de stellingen van CLW c.s. echter zo dat in hun optiek de schending van art. 8 EVRM mede veroorzaakt wordt door de gesignaleerde strijd met art.14 EVRM en Protocol 12 EVRM. Het hof zal tegen deze achtergrond ingaan op de gestelde inbreuk op art.14 EVRM en Protocol 12 EVRM.
5.12
De Staat meent dat van discriminatie geen sprake is, omdat de twee door CLW c.s. vergeleken categorieën geen gelijke gevallen betreffen. Verder is de Staat van mening dat een mogelijk ongelijke behandeling gerechtvaardigd is, omdat sprake is van een gerechtvaardigd doel (bescherming van het leven, het voorkomen van misbruik en bescherming van kwetsbare personen) en van evenredigheid tussen de ongelijke behandeling en het nagestreefde doel.
5.13
Het EHRM is in zijn uitspraak inzake Karsai t. Hongarije ingegaan op het discriminatieverbod van art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM. In die zaak was aangevoerd dat een ontoelaatbaar onderscheid werd gemaakt tussen (i)
“those terminally ill persons with mental capacity who suffered from refractory symptoms but could hasten their death only by means of physician-assisted dying”(PAD) enerzijds en (ii)
“those who could do so by having resource to refusal (by the patient) or withdrawal (at the patient’s request) of life-sustaining or life-saving interventions”(RWI) anderzijds. [23] Volgens de Hongaarse wet is RWI namelijk wel toegestaan maar PAD niet. De klacht in die zaak hield dus in dat het niet eerlijk is dat personen met een zodanige medische aandoening (of behandeling) dat zij gebruik kunnen maken van RWI wel ervoor kunnen kiezen om hun leven te beëindigen, maar personen die een andere medische aandoening (of behandeling) hebben waardoor zij uitsluitend zijn aangewezen op PAD niet.
5.14
Het EHRM heeft in het midden gelaten of het in dat geval ging om – kort gezegd – een verschillende behandeling van gelijke gevallen. Het EHRM is immers van oordeel dat voor het (veronderstelde) verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het EHRM komt tot die conclusie voornamelijk op grond van dezelfde overwegingen die hebben geleid tot zijn oordeel dat het verbod op PAD niet in strijd is met art. 8 EVRM. Het EHRM verwijst onder meer nog naar het risico op misbruik.
5.15
Het hof is van oordeel dat het beroep van CLW c.s. op discriminatie faalt. Het hof stelt voorop dat zich hier niet het geval voordoet dat de Staat de mogelijkheid van reguliere euthanasie op discriminatoire wijze toepast, bijvoorbeeld door daarbij onderscheid te maken naar gelang van (bijvoorbeeld) ras, geloof of seksuele geaardheid van de betrokkene. De Staat heeft een grens getrokken tussen de gevallen die wel en de gevallen die niet voor reguliere euthanasie in aanmerking komen. Uit het arrest van het EHRM in de zaak Karsai t. Hongarije blijkt dat het er dan om gaat of de Staat in redelijkheid de grens kon trekken waar hij dat heeft gedaan. Daarbij hecht het EHRM met name belang aan zijn eerdere oordeel in hetzelfde arrest dat de gemaakte keuze niet in strijd is met art. 8 EVRM. Uit het arrest Karsai blijkt ook dat aan de verdragsstaten een ruime marge wordt gelaten om de grens te trekken (zelfs het volledig verbieden van reguliere euthanasie is toegestaan) en dat het voorkomen van misbruik en bescherming van kwetsbare personen (gronden waarop de Staat in dit geding ook een beroep heeft gedaan) daarop van invloed kunnen zijn.
5.16
Hoewel in de zaak Karsai een vergelijking werd gemaakt tussen twee groepen die enigszins afwijken van de groepen die CLW c.s. met elkaar willen vergelijken, valt niet in te zien waarom de in die zaak door het EHRM aanvaarde rechtvaardiging voor het (veronderstelde) verschil in behandeling niet ook van toepassing is in het onderhavige geval. Er is niets in het arrest in de zaak Karsai dat aanleiding geeft voor de veronderstelling dat de verschillen met de onderhavige zaak tot een geheel ander oordeel over de gestelde discriminatie zouden moeten leiden. Zoals hiervoor overwogen moet het hof zich richten naar de lijn die het EHRM heeft uitgezet.
5.17
Het beroep van CLW c.s. op art. 14 EVRM en Protocol 12 EVRM faalt.

6.Conclusie

6.1
De conclusie is dat de grieven I en III tot en met XXII van CLW c.s. falen. Het verbod op hulp bij zelfdoding van art. 294 lid 2 Sr. is niet in strijd met art. 8 EVRM, het ongeschreven algemeen persoonlijkheidsrecht of art. 14 EVRM en Protocol 12 EVRM.
6.2
De gevorderde verklaringen voor recht onder III, V en VI zijn niet toewijsbaar. Tegen deze achtergrond hebben CLW c.s. onvoldoende belang bij de overige door hen gevorderde verklaringen voor recht. Voor toewijzing van de subsidiaire vordering bestaat geen grond.
6.3
Grief II over de ontvankelijkheid van de mede-eisers is gegrond. Het hof zal het vonnis van de rechtbank van 14 december 2022 vernietigen voor zover de mede-eisers daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het hof zal de vordering van de mede-eisers alsnog afwijzen.
6.4
Het hof zal het rechtbankvonnis bekrachtigen voor zover daarbij de vorderingen van CLW zijn afgewezen dan wel CLW in een deel van die vorderingen niet-ontvankelijk is verklaard.
6.5
Het hof zal het vonnis eveneens bekrachtigen voor zover CLW en de mede-eisers in de kosten van de eerste aanleg zijn veroordeeld.
6.6
Het hof zal CLW c.s. als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 december 2022, voor zover daarbij de mede-eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van de mede-eisers af;
- bekrachtigt het vonnis voor zover gewezen tussen CLW en de Staat;
- bekrachtigt het vonnis voor zover CLW c.s. zijn veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg;
- veroordeelt CLW c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 783,-- aan griffierecht en € 3.642,-- aan salaris van de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als zij deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
- bepaalt dat als CLW c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, CLW c.s. de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,--, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als CLW c.s. deze niet binnen veertien dagen na betekening hebben voldaan;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, G. Dulek-Schermers en R.M. Hermans, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2025, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst voor dit laatste naar HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2888 (
2.Dagvaarding nr. 14. Zie ook vordering onder VI en memorie van grieven nrs. 4, 22 en 64; CLW komt (ook) op voor de grote groep personen die “tussen wal en schip belanden” en naasten.
3.Tussenvonnis van 22 juni 2022 rov. 3.4.
4.Overgelegd als producties 29b-29dd (enkele eisers hebben zich nadien onttrokken).
5.Conclusie van antwoord nr. 2.8.
6.Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2024, 27e druk, nr. 45; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/28.
7.HR 27 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6384.
8.Gerechtshof Den Haag 5 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1316 rov. 3.4.3.
9.Zie verder de (verdeelde) rechtspraak genoemd in Van Boom, Katan & Lemstra (red.),
10.Zie bijvoorbeeld de strafprocedure leidend tot HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:598 (waarin de Hoge Raad besliste dat art. 294 lid 2 Sr. niet in strijd is met art. 8 EVRM).
11.HR 11 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2169 (Leenders/Ubbergen).
12.HR 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3598; HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1211; HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2888.
14.E.G.A. van der Werf, Overheid en maatschappelijke betamelijkheid (diss. Nijmegen), 2025, p. 326 e.v.
15.HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:598.
16.EHRM 12 april 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0412JUD001513620 (
17.EHRM 13 juni 2024, ECLI:CE:ECHR:2024:0613JUD003231223 (
18.HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337 (Valkenhorst)
19.HR 6 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1602 en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213.
20.Memorie van grieven nr. 125; pleitnota CLW c.s. in hoger beroep nr. 71.
21.HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewet); HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5527 (K Maritiem/Staat); HR 16 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5493 (Varkenshouders); HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9951 (Van den B/Staat); HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, NJ 2015, 344 (VGZ/G).
22.Memorie van grieven nr. 102 en 107; pleitaantekeningen hoger beroep nr. 64.
23.EHRM 13 juni 2024, ECLI:CE:ECHR:2024:0613JUD003231223 (Karsai t. Hongarije) par. 170.