ECLI:NL:GHSHE:2024:3482

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
23/56
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de proceskostenveroordeling van de belanghebbende. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de Samenwerking A2-gemeenten, die de waarde van zijn woning had vastgesteld op € 368.000 per 1 januari 2019. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en hem veroordeeld in de proceskosten van de heffingsambtenaar. De belanghebbende stelde dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om uitstel van de zitting had afgewezen en dat de heffingsambtenaar gebonden was aan een eerdere vaststellingsovereenkomst met de gemeente. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht het uitstelverzoek had afgewezen, omdat de belanghebbende eerder al meerdere keren om uitstel had gevraagd en de procedure al lang liep. Ook werd geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet gebonden was aan de overeenkomst uit 2002, omdat de waarde van de onroerende zaak jaarlijks opnieuw moet worden vastgesteld volgens de Wet WOZ. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/56
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 december 2022, nummer SHE 21/361, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Samenwerking A2-gemeenten,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende veroordeeld in de proceskosten van de heffingsambtenaar.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . Belanghebbende heeft voor de zitting laten weten dat hij niet zal verschijnen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een vrijstaande woning met bouwjaar 1977. De onroerende zaak bestaat uit een hoofdgebouw van 593 m3 met als bijgebouwen een garage (60 m3) en een tuinhuis (12 m3). Tot de woning behoort verder een perceel met een oppervlakte van 1.875 m2. De woning is gelegen nabij de snelweg A2.
2.2.
In een op 23 mei 2002 gesloten overeenkomst tussen belanghebbende en de gemeente Cranendonck (hierna: de overeenkomst) is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
‘Uit diverse stukken, alsmede in het persoonlijk gesprek dat u met de [persoon] heeft gehad, is gebleken dat de waardevaststelling van uw object, [adres 1] te [woonplaats] , vanaf 1-1-1989 tot en met heden niet correct is geweest. Dientengevolge heeft de Gemeente Cranendonck, na ampel beraad besloten u het navolgende compromis aan te bieden.
- De WOZ-waarde over het tijdvak 1-1-2001 t/m 31-12-2004 wordt vastgesteld op € 90.756,-- (ƒ 200.000,--) (…)
- Aanvaarding van onderhavig compromis kan slechts en alleen betrekking hebben op het object [adres 1] te [woonplaats] over het tijdvak 1-1-2001 t/m 31-12-2004 (…). Voor de jaren vanaf 1-1-2005 e.v. zal voor de grondslag van de eventuele waardeaanpassing worden aangehaakt aan de huidige “state of the art”. Mochten er tegen die tijd verbeteringen zijn doorgevoerd dan zal dit bij de taxatie alsdan worden bekeken, waarna de consequenties hiervan in onderling overleg worden vastgesteld.’
2.3.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 368.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase een waardematrix van 16 juni 2021 van taxateur [taxateur] overgelegd. De taxateur heeft de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum vastgesteld op (afgerond) € 428.000. Naast gegevens van de onroerende zaak, bevat de matrix gegevens van drie vergelijkingspanden, die evenals de onroerende zaak vrijstaande woningen betreffen en zijn gelegen in [woonplaats] , te weten:
  • [adres 2] , op […] juni 2019 verkocht voor € 465.000;
  • [adres 3] , op […] december 2017 verkocht voor € 415.000;
  • [adres 4] , op […] juni 2019 verkocht voor € 417.500.
Met de ligging van de onroerende zaak nabij de snelweg A2 is rekening gehouden door de factor ligging op een “2” (slecht) te waarderen. Dit vertaalt zich in een negatieve correctie van 10% (-/- € 23.563).
2.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende met toepassing van artikel 8:75, lid 1, derde volzin Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) veroordeeld tot betaling van € 148,02 aan proceskosten aan de heffingsambtenaar.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • i) heeft de rechtbank het uitstelverzoek voor de zitting van 8 december 2022 terecht afgewezen?
  • ii) heeft de rechtbank belanghebbende terecht veroordeeld in de proceskosten van de heffingsambtenaar?
  • iii) is de heffingsambtenaar gebonden aan de overeenkomst?
  • iv) is de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2019 te hoog vastgesteld?
  • v) heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert – naar het hof begrijpt [1] – tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de WOZ-waarde. Daarnaast verzoekt belanghebbende om veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van de procedure en betaling van een vergoeding voor de door belanghebbende sinds 2005 geleden schade.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
(i) Het uitstelverzoek voor de zitting van de rechtbank van 8 december 2022
4.1.
Op 5 december 2022 heeft belanghebbende om medische redenen verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting van de rechtbank 8 december 2022. De rechtbank heeft dit uitstelverzoek afgewezen. Belanghebbende voert in zijn hoger beroepschrift aan dat de rechtbank het onderzoek ter zitting, gezien het belang van rechtmatigheid in deze zaak, tot nader order had moeten uitstellen.
4.2.
Het hof stelt voorop dat de rechter in belastingzaken een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting moet inwilligen indien een partij daar tijdig om verzoekt en gewichtige redenen, aanvoert waarom hij of zij niet aanwezig kan zijn op de dag die voor de zitting is vastgesteld, of waarom hij of zij zich niet op die zitting kan voorbereiden. Indien de belanghebbende wegens ziekte is verhinderd op de zitting te verschijnen en in verband daarmee om uitstel van het onderzoek ter zitting heeft verzocht of heeft doen verzoeken, moet de rechter dit verzoek als regel inwilligen. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat ondanks de ziekte van de belanghebbende (i) het belang van een behoorlijke procesorde – die afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter zitting zou worden aangehouden, en (ii) dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de belanghebbende om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Deze beslissing moet de rechter in zijn uitspraak motiveren. [2]
4.3.
De rechtbank heeft de afwijzing van het uitstelverzoek als volgt gemotiveerd:
“1.8. De griffier heeft naar aanleiding van het verzoek om uitstel van 5 december 2022, dat op 6 december 2022 door de rechtbank is ontvangen, eiser diezelfde dag nog bij schrijven van 6 december 2022 laten weten dat zijn verzoek om uitstel vooralsnog niet wordt ingewilligd. De reden hiervoor is dat het verzoek onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd is en de beroepszaak anders onredelijke vertraging oploopt. Daarbij is verwezen naar artikel 2.13 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021. Bij diezelfde brief van 6 december 2022 is eiser in de gelegenheid gesteld om zijn verzoek - indien gewenst en zo spoedig mogelijk - aanvullend te motiveren en te onderbouwen, bijvoorbeeld met een medische verklaring waaruit blijkt dat eiser vanwege medische problematiek niet in staat is om de zitting van 8 december 2022 bij te wonen. Eiser is erop gewezen dat bij het ontbreken van een dergelijke aanvullende motivering en onderbouwing, de zitting op 8 december 2022 zonder nader bericht zal doorgaan. In reactie hierop heeft eiser bij e-mailbericht van 7 december 2022 een afsprakenkaart van het ziekenhuis overgelegd en ook medegedeeld dat hij op de dag van de zitting een dringende medische behandeling heeft. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek om uitstel gehandhaafd, omdat het verzoek om uitstel nog steeds onvoldoende is onderbouwd. De afsprakenkaart van het ziekenhuis ziet namelijk op de maand november 2022. De enkele stelling van eiser dat hij op de dag van de zitting een dringende medische behandeling moet ondergaan en daarom niet de zitting kan bijwonen, is verder niet onderbouwd met verifieerbare gegevens en acht de rechtbank dus onvoldoende. De rechtbank betrekt bij het afgewezen verzoek om uitstel ook dat het een langlopende beroepszaak betreft, eiser meermaals (vanwege dezelfde reden) om uitstel heeft verzocht en de zitting van 8 december 2022 in overleg met de partijen is ingepland. Eiser heeft immers akkoord gegeven voor deze (nieuwe) zittingsdatum met het e-mailbericht van 4 november 2022. De rechtbank heeft eiser vóór de zitting per e-mailbericht geïnformeerd dat zijn verzoek om uitstel is afgewezen.”
4.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het op 5 december 2022 door belanghebbende ingediende verzoek om uitstel terecht afgewezen. Voor dit oordeel is van belang dat de rechtbank reeds driemaal eerder een verzoek van belanghebbende om uitstel wegens gezondheidsredenen had toegekend, te weten voor de geplande zittingen van 19 augustus 2021, 26 april 2022 en 1 november 2022. Het door belanghebbende ingediende verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van 8 december 2022 is voor onbepaalde tijd gedaan, zodat het wederom toewijzen van het uitstelverzoek tot een verdere vertraging zou leiden van een procedure die al ruim tweeënhalf jaar – sinds 9 april 2020, de datum van ontvangst van het bezwaarschrift – liep. Belanghebbendes chronische gezondheidsproblemen gaven ook geen uitzicht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn. Onder deze omstandigheden kon de rechtbank in redelijkheid tot het oordeel komen dat het belang van de voortgang van de procedure diende te prevaleren boven het wederom uitstellen van het onderzoek ter zitting. Belanghebbende heeft daarnaast voldoende mogelijkheden gehad zich eventueel te laten vertegenwoordigen.
(ii) De veroordeling in de proceskosten van de heffingsambtenaar door de rechtbank
4.5.
De rechtbank heeft belanghebbende veroordeeld in de door de heffingsambtenaar gemaakte kosten tot een totaalbedrag van € 148,02, bestaande uit de taxatiekosten van € 128,26 (2 uren à € 53, vermeerderd met 21% BTW) en de reiskosten voor het door de heffingsambtenaar bijwonen van de zitting bij de rechtbank van € 19,76 (104 km à € 0,19). Het verzoek van de heffingsambtenaar om een vergoeding voor de kosten van secretariële en administratieve ondersteuning is door de rechtbank in 4.9.1 afgewezen, omdat het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) daarin niet voorziet. Hetzelfde geldt volgens de rechtbank in 4.9.2 voor het verzoek om vergoeding van de kosten van het opstellen van het besluit, het bestuderen van het beroepschrift en de aanvullende stukken, het opstellen van het verweerschrift en het voorbereiden en bijwonen van het onderzoek ter zitting. De kosten voor de in bezwaar verrichte beoordeling door de taxateur komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet herleidbaar is of de taxateur die deze beoordeling heeft verricht in dienst is van de gemeente Cranendonck, aldus de rechtbank in 4.9.3.
4.6.
Belanghebbende noemt het onbegrijpelijk dat de rechtbank toekomt aan een veroordeling in de proceskosten van de heffingsambtenaar, terwijl de heffingsambtenaar volgens belanghebbende al jaren niet verschijnt tijdens de mondelinge behandelingen ter zitting terwijl belanghebbende diens aanwezigheid wel steeds had gevorderd.
4.7.
Naar het hof begrijpt betoogt belanghebbende aldus dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende de door de heffingsambtenaar gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting dient te vergoeden. Dit betoog faalt. Het hof stelt vast dat, anders dan belanghebbende stelt, de heffingsambtenaar wel ter zitting van de rechtbank is verschenen. Verder is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door belanghebbende. Hoewel het belanghebbende vrijstaat om voor ieder jaar de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak aan te vechten, is in het onderhavige geval sprake van een situatie waarin belanghebbende jaar in, jaar uit procedeert over dezelfde door de Hoge Raad reeds meermalen besliste [3] kwestie omtrent de overeenkomst uit 2002. In de procedure bij de rechtbank heeft belanghebbende alleen de overeenkomst aan de orde gesteld. Het hof maakt uit het hoger beroepschrift op dat het belanghebbende voornemens is om ‘tot persistit’ door te procederen om de naar zijn mening partijdigheid van de (bestuurs)rechtspraak en het vermeende onrechtmatige handelen van de gemeente en/of inspecteur van de Belastingdienst aan de kaak te stellen. Zonder nadelige financiële consequenties voor belanghebbende – naast het eventueel verschuldigd blijven van het geheven griffierecht – zou het blijven (door)procederen door belanghebbende verworden tot een loterij zonder nieten, hetgeen ten koste gaat van de toch al schaarse ambtelijke en rechterlijke capaciteit. Dit acht het hof zeer onwenselijk. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat de rechtbank belanghebbende in haar uitspraak van 28 augustus 2020 [4] heeft gewaarschuwd dat hij in de proceskosten van de heffingsambtenaar zou kunnen worden veroordeeld bij herhaling van het aanvoeren van dezelfde stellingen onder ongewijzigde omstandigheden, is het hof van oordeel dat de rechtbank belanghebbende terecht heeft veroordeeld in de door de heffingsambtenaar gemaakte taxatie- en reiskosten.
(iii) De gebondenheid aan de overeenkomst van 23 mei 2002
4.8.
Het hof verstaat het betoog van belanghebbende evenals de rechtbank aldus dat belanghebbende uit de in 2.2 geciteerde passages uit de (toenmalige) overeenkomst tussen belanghebbende en de gemeente Cranendonck afleidt dat de waardering van zijn woning vanaf 1 januari 2005 niet plaatsvindt aan de hand van de bij of krachtens de Wet WOZ gegeven regels, maar dat die waarde wordt gehandhaafd op de voor de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgestelde waarde van € 90.756, zolang althans geen verbeteringen zijn opgetreden in de (omgevings)factoren waaraan de woning onderhevig is. Volgens belanghebbende hebben sindsdien geen verbeteringen plaatsgevonden en zijn de bedoelde (omgevings)factoren alleen maar verder aangetast, zodat – naar het hof begrijpt – minst genomen moet worden aangesloten bij de in de overeenkomst bepaalde waarde.
4.9.
De onder 4.8 weergegeven uitleg van belanghebbende moet worden verworpen. Het hof sluit zich aan bij hetgeen in dit verband reeds eerder door het hof is geoordeeld in zijn uitspraak van 29 juli 2021 [5] , waarin onder 4.5 is overwogen:
“De eerste vraag die voorligt is of de heffingsambtenaar is gebonden aan de in 2.2. genoemde overeenkomst. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en verwijst daarvoor naar uitspraken in eerdere procedures van belanghebbende
[voetnoot 5: Zie onder meer Hof ’s-Hertogenbosch 1 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2329 en in cassatie daarop Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2129]. Belanghebbendes stelling dat uit de overeenkomst volgt dat de heffingsambtenaar ook voor onderhavige jaren aan de overeengekomen waarde zou zijn gebonden, is onjuist. In alle redelijkheid kan in de overeenkomst slechts bedoeld zijn dat de invloed van verbeteringen aan de woning het onderwerp van overleg zou kunnen zijn, maar dat de waarde, uitgaande van de toenmalige staat van de woning, vanaf 1 januari 2005 zou worden bepaald op de waarde in het economische verkeer overeenkomstig de Wet WOZ. Dit ligt ook in lijn met de jurisprudentie waarin is bepaald dat aan de vastgestelde WOZ-waarde van een woning voor een eerder belastingjaar geen zelfstandige betekenis toekomt bij de waardebepaling voor latere jaren. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een woning voor elk jaar opnieuw wordt bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op de peildatum voordoen. Daarbij wordt voorbijgegaan aan de waarde die per een vorige peildatum aan de woning is toegekend [
voetnoot 6: Vergelijk gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2558, r.o. 4.7]. (…)”
Het hof stelt vast dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022 [6] het beroep in cassatie van belanghebbende, gericht tegen de voornoemde uitspraak van het hof, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op genoemde (onherroepelijke) uitspraak kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn stelling dat uit de betreffende overeenkomst volgt dat vanaf belastingjaar 2005 geen waarde-aanpassing van de woning mag plaatsvinden.
(iv) De waarde van de onroerende zaak
4.10.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [7] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.11.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [8]
4.12.
De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, dient ook rekening te worden gehouden met wat belanghebbende heeft aangevoerd. [9] Daarbij geldt dat indien belanghebbende een beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, het aan hem is te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden. [10]
4.13.
In hoger beroep bepleit belanghebbende een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last om aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. Ter onderbouwing van deze waarde wijst de heffingsambtenaar op de in de beroepsfase opgemaakte waardematrix (zie onder 2.4).
4.14.
Naast het punt dat bij de waardering dient te worden uitgegaan van de overeenkomst (zie onder 4.8 en 4.9), klaagt belanghebbende in hoger beroep over de bruikbaarheid van de vergelijkingspanden en over de “grondrenteberekening”. Het hof gaat er, gelet op hetgeen belanghebbende verder in de procedure heeft aangevoerd, vanuit dat belanghebbende met “grondrenteberekening” doelt op de grondstaffel. Het hof heeft de bruikbaarheid van de vergelijkingspanden beoordeeld en acht deze, anders dan belanghebbende stelt, voldoende vergelijkbaar en daarmee bruikbaar. Bij dit oordeel heeft het hof mede acht geslagen op de door de heffingsambtenaar gegeven toelichting ter zitting dat de onroerende zaak gelet op de gebruiksoppervlakte een tamelijk uniek object is waarvoor weinig vergelijkbare transacties beschikbaar zijn. Verder is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar, in het licht van wat belanghebbende heeft aangevoerd, voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingspanden. Dit komt met name tot uiting in de correctie voor de matige ligging van de onroerende zaak. Ten aanzien van de grondwaarde stelt het hof vast dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van de bij de waardematrix gevoegde grondstaffel. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding die grondstaffel en de daarop gebaseerde berekening van de grondwaarde terzijde te schuiven. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Aan de beoordeling van de door belanghebbende zelf bepleite waarde van de onroerende zaak komt het hof daarom niet toe.
(v) Het verzoek om schadevergoeding
4.15.
Belanghebbendes verzoek om schadevergoeding is kennelijk gebaseerd op de opvatting dat er schade is voortgevloeid uit te hoge waardebeschikkingen die zijn gegeven in de jaren vanaf 2005. Reeds omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit en het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, moet dat schadevergoedingsverzoek gezien het bepaalde in artikel 8:88 Awb worden afgewezen. Bovendien baseert belanghebbende de aan het verzoek ten grondslag liggende opvatting dat de bedoelde waardebeschikkingen te hoog zijn op zijn hiervóór in 4.8 beschreven uitleg van de overeenkomst. Aangezien die uitleg door het hof is verworpen, wordt het verzoek om schadevergoeding reeds daarom afgewezen. [11]
4.16.
Al wat belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5.
Beslissing
Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, M.E. Smorenburg en J.K. Lanser, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Belanghebbende stelt in hoger beroep dat het hof de zaak dient terug te verwijzen naar een andere rechtbank elders in Nederland met de opdracht de uitspraak in deze zaak en de uitspraken in alle voorgaande procedures van belanghebbende te herzien. Het hof stelt voorop dat dit geen wettelijke afdoeningsmogelijkheid is en zal de conclusie van belanghebbende opvatten zoals hier weergegeven.
2.Zie o.m. Hoge Raad 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:525, Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:505, Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529.
3.Zie Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:842, Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2129, Hoge Raad 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:854 en Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:781.
4.Zie rechtbank Oost-Brabant 28 augustus 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:4126, r.o. 11.1-11.3.
7.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
8.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ.
9.Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, r.o. 3.3.
10.Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3.
11.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5402, r.o. 4.7-4.8.