ECLI:NL:GHSHE:2025:1615

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
23/539 tot en met 23/547
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en ontvankelijkheid van de belanghebbende na ontbinding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende, die per 26 juni 2020 is ontbonden, geen procesbelang meer had. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2015. De inspecteur heeft de bezwaren deels ongegrond verklaard en deels niet-ontvankelijk. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof moest beoordelen of dit hoger beroep ontvankelijk was, gezien de ontbinding van belanghebbende. Tijdens de zitting heeft belanghebbende betoogd dat de indiening van het hogerberoepschrift tijdig was, ondanks dat het hof dit pas op 12 april 2023 ontving. Het hof oordeelde dat de verwijtbaarheid van de belanghebbende voor de te late indiening gering was, omdat het hogerberoepschrift via een bij ACM geregistreerd postvervoerbedrijf was verzonden. Het hof verklaarde het hoger beroep ontvankelijk en gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/539 tot en met 23/547
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 februari 2023, nummers BRE 19/539 tot en met BRE 19/546, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) over de jaren 2011 tot en met 2014 (met betrekking tot het jaar 2014 zijn twee naheffingsaanslagen opgelegd) en 2015 (eerste half jaar) opgelegd. De inspecteur heeft ook een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) over het jaar 2012 opgelegd en de aanslagen Vpb voor de jaren 2013 en 2014 vastgesteld. Tevens zijn bij beschikkingen heffingsrente/belastingrente en boeten opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen OB 2011, 2012 en één van de naheffingsaanslagen OB 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB 2013 en 2015 ongegrond en het bezwaar tegen de andere naheffingsaanslag 2014 gegrond verklaard. Hij heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag Vpb 2012 en de aanslag Vpb 2013 ongegrond en het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2014 gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [bestuurder] laatste bestuurder/aandeelhouder van belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij, deze heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de vier bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op 29 januari 2019 heeft belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij de zitting van de rechtbank van 9 februari 2023 heeft de inspecteur een kopie van een ‘Inzien uittreksel’ van de Kamer van Koophandel van 8 februari 2023 (hierna: het uittreksel) overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende per 19 augustus 2020 is uitgeschreven uit het handelsregister. Het uittreksel vermeldt:
“Op 19-08-2020 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 26-06-2020.”
Als datum van ontbinding vermeldt het uittreksel ‘26 juni 2020’ en als reden van ontbinding ‘ontbindingsbesluit’.
2.2.
De rechtbank heeft ter zitting mondeling uitspraak gedaan en de beroepen niet-ontvankelijk verklaard omdat het procesbelang aan de beroepen is komen te ontvallen door de ontbinding van belanghebbende.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op vraag of het hoger beroep ontvankelijk is en, zo ja, of de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkheid van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met ontvankelijk-verklaring van het beroep, toewijzing van een schadevergoeding en terugwijzing naar de rechtbank. De inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep, subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en meer subsidiair tot terugwijzing naar de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ontvankelijkheid – in hoger beroep
4.1.
De termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift bedraagt volgens artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) [1] , zes weken. Artikel 6:8, lid 1, Awb [2] bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Aangezien de uitspraak van de rechtbank naar partijen is verzonden op 21 februari 2023, en gesteld noch gebleken is dat de uitspraak later of op niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, is de termijn aangevangen op 22 februari 2023 en geëindigd op 4 april 2023. Ingevolge artikel 6:9 Awb [3] , is een hogerberoepschrift tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen, met dien verstande dat bij verzending per post een hogerberoepschrift tijdig is ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit brengt mee dat het hogerberoepschrift tijdig is ingediend indien dit uiterlijk op 4 april 2023 is ontvangen dan wel, indien het later is ontvangen, uiterlijk op 4 april 2023 ter post is bezorgd en uiterlijk op 11 april 2023 is ontvangen. Het hogerberoepschrift is op 12 april 2023 ontvangen door het hof. Daarmee staat vast dat het hoger beroep buiten de termijn en daarmee te laat is ingediend. Het hoger beroep moet dan in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [4] Als de verwijtbaarheid met betrekking tot de niet-tijdige indiening van het hogerberoepschrift gering is, kan die termijnoverschrijding redelijkerwijs niet aan de indiener toegerekend worden en is die verschoonbaar. [5]
4.2.
Belanghebbende is van mening dat haar geen of slechts een gering verwijt te maken is voor de te late indiening van het hogerberoepschrift. Zij stelt dat haar gemachtigde het hogerberoepschrift op 3 april 2023 per aangetekende post heeft verzonden met [bedrijf] en dat [bedrijf] een bij de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) geregistreerd postvervoerbedrijf is dat goed bekend staat. Ter zitting heeft belanghebbende een kopie van een opdrachtbrief van 3 april 2023 overgelegd waaruit blijkt dat de gemachtigde op die dag twee juridische stukken voor aangetekende verzending aan [bedrijf] heeft aangeboden. Verder heeft zij een kopie overgelegd van een op dinsdag 4 april 2023 om 11:28 uur door de gemachtigde aan de laatste bestuurder/aandeelhouder van belanghebbende, [bestuurder] , verzonden e-mail met als bijlage het hogerberoepschrift van 3 april 2023 in pdf-opmaak. Daarnaast heeft zij kopieën overgelegd van de website van [bedrijf] met een beschrijving van de door het postvervoersbedrijf aangeboden diensten waarin wordt aangegeven dat opgehaalde post de volgende ochtend wordt bezorgd. Ook heeft belanghebbende ter zitting een kopie van de factuur van [bedrijf] aan haar gemachtigde over de periode 31 maart tot en met 6 april 2023 overgelegd waaruit blijkt dat in die periode door [bedrijf] vier stukken aangetekend zijn bezorgd in opdracht van de gemachtigde. Belanghebbende heeft geen bewijs van aangetekende verzending of van ontvangst overgelegd omdat [bedrijf] die volgens belanghebbende destijds niet had verstrekt. Ter zitting heeft de gemachtigde aangegeven dat hij in een procedure voor een andere client ook was geconfronteerd met een hogerberoepschrift dat hij tijdig bij [bedrijf] had aangeleverd maar dat ná afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep door het betreffende hof was ontvangen. De gemachtigde heeft hierbij verwezen naar de uitspraak in de door hem in 2024 gevoerde (verzet)procedure bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [6]
4.3.
Het standpunt van de inspecteur is dat belanghebbende hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn is verzonden omdat noch uit de opdrachtbrief van 3 april 2023 noch uit de factuur van [bedrijf] is af te leiden of het hogerberoepschrift deel uitmaakte van de door de gemachtigde voor verzending aan [bedrijf] aangeboden stukken.
4.4.
Als eerste behandelt het hof de vraag of belanghebbende er terecht vanuit gaat dat hij door het hogerberoepschrift ter bezorging af te geven aan [bedrijf] het stuk per post heeft verzonden in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat alleen verzending via PostNL kan worden gezien als ‘verzending per post’. [7] Op 27 maart 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie echter geoordeeld dat de Richtlijn betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (97/67/EG), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2008/6/EG, zich verzet tegen een nationale regeling die, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging wegens redenen van openbare orde of openbare veiligheid bestaat, alleen de afgifte van een processtuk in een postkantoor van de enige voor de universele postdienst aangewezen aanbieder, erkent als gelijkwaardig aan de indiening van het processtuk bij de betrokken rechterlijke instantie. [8] Hierin hebben de Centrale Raad van Beroep [9] en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [10] aanleiding gezien om onder verzending per post in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb niet langer uitsluitend te verstaan verzending via PostNL maar ook verzending via ieder bij de ACM geregistreerd postvervoerbedrijf. Gelet op deze jurisprudentie is het hof van oordeel dat verzending per post als bedoeld in artikel 6:9, lid 2, Awb moet worden uitgelegd als verzending via ieder bij de ACM geregistreerd postvervoerbedrijf. [11] Vast staat dat [bedrijf] een bij het ACM geregistreerd postvervoerbedrijf is. Dat betekent dat het hogerberoepschrift tijdig ter post is bezorgd als belanghebbende uiterlijk op 4 april 2023 het geheel van handelingen heeft verricht dat noodzakelijk is om het poststuk via [bedrijf] het hof te doen bereiken. [12]
4.5.
Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende met de overgelegde stukken en de verklaring van de gemachtigde ter zitting aannemelijk gemaakt dat het hogerberoepschrift op 3 april 2023 via [bedrijf] is verzonden en daarmee tijdig ter post is bezorgd. Weliswaar blijkt, zoals de inspecteur aanvoert, uit de door belanghebbende overgelegde opdrachtbrief van 3 april 2023 niet welke twee juridische stukken op die dag aan [bedrijf] ter bezorging zijn afgegeven maar dat één van die twee stukken het hogerberoepschrift betrof, acht het hof aannemelijk gezien het feit dat de gemachtigde een kopie daarvan op 4 april 2023 per e-mail heeft gestuurd aan [bestuurder] .
4.6.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of belanghebbende kan worden verweten dat [bedrijf] het hogerberoepschrift pas op 12 april 2023 en daarmee één dag te laat bij het hof heeft afgegeven. Belanghebbende en haar gemachtigde mochten in beginsel uitgaan van de kwaliteit van postbezorging door [bedrijf] omdat het een bij de ACM geregistreerd postvervoerbedrijf is. De ACM ziet toe op de naleving van de verplichtingen voor de geregistreerde postvervoerbedrijven zoals vastgesteld in de Postwet en controleert onder meer of deze postvervoerbedrijven veilig omgaan met post van verzender tot ontvanger. Aan belanghebbende en haar gemachtigde kan echter het verwijt gemaakt worden dat zij niet hebben gecontroleerd of het hof de ontvangst van het hogerberoepschrift had bevestigd, maar naar het oordeel van het hof betreft het in dit geval een gering verwijt. Daarbij weegt het hof mee dat de door de gemachtigde voor een andere client gevoerde (verzet)procedure bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betrekking had op vergelijkbare problemen met postbezorging door [bedrijf] die zich afspeelden ná het verstrijken van de termijn voor het hoger beroep in de onderhavige procedure. De gemachtigde was daarmee destijds dus nog niet bekend. Omdat belanghebbende en haar gemachtigde slechts een gering verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de niet-tijdige indiening van het hogerberoepschrift, kan die termijnoverschrijding redelijkerwijs niet aan belanghebbende worden toegerekend en is die verschoonbaar. Het hoger beroep van belanghebbende is dus ontvankelijk.
Ontvankelijkheid – in eerste aanleg
4.7.
De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende gedurende de procedure in eerste aanleg is opgehouden te bestaan, dat van een verzoek tot heropening van de vereffening niet is gebleken en dat niet is gebleken van het bestaan van een aan de ontbonden rechtspersoon toekomende bate welke aanleiding zou kunnen zijn de vereffening te heropenen en heeft overwogen dat dus vaststaat dat belanghebbende de aanslagen niet zal betwisten en evenmin zal betalen. De rechtbank heeft hierbij vergelijkenderwijs verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2019 [13] , geconcludeerd dat hiermee het procesbelang aan het beroep van belanghebbende is ontvallen en de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
4.8.
Belanghebbende stelt dat haar beroepen ontvankelijk waren omdat zij nog bestond op het moment dat de beroepen werden ingesteld, dat haar bestuurder geen besluit tot ontbinding heeft genomen, dat zij niet is opgehouden te bestaan, dat er nog mogelijke baten zijn (zoals de vergoeding van de kosten van het onderhavige proces en vergoeding van de immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn), dat de vereffening nog niet is beëindigd, dat zij een belang bij het proces heeft en dat heropening van haar vereffening niet nodig is om de fiscale procedure te voeren. Verder stelt belanghebbende dat de rechtbank haar een effectieve toegang tot de rechter heeft ontzegd en dat dit in strijd is met artikel 6 EVRM omdat bij de naheffingsaanslagen ook boeten zijn opgelegd.
4.9.
Volgens de inspecteur is aannemelijk dat belanghebbende bij besluit van haar laatste bestuurder is ontbonden en vervolgens bij gebrek aan bekende baten op de voet van artikel 2:19, lid 4, BW via een turboliquidatie is vereffend en daarom is opgehouden te bestaan per 26 juni 2020 en geen procesbelang meer heeft.
4.10.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het uittreksel aannemelijk dat belanghebbende ná het instellen van beroep maar vóór de uitspraak van de rechtbank is opgehouden te bestaan. Hetgeen belanghebbende hiertegen heeft ingebracht is onvoldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te komen. Dat betekent echter nog niet dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, daarmee het procesbelang aan de beroepen is komen te ontvallen en de beroepen niet-ontvankelijk moesten worden verklaard. De Hoge Raad heeft immers de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen een belastingaanslag die is vastgesteld op naam van een niet meer bestaande rechtspersoon aanvaard [14] als de vereffening van die rechtspersoon kan worden heropend. [15] Die rechtspersoon kan immers na heropening van de vereffening worden geconfronteerd met de gevolgen van die belastingaanslag en kan daarom een belang hebben bij het bestrijden daarvan. Op grond van artikel 2:23c, lid 1, BW kan de vereffening van belanghebbende worden heropend. Dat geldt ook in het geval belanghebbende, zoals de inspecteur stelt, via een turboliquidatie en bij een gebrek aan baten is opgehouden te bestaan. [16] Aangezien belanghebbende van mening is dat de aan haar opgelegde belastingaanslagen en boeten dienen te worden vernietigd heeft zij een procesbelang. Dat de vereffening van belanghebbende (nog) niet is heropend doet daar niet aan af. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de beroepen dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal daarom de onderhavige zaken, overeenkomstig het verzoek van partijen, op grond van artikel 8:115 Awb naar de rechtbank terugwijzen.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ontvankelijk en gegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft niet in de beroepsfase, maar voor het eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het belastinggeschil. In een zodanig geval heeft te gelden dat de vraag of die termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. [17] De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien het hof niet binnen vier jaar na die datum uitspraak doet. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn tot verlenging van deze termijn. [18] Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.13.
De bezwaarschriften zijn ontvangen op 8 maart 2017. Het hof doet uitspraak op 11 juni 2025. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure in beginsel met vier jaar en vier maanden is overschreden. Het hof ziet echter aanleiding om de redelijke termijn te verlengen vanwege bijzondere omstandigheden. Belanghebbende is per 26 juni 2020 opgehouden te bestaan en tot de datum waarop het hof uitspraak doet niet herleefd. Gedurende de periode dat belanghebbende niet bestond kon zij geen spanning en frustratie ondervinden die tot voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade leidt. [19] De redelijke termijn moet dan ook worden verlengd met vier jaar en elf maanden tot in totaal acht jaar en elf maanden. In het licht van de genoemde bijzondere omstandigheid is dan ook geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en daarom wijst het hof het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, omdat het hoger beroep gerond is.
4.15.
De rechtbank moet beoordelen of aanleiding bestaat het bij de rechtbank betaalde griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van de (proces)kosten
4.16.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is. Daarbij wordt uitgegaan van negen samenhangende zaken waarin belanghebbende in het gelijk is gesteld. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [20] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 2.721.
4.17.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.18.
De rechtbank moet beoordelen of aanleiding bestaat voor vergoeding van de kosten van het bezwaar en van de kosten in verband met de behandeling van het beroep voor en na terugwijzing.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ontvankelijk;
- wijst de zaken terug naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep van € 548 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 2.721.
De uitspraak is gedaan door B.J. Rubbens, voorzitter, A.J. Kromhout en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps B.J. Rubbens
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.In verbinding met artikel 6:24 Awb.
2.Idem.
3.Idem.
4.Artikel 6:11 Awb.
5.Hoge Raad 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:625, r.o. 3.2.5.
6.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1987.
7.Hoge Raad 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3512.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie 27 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:260.
9.Centrale Raad van Beroep 16 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1207.
10.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1682.
11.Zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1987.
12.Vgl. Hoge Raad 11 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1423, r.o. 3.1.
14.Hoge Raad 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, r.o. 3.2.3.
15.Hoge Raad 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1080, r.o. 4.5.2.
16.Zie bijvoorbeeld Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:718.
17.O.a. Hoge Raad 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, r.o. 2.3.4.
18.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
19.Hoge Raad 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1876, r.o. 4.2.2.
20.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.