3.2.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV en aanslagen Zvw. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016, tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
4Gronden
4.1.Achtereenvolgens zal het hof de volgende onderdelen behandelen:
- Omkering en verzwaring ten aanzien van de jaren 2015 en 2016 (r.o. 4.2 en 4.3)
- Inhoudelijke beoordeling 2015 (r.o. 4.5 tot en met 4.12)
- Inhoudelijke beoordeling 2016 (r.o. 4.13 tot en met 4.19)
- Omkering en verzwaring ten aanzien van de jaren 2017 (r.o. 4.20 tot en met 4.23)
- Omkering en verzwaring ten aanzien van de jaren 2018 (r.o. 4.24 tot en met 4.26)
- Redelijke schatting 2017 en 2018 (r.o. 4.27 tot en met 4.31)
- Boete (r.o. 4.32 tot en met 4.41)
Omkering en verzwaring ten aanzien van de jaren 2015 en 2016
4.2.Voor 2015 en 2016 is belanghebbende niet uitgenodigd om aangifte te doen. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat belanghebbende de vereiste aangifte over deze jaren niet heeft gedaan.Omkering en verzwaring van de bewijslast is dus voor 2015 en 2016 niet van toepassing.
4.3.Aangezien omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is, dient de inspecteur voor deze jaren aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast de correcties aannemelijk te maken.
Inhoudelijke beoordeling 2015
4.4.De inspecteur stelt zich op het standpunt dat er in het jaar 2015 een onbekende bron van inkomsten is geweest. De inspecteur baseert zijn stelling op de door hem opgestelde vermogensvergelijking, waaruit jaarlijks een negatief netto privé blijkt. De jaarlijkse uitgaven van belanghebbende en haar partner overstijgen de jaarlijkse inkomsten van belanghebbende en haar partner, terwijl dit verschil niet uit andere hoofde verklaard kan worden. De inspecteur stelt dat tegenover deze onverklaarde uitgaven inkomsten moeten hebben gestaan en dat die inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden belast zijn. Uit de door hem in hoger beroep overgelegde vermogensvergelijking volgt dat belanghebbende ten minste € 14.883 (2015) aan overige inkomsten moeten hebben om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, aldus de inspecteur.
4.5.Belanghebbende betwist de vermogensvergelijking voor 2015. Voorts stelt belanghebbende dat het Openbaar Ministerie tot op heden geen strafzaak aanhangig heeft gemaakt, en dat het Openbaar Ministerie bovendien geen antwoord heeft mogen ontvangen over het rechtshulp verzoek aan Dubai over de oorsprong van een vermeende lening uit Dubai. Ten aanzien van de in de voor 2015 opgestelde vermogensvergelijking opgenomen uitgaven betwist belanghebbende in het bijzonder de contante uitgaven, de uitgave aan [naam 1] (architect), en de verstrekte lening van € 19.100.
4.6.Belanghebbende betwist verder de gehanteerde Nibud normen. De gehanteerde normen zijn niet verifieerbaar en de door de inspecteur gehanteerde onderbouwing bevinden zich niet tot de gedingstukken, aldus belanghebbende. Dit geldt ook voor de door de inspecteur gehanteerde huurprijs en gemeentelijke lasten. Door geen inzage te verstrekken in deze gegevens heeft de inspecteur gehandeld in strijd met artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.7.Met betrekking tot 2015 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“3.4.1. Ten aanzien van de correcties en hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
Belanghebbende voert allereerst aan dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met het beginvermogen in 2015. De rechtbank constateert dat dit feitelijk onjuist is, omdat het beginvermogen van € 7.083 wel degelijk is opgenomen in de vermogensvergelijking.
Verder betoogt belanghebbende dat zij de bedragen voor de aankoop van de woning (€ 19.900 waarborgsom en € 17.247 restant nota notaris) heeft kunnen voldoen met gelden die zij heeft ontvangen uit Dubai. Daarmee is volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden in de vermogensvergelijking. Deze stelling acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd om twijfel te zaaien over het standpunt van de inspecteur omdat uit de stukken in het geheel niet te herleiden is waar het geld vandaan komt, dat het geld is verkregen voor de (aankoop van de) eigen woning en dat het geld überhaupt voor belanghebbende of [partner] bestemd was.
De door de inspecteur opgenomen uitgaven voor levensonderhoud op basis van de Nibud-normen heeft belanghebbende ook betwist, maar zij heeft geen onderbouwing van deze betwisting ingebracht. De rechtbank acht het uitgaan van de Nibud-normen niet onjuist. Verder heeft de inspecteur ter zitting toegezegd dat nog rekening moet worden gehouden met de ontvangen zorgtoeslag.
Tot slot liggen aan de in de vermogensvergelijking opgenomen bedragen voor contante betalingen concrete bonnen/facturen ten grondslag. Ook met betrekking tot deze uitgaven is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende deze in 2015 heeft gedaan. Als belanghebbende stelt dat deze contante uitgaven zijn betaald met geschonken gelden dan ligt het op de weg van belanghebbende om daarvan een nadere onderbouwing aan te leveren. De enkele betwisting is daartoe onvoldoende, zeker omdat in het PV is onderbouwd dat de geschonken gelden (uiteindelijk) afkomstig zijn van belanghebbende zelf en [partner] .
3.4.2.De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur aan de hand van de vermogensvergelijking aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende over 2015 een bedrag van € 14.522 aan inkomsten heeft gehad terwijl zij deze niet heeft aangegeven in haar aangifte IB/PVV. De inspecteur heeft echter een bedrag van € 20.688 als inkomen uit onbekende bron opgenomen in de aanslag. Voor het verschil tussen beide bedragen, € 6.166, wijst de inspecteur op de in het PV geconstateerde onttrekking van [partner] en de stortingen op de bankrekeningen. Echter, de onttrekking van [partner] en de stortingen op de bankrekeningen zijn in de vermogensvergelijking samengeteld en gelijkelijk verdeeld over de jaren 2014 tot en met 2018. Nu de contante inkomsten en de stortingen op de bankrekeningen niet herleidbaar zijn per jaar acht de rechtbank dat onvoldoende als onderbouwing voor het meerdere aan correcties (zie ook 3.3.1. hiervoor).”
4.8.Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist, op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt daar het volgende aan toe. De inspecteur heeft zich, voor wat betreft de hoogte daarvan, gebaseerd op de Nibud cijfers voor een 2-oudergezin met 3 minderjarige kinderen. Het hof is van oordeel dat de gegevens van het Nibud in de regel kunnen dienen om uitgaven voor levensonderhoud te bepalen. De inspecteur heeft daarbij in dit geval in voldoende mate rekening gehouden met de specifieke situatie van belanghebbende en haar gezin in de desbetreffende jaren. De blote stelling van belanghebbende in hoger beroep, inhoudende dat de Nibud normen worden betwist, is onvoldoende om de bijtelling gebaseerd op de Nibud normen buiten beschouwing te laten. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de inspecteur de door hem bepleite Nibud bijtelling aannemelijk heeft gemaakt.
4.9.De inspecteur heeft in de bij het hof in hoger beroep herziene overgelegde vermogensvergelijking, in afwijking van de aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende berekening, wel rekening gehouden met de door belanghebbende ontvangen kinderbijslag van € 1.533 en het kindgebonden budget van € 1.884, maar geen rekening gehouden met de zorgtoeslag van € 2.041. In hoger beroep heeft de inspecteur de definitieve berekening overgelegd voor het hiervoor bedoelde kindgebonden budget en de zorgtoeslag. Uit deze berekeningen met dagtekening 31 december 2019 volgt dat de zorgtoeslag over 2015 uiteindelijk nihil bedraagt en dat belanghebbende € 2.041 dient terug te betalen. Naar het oordeel van het hof is hiermee aannemelijk geworden dat belanghebbende in 2015 het bedrag van € 2.041 heeft ontvangen. De omstandigheid dat belanghebbende dit bedrag na 31 december 2019 kennelijk heeft moeten terugbetalen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.10.Uit bovenstaande volgt dat de door de inspecteur gestelde negatief netto privé voor 2015 (€ 29.767) dient te worden verminderd met € 2.041 (ontvangen zorgtoeslag). Per saldo resteert voor 2015 alsdan een negatief netto privé van € 27.753, waarvan € 13.876 (50%) toerekenbaar is aan belanghebbende.
4.11.De conclusie is dat het hoger beroep van belanghebbende voor het jaar 2015 gegrond is. De inspecteur heeft een correctie van € 13.876 op basis van de vermogensvergelijking aannemelijk gemaakt. De navorderingsaanslag IB/PVV 2015 moet worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.590, zijnde € 17.714 (vastgesteld verzamelinkomen) vermeerderd met € 13.876 (inkomsten uit onbekende bron). De navorderingsaanslag Zvw 2015 moet worden verminderd tot een bijdrage-inkomen van € 13.876. De belastingrentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
4.12.Ten aanzien van belanghebbendes stelling met betrekking tot schending van artikel 8:42 Awb, overweegt het hof als volgt. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom een verzoek doet tot overlegging van dat stuk door de inspecteur, moet aan dat verzoek wordt tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is en bovendien aannemelijk is dat het de inspecteur ter beschikking staat of heeft gestaan. De inspecteur heeft zich, voor wat betreft de hoogte daarvan, gebaseerd op de Nibud cijfers voor een 2-oudergezin met 3 minderjarige kinderen. De inspecteur heeft daarbij inzichtelijk gemaakt welke uitgangspunten hij daarbij hanteert, welke uitgangspunten voorts leunen op informatie die publiek toegankelijk is. Belanghebbende heeft voorts niet gemotiveerd gesteld welke stukken nog in de (hoger)beroepsfase ontbreken. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat belanghebbende onvoldoende heeft aangedragen om aan te nemen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Inhoudelijke beoordeling 2016
4.13.De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende – evenals in 2015 – in 2016 een onbekende bron van inkomsten heeft gehad. De inspecteur baseert zijn stelling op de door hem opgestelde vermogensvergelijking, waaruit jaarlijks een negatief netto privé blijkt. De jaarlijkse uitgaven van belanghebbende en haar partner overstijgen de jaarlijkse inkomsten van belanghebbende en haar partner, terwijl dit verschil niet uit andere hoofde verklaard kan worden. De inspecteur stelt dat tegenover deze onverklaarde uitgaven inkomsten moeten hebben gestaan en dat die inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden belast zijn. Uit de door hem in hoger beroep overgelegde vermogensvergelijking volgt dat belanghebbende ten minste € 22.880 aan overige inkomsten moeten hebben gehad om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, aldus de inspecteur.Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016, en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar voor dat jaar.
4.14.Belanghebbende betwist de vermogensvergelijking voor 2016. Voorts stelt belanghebbende dat het Openbaar Ministerie tot op heden geen strafzaak aanhangig heeft gemaakt, en dat het Openbaar Ministerie bovendien geen antwoord heeft mogen ontvangen over het rechtshulp verzoek aan Dubai over de oorsprong van een vermeende lening uit Dubai. Ten aanzien van de in de voor 2016 opgestelde vermogensvergelijking opgenomen uitgaven betwist belanghebbende in het bijzonder de correctie [bedrijf 8] van € 37.535. Dit betreft een offerte, aldus belanghebbende, die niet is uitgevoerd.
4.15.Belanghebbende betwist verder – evenals in 2015 – de gehanteerde Nibud normen voor 2016 (zie 4.6).
4.16.Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2016 de gestelde kosten van [bedrijf 8] ter grootte van € 37.535 heeft gemaakt. Het betreft hier een offerte voor werkzaamheden, waarvan het hof niet aannemelijk acht dat de kosten in 2016 door belanghebbende zijn gemaakt. De vermogensvergelijking voor de jaren na 2016 bevat namelijk eveneens kosten voor de aanleg van een keuken. De inspecteur heeft hierover ter zitting verklaard dat uit de stukken blijkt dat een keuken van deze waarde is geplaatst. Daarmee maakt hij nog niet aannemelijk dat de werkzaamheden en kosten die in de offerte van [bedrijf 8] zijn vermeld, ook in 2016 zijn verricht en in dat jaar door belanghebbende zijn betaald. Hieruit volgt dat deze correctie voor het jaar 2016 dient te vervallen.
4.17.De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vermogensvergelijking geoordeeld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het door belanghebbende ontvangen kindgebonden budget en de zorgtoeslag in 2016. In hoger beroep heeft de inspecteur de definitieve berekening overgelegd voor het hiervoor bedoelde kindgebonden budget en de zorgtoeslag. Uit deze berekeningen met dagtekening 31 december 2019 volgt dat zowel het definitief berekende kindgebonden budget als de zorgtoeslag over 2016 uiteindelijk nihil bedraagt. De berekeningen vermelden dat belanghebbende respectievelijk € 1.852 en € 1.074 dient terug te betalen. Naar het oordeel van het hof is hiermee aannemelijk geworden dat belanghebbende in 2016 deze bedragen van in totaal € 2.926 heeft ontvangen. De omstandigheid dat belanghebbende de bedragen in latere jaren mogelijk heeft dienen terug te betalen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.18.Uit bovenstaande volgt dat de door de inspecteur gestelde negatief netto privé voor 2016 (€ 45.761) moet worden verminderd met € 37.535 (correctie [bedrijf 8] ), € 1.852 (ontvangen kindgebonden budget) en € 1.074 (ontvangen zorgtoeslag). Per saldo resteert voor 2016 alsdan een negatief netto privé van € 5.300, waarvan € 2.650 (50%) toerekenbaar is aan belanghebbende.
4.19.De conclusie is dat het hoger beroep van belanghebbende voor het jaar 2016 gegrond is. Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur is ongegrond. De inspecteur heeft een correctie van € 2.650 op basis van de vermogensvergelijking aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 moet worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.699, zijnde € 17.049 (inkomen aangifte) vermeerderd met € 2.650 (inkomsten uit onbekende bron). De aanslag Zvw 2016 moet worden verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 2.650. De belastingrentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd.
Omkering en verzwaring bewijslast 2017
4.20.Voor 2017 is belanghebbende uitgenodigd om aangifte te doen, zij heeft tijdig aangifte ingediend. De inspecteur stelt dat belanghebbende in 2017 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op grond van artikel 27e AWR van rechtswege de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
4.21.De vereiste aangifte is, onder andere, niet gedaan indien één of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, zowel in absoluut als in relatief opzicht. Bij deze beoordeling moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast.Een afwijking van 19% dient in ieder geval als ‘verhoudingsgewijs aanzienlijk’ te worden beschouwd.De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rust op de inspecteur.Het hof zal dus beoordelen of belanghebbende, gelet op dit beoordelingskader, de vereiste aangifte IB/PVV 2017, alsmede de vereiste aangifte Zvw 2017 heeft gedaan.
4.22.De inspecteur heeft een vermogensvergelijking opgesteld voor belanghebbende en haar partner over 2017. Daaruit volgt dat in 2017 belanghebbendes uitgaven haar inkomsten met een bedrag van € 116.128 overstijgen. Van belanghebbende mag een plausibele, voldoende onderbouwde en verifieerbare verklaring worden verwacht voor dit verschil. Belanghebbende heeft die verklaring niet gegeven. Het hof acht bij gebrek aan een nadere onderbouwing niet aannemelijk dat belanghebbendes uitgaven voor levensonderhoud in de desbetreffende jaren zijn bekostigd door schenkingen en/of leningen uit Dubai of elders. Overigens heeft belanghebbende ook geen enkel bewijs bijgebracht waaruit het verschil tussen haar inkomsten en uitgaven verklaard wordt. Ook tijdens de zitting van het hof kon daarover geen duidelijkheid worden verstrekt. Uit voorgenoemde gegevens kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het niet anders kan zijn dan dat belanghebbende in 2017 een onbekende bron van inkomen had. Voorts kan het niet anders dan dat belanghebbende zich ervan bewust was dat ze meer uitgaf dan dat ze binnenkreeg en dat het niet anders kan zijn dan dat zij zich ervan bewust was dat het verschil, een aanzienlijk bedrag in zowel absolute en relatieve zin, inkomen was dat zij ten onrechte niet heeft aangegeven.
4.23.Dit betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw over 2017 niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft met wat zij aanvoert niet aangetoond dat de aanslagen IB/PVV en Zvw over 2017 te hoog zijn vastgesteld.
Omkering en verzwaring bewijslast 2018
4.24.De vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR is voorts (zie ook r.o. 4.25 en verder), onder andere, niet gedaan indien deze niet of niet tijdig is ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor 2018 de aangifte voor de IB/PVV niet heeft gedaan, alhoewel zij daartoe wel was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Belanghebbende heeft weliswaar een aangiftebiljet IB/PVV ingevuld en ingezonden, maar deze is ingezonden nadat de in de aanmaning genoemde termijn voor indiening was verstreken en de inspecteur reeds een aanslag naar een geschat bedrag had opgelegd. Een dergelijke aangifte geldt niet als de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e AWR.Belanghebbende heeft ter zitting bij de rechtbank zonder voorbehoud verklaard niet te betwisten dat dat de vereiste aangifte niet is ingediend. Nu dit standpunt naar het oordeel van het hof, gelet op de vaststaande feiten, niet op een juridisch onjuist uitgangspunt berust, volgt het hof belanghebbende hierin.
4.25.Het bovenstaande heeft tot gevolg dat, aangezien voor 2018 de vereiste aangifte IB/PVV niet is gedaan, op grond van voormelde bepalingen van rechtswege de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat belanghebbende moet doen blijken – dat wil zeggen: overtuigend aantonen – dat, en in hoeverre, de aanslag te hoog is.
4.26.Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de vermogensopstelling in zijn algemeenheid en enkele onderdelen ervan onjuist zijn. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van belanghebbende dat de door de inspecteur gehanteerde verdeling van de inkomsten en uitgaven van de vermogensvergelijking niet passend is. Mede gelet op de op belanghebbende rustende zware bewijslast zijn de blote stellingen van belanghebbende onvoldoende om te kunnen concluderen dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
Redelijke schatting 2017 en 2018
4.27.Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur.In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is.Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid. De beoordeling of een schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is, is niet streng.Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven.Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen.
4.28.Belanghebbende betwist dat de schatting van de inspecteur redelijk is. Belanghebbende stelt dat het verschil kan worden verklaard door bepaalde inkomstenbronnen, waaronder een lening uit Dubai. Ook betwist belanghebbende de vermogensvergelijking en Nibud correctie. Belanghebbende stelt voorts dat de heer [naam 10] in de jaren 2017 en 2018 in totaal € 19.000 heeft ontvangen en betwist het genoemde bedrag van € 90.000. Belanghebbende betwist voorts de hoogte van correctie met betrekking tot de facturen van [bedrijf 2] voor 2018 en stelt dat het gehele resultaat uit overige werkzaamheden aan haar partner dient te worden toegerekend.
4.29.Het hof acht de schatting niet willekeurig en onredelijk, omdat de inspecteur voor het opleggen van de aanslagen als uitgangspunt de uitgaven heeft genomen die belanghebbende en haar partner hebben gedaan in 2017 en 2018, blijkens het PV Kasopstelling. Daarvan heeft de inspecteur het verklaarde inkomen afgetrokken. De betaling aan de heer [naam 10] maakt geen onderdeel uit van de vermogensvergelijking over 2017 van de inspecteur, zodat alleen al om deze reden betwisting van deze onderdelen voor dat jaar door belanghebbende faalt. In de opstelling voor 2018 zijn de betaling aan de heer [naam 10] en de facturen van [bedrijf 2] wel opgenomen. Met hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft gesteld heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de inspecteur, niet voldoende twijfel gezaaid dat de door de inspecteur gehanteerde schatting te hoog is. Het hof oordeelt voorts dat de inspecteur een redelijk bedrag aan aangebrachte correcties voor levensonderhoud in aanmerking heeft genomen. Deze correcties zijn gebaseerd op de Nibud-norm. Met de blote stelling dat de Nibud-correctie te hoog is vastgesteld, heeft belanghebbende de schatting van de inspecteur onvoldoende betwist. Verder heeft belanghebbende nog gesteld dat het negatief netto privé is bekostigd vanuit haar onderneming. Belanghebbende heeft hieromtrent geen overzicht verstrekt van stortingen, opnamen of overboekingen, maar heeft volstaan met de blote stelling dat uitgaven werden bekostigd vanuit haar onderneming. Met deze blote stelling zaait belanghebbende onvoldoende twijfel dat de schatting te hoog is.
4.30.Ook de toerekening van een deel van het resultaat (2017) en het gehele resultaat (2018) aan haar partner acht het hof redelijk. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende en haar partner een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en als zodanig een economische eenheid hebben gevormd, dat is door belanghebbende niet bestreden, noch heeft zij feiten en omstandigheden aangevoerd die een verhouding, anders dan die door de inspecteur gehanteerd, zouden rechtvaardigen.
4.31.Uit het voorgaande volgt dat de schatting redelijk is. Het hof zal het hoger beroep met betrekking tot de afwijzing op het verzoek om ambtshalve vermindering over 2017 en met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de boetes
4.32.De inspecteur heeft aan belanghebbende over 2015 en 2017 vergrijpboetes opgelegd van 50% van de belasting die is nagevorderd. Over 2015 heeft de inspecteur dat gedaan op grond van artikel 67e AWR en over 2017 op grond van artikel 67d AWR, en paragrafen 25 en 27 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB). De inspecteur stelt dat sprake is van opzet. Belanghebbende heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij een te laag bedrag aan belasting zou betalen, aldus de inspecteur.
4.33.Op grond van artikel 67e AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat een aanslag van een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 67d AWR kan slechts een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan de opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
4.34.De bewijslast dat sprake is van opzet, rust op de inspecteur. De bestanddelen van het beboetbare feit die de inspecteur ten grondslag legt aan de opgelegde boetes moeten daarbij door de inspecteur overtuigend worden aangetoond.Daarbij brengen de waarborgen van artikel 6, lid 2, EVRM onder meer mee dat een belanghebbende het voordeel van de twijfel moet worden gegund. Voor de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang of bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dat betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (‘op de koop toe heeft genomen’).
Ten aanzien van 2015 en 2017
4.35.De inspecteur heeft gesteld dat het in de jaren 2015 en 2017 aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten (i) dat de aanslag IB/PVV2015 tot een te laag bedrag is vastgesteld, of dat in 2015 anderszins te weinig belasting is geheven en (ii) dat de aangifte IB/PVV over 2017 niet dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Belanghebbende wist dan wel heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat haar gedrag tot gevolg had dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld, dat anderszins te weinig belasting zou worden geheven of dat de aangiften onjuist of onvolledig waren, aldus de inspecteur. Als onderbouwing heeft de inspecteur het volgende gesteld:
- Belanghebbende is zich ervan bewust dat zij niet de vereiste aangifte had gedaan nu zij geen inkomen uit overige werkzaamheden in haar aangifte had opgenomen. Dit terwijl de hoogte van de inkomsten uit overige werkzaamheden van dien aard zijn dat dit niet onopgemerkt had kunnen blijven.
- Ook het feit dat spontaan aangifte is gedaan geeft aan dat belanghebbende zich bewust was van de inkomsten en van het niet opnemen van de inkomsten in de aangifte.
- Uit de vermogensvergelijkingen volgt dat de netto-privéuitgaven van belanghebbende hoger zijn dan zij op grond van zijn aangegeven inkomsten had kunnen doen.
4.36.Belanghebbende heeft gesteld dat zij geen opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, heeft gehad om onjuiste aangiften te doen en ook geen activiteiten heeft ontplooid waardoor zij belastbare inkomsten heeft genoten.
4.37.Voor de jaren 2015 en 2017 moet worden beoordeeld of het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat niet, niet volledig of onjuist aangifte is gedaan. Daarbij rust op de inspecteur – voor ieder jaar – de last op overtuigende wijze aan te tonen dat zich feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die het oordeel rechtvaardigen dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzet valt te verwijten. De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige in een jaar te weinig inkomen heeft aangegeven is, zelfs als het gaat om absoluut of relatief grote bedragen, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat bij die belastingplichtige sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Met betrekking tot alle jaren, heeft de inspecteur met betrekking tot het door belanghebbende te weinig aangegeven inkomen in essentie geen andere feiten en omstandigheden gesteld en reeds daarom niet op de op hem rustende bewijslast voldaan. De inspecteur heeft gewezen op de omstandigheid dat uit de vermogensvergelijkingen volgt dat de netto-privéuitgaven van belanghebbende hoger zijn dan zij op grond van haar aangegeven inkomsten had kunnen doen. Deze omstandigheid leidt tot de gevolgtrekking dat belanghebbende te weinig inkomen in haar aangiften inkomstenbelasting heeft vermeld maar zegt op zich zelf niets over de (voorwaardelijke) opzet bij belanghebbende.
4.38.Uit bovenstaande volgt dat het hoger beroep van belanghebbende tegen de boetebeschikkingen 2015 en 2017 gegrond zijn. De boetes zullen worden vernietigd.
4.39.De inspecteur heeft over 2018 een verzuimboete voor het bedrag van € 369 opgelegd op grond van artikel 67a AWR, in combinatie met paragraaf 21 BBBB.
4.40.Op grond van het de hiervoor genoemde bepalingen kan aan belanghebbende een verzuimboete worden opgelegd indien de aangifte niet binnen de gestelde termijn wordt ingediend. Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2018, verder heeft zij erkend de aangifte IB/PVV 2018 niet (tijdig) te hebben ingediend. Hieruit volgt dat de verzuimboete terecht aan belanghebbende is opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld (AVAS) van de zijde van belanghebbende. Naar het oordeel van hof is de verzuimboete tevens passend en geboden.
4.41.De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Het incidenteel hoger beroep van de inspecteur is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.42.De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2022 (gedeeltelijk) wordt vernietigd. Het hof verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 februari 2024 ongegrond, zodat belanghebbende het griffierecht van die zaak niet terugkrijgt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.43.Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.44.Daarbij wordt uitgegaan van 15 samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de onderhavige zaken van belanghebbende en de zaken ten aanzien van [partner] met nummers 23/33 tot en met 23/38, 24/326 en 24/327.
4.45.Het hof stelt deze tegemoetkoming op 3 (punten)x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5is in totaal € 4.081,50. Daarvan wordt de helft, te weten € 2.040,75 toegekend aan belanghebbende.
4.46.Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.