Nr. 15/00404
Zitting: 23 februari 2016
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 21 januari 2015 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming”, veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Het hof heeft daarnaast de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 944,59 en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd tot hetzelfde bedrag.
Namens de verdachte heeft Mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
In het
eerste middelwordt erover geklaagd dat het hof de benadeelde partij ten onrechte niet als getuige heeft beëdigd alvorens haar te horen over het ten laste gelegde, althans over (de persoon van) verdachte, althans over omstandigheden die samenhangen met de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 januari 2015 houdt voor zover van belang het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat de benadeelde partij [betrokkene] zich in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 944,59. De benadeelde partij is bij het beroepen vonnis niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich bij brief d.d. 6 november 2014 in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [betrokkene] deelt mede:
Ik handhaaf mijn vordering zoals ingediend in eerste aanleg.
Zowel de ruit als het slot waren kapot. Het slot was ontzet en het binnenwerk was vernield. De kosten zijn opgelopen, omdat het snel moest worden gemaakt.
U, oudste raadsheer, vraagt mij waarom het slot was ontzet nu de ruit is vernield. Ik denk, maar dat weet ik niet, dat eerst is geprobeerd om het slot te vernielen. Het slot is in ieder geval vernield bij de poging tot inbraak.
U, oudste raadsheer, vraagt mij of ik de schuifpui nog kon openmaken na poging tot inbraak.
Ik kon de schuifpui wel opentrekken, maar het slot functioneerde niet meer. Voor de poging tot inbraak was mijn schuifpui nog intact en kon worden afgesloten. Daarna was het slot dusdanig ontzet, dat de schuifpui niet meer kon worden afgesloten.
De advocaat-generaal toont de foto op pagina 38 aan de benadeelde partij en vraagt of op die foto het ontstane gat en het ontzette slot zichtbaar zijn.
De benadeelde partij deelt mede:
Volgens mij zit op deze foto al een nieuw slot in de schuifpui, maar dat weet ik niet zeker. In ieder geval moeten pinnen uit de schuifpui komen als deze wordt afgesloten. Dat functioneerde niet meer. Ik moest de deurkruk omhoog doen en dan de sleutel omdraaien, dat kon niet meer. Ik kon de schuifpui dus niet meer afsluiten.
De advocaat-generaal houdt voor dat de politie in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 januari 2014 heeft gerelateerd dat er een gat in het glas is aangetroffen ter hoogte van de vergrendelingshendel en een kapotte stoeptegel voor de schuifpui lag (p. 28).
De benadeelde partij deel mede op de vraag van de oudste raadsheer of zij verdachte kende voor de poging tot inbraak:
Tijdens Nieuwjaar 2013/2014 waren er een hoop mensen bij mij op bezoek. Ook verdachte is bij mij geweest. Hij probeerde mij te versieren. Ik ben een stuk ouder dan verdachte. Later bleek dat mijn laptop weg was. Ik vertrouwde de overige personen die bij mij op bezoek waren en wist dus dat verdachte de laptop had gestolen. Ik heb hem daarop aangesproken. Toen kreeg ik via Facebook een grote mond terug. Ik heb meerdere verhalen gehoord over waartoe verdachte in staat is.
Ik denk dat hij op 11 januari 2014 een diefstal wilde plegen. Ik had mijn gordijnen niet dicht en mijn tas was zichtbaar achter de schuifpui.”
5. In het middel wordt betoogd dat de ondervraging door de oudste raadsheer geen betrekking had op de achtergrond, inhoud en grondslag van de vordering van de benadeelde partij, maar op de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Het hof had haar daarom voorafgaand aan deze ondervraging als getuige moeten beëdigen.
6. Vooropgesteld moet worden dat volgens art. 334, derde lid, Sv de benadeelde partij haar vordering ter terechtzitting kan toelichten. Daarvoor hoeft de benadeelde partij niet te worden beëdigd. Dat houdt in dat zij zich in volle omvang mag uitlaten over de achtergrond, inhoud en grondslag van de vordering en derhalve ook over de toedracht van de gevorderde schade. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat het niet de bedoeling is dat verklaringen van de benadeelde partij voor het bewijs van het tenlastegelegde strafbare feit kunnen worden gebruikt. In de Memorie van Toelichting uit 1989 is daarover het volgende opgenomen:
“Ingevolge het tweede lid van artikel 334 mag de benadeelde partij aan de getuigen en deskundigen vragen stellen, betreffende haar vordering tot schadevergoeding. […] Het voorgestelde artikellid biedt de benadeelde partij nu ook de bevoegdheid vragen te stellen over de grondslag van de vordering. Een verdere uitbreiding van het vragenrecht is echter niet gewenst vanwege het feit dat de benadeelde partij op grond hiervan te veel ruimte zou krijgen om zelfstandig bij te dragen in het bewijs van het telastegelegde strafbare feit. Voorkomen moet worden dat de benadeelde partij zich gaat opstellen als een assistent van de officier van justitie. Vandaar dat haar bevoegdheid tot het stellen van vragen is beperkt tot de vordering tot schadevergoeding. Het derde lid van artikel 334 verschaft de benadeelde partij het recht haar vordering toe te lichten of te doen toe lichten, nadat de officier van justitie zijn requisitoir heeft gehouden, In tegenstelling tot de voorgaande leden van dit artikel, biedt dit artikellid de benadeelde partij de gelegenheid zich in volle omvang uit te laten over de achtergrond, inhoud en grondslag van de vordering.”
7. In de jurisprudentie is vervolgens ook beslist dat de door de benadeelde partij op de zitting gegeven toelichting van haar vordering door de rechter niet voor het bewijs van het strafbare feit kan worden gebruikt.Als de rechter een verklaring van de benadeelde partij voor het bewijs in de strafzaak wil gebruiken, moet zij beëdigd worden als getuige.Dat houdt verband met de verplichting van getuigen naar waarheid te verklaren en vragen te beantwoorden die worden gesteld door de rechter, de officier van justitie en de verdediging. Ook al is het niet naleven van dit voorschrift niet met nietigheid bedreigd, moet het verzuim volgens de Hoge Raad toch nietigheid ten gevolge hebben, aangezien het “behoort tot het wezen van het strafproces, dat op de terechtzitting getuigen onder ede of belofte worden gehoord”.
8. Datzelfde uitgangspunt geldt voor het slachtoffer dat op de zitting gebruik maakt van zijn spreekrecht. Het is vaste rechtspraak en ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, dat een mondelinge slachtofferverklaring, of een aan de rechter overgelegd afschrift daarvan, niet voor het bewijs mag worden gebruikt als het slachtoffer niet als getuige is gehoord.
9. Wat nu als er door de rechter vragen worden gesteld aan de benadeelde partij die wel van invloed kunnen zijn op enige op de voet van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing en de benadeelde partij (tevoren) niet als getuige is beëdigd? Dat is de onderliggende vraag die aan het middel ten grondslag ligt.
10. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2014ging het ook over de vraag of de benadeelde partij, tevens slachtoffer dat van zijn spreekrecht gebruik maakte, op de zitting als getuige had moeten worden beëdigd omdat de door de rechter gestelde vragen op de zitting mogelijk samenhingen met de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv.
In mijn daaraan voorafgaande conclusie heb ik gesteld dat in een hybride soort ondervraging als die van het slachtoffer, het van belang is dat er op de zitting de nodige duidelijkheid bestaat voor alle betrokken procespartijen, in welke hoedanigheid het slachtoffer wordt gehoord of zou moeten worden gehoord. Voorafgaande beëdiging verschaft die duidelijkheid, namelijk dat hetgeen de voorzitter zal gaan vragen, van betekenis kan zijn voor het bewijs of de verwerping of aanvaarding van een verweer. De beëdiging zelf doordringt ook het slachtoffer van het feit dat hij overeenkomstig de waarheid moet verklaren. Bovendien is dan ook zowel de verdediging als het OM in de gelegenheid het slachtoffer in de hoedanigheid van getuige (nadere) vragen te stellen.
11. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest daarop als volgt:
“2.6. Vooropgesteld moet worden dat blijkens de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6, geen beëdiging van het slachtoffer als getuige is vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad, doch als getuige hij wel dient te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv.”
12. Naar mijn mening is het in deze overweging geformuleerde uitgangspunt eveneens van toepassing op de ondervraging van de benadeelde partij. De rechter zal zich dus bij de ondervraging van de benadeelde partij er goed van bewust moeten zijn waar de grens ligt tussen het inwinnen van nadere informatie over de vordering en het stellen van vragen over het onderliggende strafbare feit. Het is vaak verleidelijk, en zo lijkt het ook in onderhavige zaak te zijn gegaan, om de benadeelde partij op het moment dat zij haar vordering toelicht nog even iets te vragen over het strafbare feit of de verdachte, zonder dat de moeite wordt genomen de benadeelde partij als getuige te beëdigen. Het is als het ware al gebeurd voordat men zich realiseert dat het om een andersoortige vraag gaat dan een vraag die betrekking heeft op de (civiele) vordering van de benadeelde partij. Hoezeer dat ook begrijpelijk is, leidt een dergelijke gang van zaken op de zitting niet alleen tot vertroebeling van de positie van de benadeelde partij, maar ook van die van de andere procespartijen. De benadeelde partij moet weten in welke hoedanigheid zij vragen op de zitting beantwoordt, of zij hiertoe verplicht is of zich wellicht kan verschonen en wat de gevolgen zijn, als zij niet de waarheid spreekt. Maar het niet beëdigen heeft met name ook gevolgen voor de verdediging en het openbaar ministerie. Zij moeten weten of er een recht bestaat om vragen te stellen, hetgeen het geval is bij een getuigenverhoor en niet zolang het slachtoffer in zijn hoedanigheid van benadeelde partij optreedt. Daarom moet rolvermenging worden voorkomen en is het voor de zuiverheid van de procesvoering noodzakelijk dat in zo’n situatie door de rechter ter zitting expliciet wordt gemaakt, dat het karakter van de ondervraging verschuift. De benadeelde partij zal als getuige moeten worden behandeld als de gestelde vragen geen betrekking hebben op de vordering maar op het bewijs van het strafbare feit of op de strafbaarheid van de verdachte. Daar ligt ook een taak voor de raadsman van de verdachte, die er tijdens de zitting alert op moet zijn dat de ondervraging van een benadeelde partij niet in de richting van een getuigenverhoor gaat, zonder dat de benadeelde partij als zodanig is beëdigd en bezwaar zal moeten maken tegen vragen die buiten de context van de vordering vallen. Maar uiteindelijk is de zittingsrechter ervoor verantwoordelijk dat er geen onduidelijkheid bestaat in welke hoedanigheid een benadeelde partij vragen worden gesteld.
13. In mijn ogen heeft de steller van het middel gelijk dat de vraag van de oudste rechter en het daarop door de benadeelde partij gegeven antwoord, betrekking hebben op de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Het is in ieder geval moeilijk te bedenken wat de vraag van de oudste rechter met de vordering te maken heeft. Dat geldt ook voor het hierop gegeven antwoord van de benadeelde partij. Daarom had de benadeelde partij moeten worden beëdigd als getuige.
14. De vraag is echter of dit verzuim tot cassatie moet leiden. Daarbij zijn naar mijn mening de volgende omstandigheden van belang:
a. Het hof heeft de verklaring die de benadeelde partij op de zitting heeft afgelegd niet voor het bewijs gebezigd. Daarbij wil ik opmerken dat ik van mening ben dat een klacht als de onderhavige niet uitsluitend zou moeten afstuiten op de omstandigheid dat de (ten onrechte) niet beëdigde verklaring, niet voor het bewijs is gebezigd. Een dergelijke verklaring kan immers wel indirect het oordeel van de rechter beïnvloeden. Hoe uitvoeriger de verklaring en/of hoe meer informatie in de verklaring op de terechtzitting wordt toegevoegd aan een eerder afgelegde verklaring, des te zwaarder moet mijns inziens het verzuim wegen dat de getuige niet is beëdigd.
b. De steller van het middel wijst er ook op dat het hof impliciet wel gewicht heeft toegekend aan de uitlatingen van de benadeelde partij en verwijst daarbij naar de (wel) voor het bewijs gebruikte verklaring van de benadeelde partij die zij heeft afgelegd tegenover de politie in het kader van haar aangifte van het onderhavige feit. Daaruit kan inderdaad worden afgeleid dat het hof die verklaring redengevend heeft geacht. Van de andere kant voegt de verklaring van de benadeelde partij op de zitting wat dit betreft weinig toe aan hetgeen zij bij de politie heeft verklaard.
c. Tot slot blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet dat de raadsman van de verdachte op het verzuim heeft gereageerd of bezwaar tegen de vraag heeft gemaakt. Evenmin heeft de raadsman aangegeven de benadeelde partij over dit onderdeel van de door haar afgelegde verklaring als getuige te willen ondervragen of voorgesteld haar als getuige te beëdigen.
15. Alles overwegend ben ik van oordeel dat nu het antwoord van de benadeelde partij op de vraag van de oudste rechter grotendeels een bevestiging inhoudt van hetgeen zij eerder bij de politie heeft verklaard en hiertegen door de verdediging op de zitting geen bezwaar is gemaakt, de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn op zichzelf gegronde klacht.
16. Het middel is vergeefs voorgesteld.
17. In het
tweede middelwordt erover geklaagd dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot gekwalificeerde diefstal en dat hij opzet had op het plegen van dat feit, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
18. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 11 januari 2014 te Helmond ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning gelegen aan de [a-straat 1] weg te nemen geld en/of goederen van zijn gading, toebehorende aan [betrokkene] en zich daarbij de toegang tot voornoemd pand te verschaffen en/of die/dat weg te nemen geld en/of goederen onder zijn bereik te brengen door middel van braak en inklimming, naar die woning is gegaan en vervolgens een raam heeft ingeslagen/ingegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
19. Die bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte van [betrokkene], voor zover dit inhoudt als de ten overstaan van verbalisant [verbalisant 1] afgelegde verklaring van [betrokkene] en als relaas van eigen waarneming en bevindingen van voornoemde verbalisant:
Aangifte
Ik ben eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te Helmond. Het betreft een bovenwoning met aan balkonzijde een plat dak van waar is gepoogd in te breken.
Op 11 januari 2014 bevond de bewoner zich boven in de woning, in haar slaapkamer. De woning was deugdelijk afgesloten. Het was mogelijk naar binnen te kijken. Er lagen waardevolle goederen zichtbaar in de woning.
Op 11 januari 2014 om 5.08 uur hoorde aangeefster een klap. Aangeefster is gaan kijken in haar woning (het hof begrijpt: in haar woonkamer) en zag dat het raam van de schuifpui kapot was en dat er op het balkon een losliggende steen lag.
Modus-operandi gegevens
De woning betreft een bovenwoning met een entree op de begane grond aan de voorzijde van het pand. Vanaf de [a-straat 1] gezien, is aan de rechterzijde van het pand een lager gelegen plat dak. Via dit plat dak is naar de woonkamer van de woning te komen. Op het plat dak zijn door verbalisanten voetsporen (het hof begrijpt: schoensporen) aangetroffen. Vanaf het plat dak is er direct toegang naar het balkon.
Vanuit de woning is het balkon te bereiken door middel van een schuifpui, die voor het grootste deel uit glas bestaat. Het glas in die schuifpui is ter hoogte van de hendel waar normaliter de schuifpui mee wordt geopend, ingeslagen of ingegooid met een steen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] voor zover dit inhoudt als relaas van eigen waarneming en bevindingen van de verbalisanten dan wel één van hen:
Op 11 januari 2014 om 5.10 uur kregen wij van de meldkamer het verzoek om te gaan naar de [a-straat 1], alwaar een melding was gemaakt van glasgerinkel.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], ben ter hoogte van nummer 138 uit het dienstvoertuig gestapt om te kijken of er ergens een ruit was vernield. Ter hoogte van nummer 160 hoorde ik, verbalisant [verbalisant 2], een vrouw roepen: “Hierboven, bent u van de politie?”. Ik hoorde haar zeggen dat dat er zojuist een ruit op haar balkon op de eerste verdieping was ingegooid.
lk, verbalisant [verbalisant 3], reed met het dienstvoertuig verder nadat verbalisant [verbalisant 2] uit het dienstvoertuig was gestapt. Ik reed over de [a-straat 1] en zag op een gegeven moment een persoon. Dit was op een geschatte afstand van 40 meter van de woning aan de [a-straat 1]. Ik heb het dienstvoertuig een stukje verderop geparkeerd en de persoon aangesproken. lk, verbalisant, zag dat hij de enige persoon op straat was. Ik verbalisant hoorde hem zijn personalia opgeven.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], ben samen met de vrouw naar de eerste verdieping van de woning gelopen. Ik zag dat de ruit van de schuifpui vernield was aan de achterzijde van de woonkamer. Ik zag dat er een kapotte stoeptegel voor de schuifpui op het balkon lag. Ik zag dat dit eenzelfde stoeptegel betrof als waarmee het balkon bekleed was. Ik zag dat rechts van de schuifpui een aantal stoeptegels verwijderd waren. Ik zag dat er hondenpoep op het balkon lag en zag dat er een schoenafdruk in stond. Ik vroeg de vrouw of ze wist of er iemand in had gestaan. Ik hoorde de vrouw zeggen dat de poep van haar hond was en dat niemand anders op het balkon was geweest. Ik heb vervolgens op het platte dak gekeken en zag dat er een schoenafdruk op het platte dak stond. Ik heb het profiel van de afdruk bekeken. Ik hoorde dat verbalisant [verbalisant 3] de persoon nog bij zich had staan. Ik ben naar collega [verbalisant 3] gelopen en heb het profiel van de schoenen van de man bekeken. Ik zag dat het profiel van de schoenen overeen kwam (het hof begrijpt: met het profiel van de schoenafdruk op het platte dak en/of op het balkon). Tevens hoorde ik de man zeggen dat ik moest oppassen met zijn schoenen, omdat hij net in de hondenpoep had gestaan. Vervolgens hebben wij de man als verdachte aangehouden.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], heb ter plaatse de schoenen van verdachte in beslag genomen en ben met de schoenen terug gegaan naar de afdruk van het platte dak. Ik heb de schoenen naast de afdruk gelegd en er een aantal foto’s van gemaakt.
3. Een proces-verbaal van aanhouding van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] voor zover dit inhoudt als relaas van eigen waarneming en bevindingen van de verbalisanten dan wel één van hen:
Op 11 januari 2014 omstreeks 5.20 uur hielden wij op de locatie [a-straat 1] te Helmond als verdachte aan: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats]:
4. De waarnemingen van het hof ter terechtzitting met betrekking tot de foto’s gemaakt door verbalisant [verbalisant 2] van de schoenzool van verdachte en een afdruk van een schoenspoor in hondenpoep en van de schoenzool van verdachte en een afdruk van een schoenspoor op het platte dak, voor zover inhoudende:
Op de foto op pagina 41 is afgebeeld een schoenzool van verdachte en een afdruk van een schoenspoor in de hondenpoep. Het profiel van de schoenzool is volgens waarneming van de leden van het hof soortgelijk aan het profiel van de afdruk in de hondenpoep.
Op de foto op pagina 42 is afgebeeld een schoenzool van verdachte en een afdruk
Van een schoenspoor op het platte dak. Het profiel van de schoenafdruk bevat een rechthoekig merkteken in het midden van de zool. Het profiel van de schoenafdruk op het platte dak vertoont volgens waarneming van de leden van het hof een sterke gelijkenis met het profiel van de schoenzool van verdachte en bevat eveneens een overeenkomende rechthoek in het midden.”
20. Het arrest bevat verder de volgende nadere bewijsoverweging:
“B.
Naar het oordeel van het hof zijn de handelingen van verdachte, bestaande uit het klimmen op een balkon en vervolgens het inslaan of ingooien van een raam die toegang geeft tot een woning, naar hun uiterlijke verschijningsvorm aan te merken als uitvoeringshandelingen van een poging tot woninginbraak.
Gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de hiervoor weergegeven overwegingen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de primair ten laste gelegde poging tot woninginbraak heeft gepleegd.”
21. Het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte (welke in cassatie niet worden betwist) naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn aan te merken als uitvoeringshandelingen van een poging tot woninginbraak acht ik, gelet op de door het hof - blijkens de gebezigde bewijsmiddelen - vastgestelde feiten en omstandigheden, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk uit een en ander afgeleid dat verdachte het voornemen en dus opzet had om in te breken in de woning en ook dat acht ik in het geheel niet onbegrijpelijk. Zonder nader toelichting, die in het middel ontbreekt, valt immers niet goed in te zien met welke andere reden de verdachte via een plat dak op het balkon van een woning zou klimmen en daar een raam zou ingooien. Het enkele feit dat de steller van het middel dat voornemen of opzet daar niet uit afleidt maakt dat oordeel van hof niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing van dat oordeel van het hof is in cassatie geen plaats.
22. Het middel faalt.
23. In het
derde middelwordt geklaagd over de strafmotivering voor zover inhoudend dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
24. Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft in de vroege ochtend gepoogd in een woning, waarvan de bewoonster thuis bleek te zijn, in te breken en is daartoe eerst op een plat dak geklommen en vervolgens op het balkon van die woning en heeft vervolgens met een steen een glazen pui ingeslagen.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof ten aanzien van de ernst van het feit in het bijzonder rekening gehouden dat dergelijke feiten, naast financiële schade voor de slachtoffers en/of hun verzekeraars, veelal overlast en ergernis, maar ook grote gevoelens van onbehagen en onveiligheid bij de slachtoffers tot gevolg hebben. Daarnaast kunnen door dergelijke feiten, ook voor anderen dan degene die hier direct slachtoffer van is geworden, gevoelens van onveiligheid ontstaan.
Voorts heeft het hof ten nadele van verdachte rekening gehouden met het feit dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 27 november 2014, eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden om ook het thans bewezen verklaarde feit te plegen.
Alles overziend is het hof van oordeel dat voor het onderhavige feit een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, passend en geboden is.”
25. Het uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte van 27 november 2014, waarnaar het hof in zijn strafmotivering verwijst, houdt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang de volgende onherroepelijke veroordelingen in:
1) Een veroordeling wegens de diefstal uit een woning gepleegd op 4 januari 2012 bij uitspraak van 12 juli 2013 (onherroepelijk: 27 juli 2013);
2) Een veroordeling wegens de diefstal uit een woning gepleegd op 21 maart 2014 bij uitspraak van 30 juni 2014 (onherroepelijk: 15 juli 2014);
3) Een veroordeling wegens de inbraak in een bedrijf/kantoor gepleegd op 19 oktober 2011 bij uitspraak van 20 mei 2014 (onherroepelijk: 4 juni 2014); en
4) Een veroordeling wegens het wederrechtelijk binnendringen in een besloten lokaal gepleegd op 9 juni 2009 bij uitspraak van 26 februari 2010 (onherroepelijk: 13 maart 2010).
26. De onderhavige veroordeling van de verdachte betreft een poging tot inbraak in een woning op 11 januari 2014. Het hof heeft overwogen dat het feit dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens soortgelijke feiten hem er kennelijk niet van heeft weerhouden om dat bewezenverklaarde feit te plegen. Voor zover het hof daarmee doelt op de hiervoor onder 2 en 3 genoemde veroordelingen, is die overweging onbegrijpelijk. Die veroordelingen zijn immers pas na het plegen van het onderhavige feit onherroepelijk geworden, terwijl het onder 2 genoemde feit bovendien ook pas ná het hier bewezenverklaarde feit is gepleegd. De onder 4 genoemde onherroepelijke veroordeling heeft betrekking op “wederrechtelijk binnendringen” en kan naar mijn mening niet zonder meer als een soortgelijk feit worden beschouwd.Per saldo is de verdachte is vóór het plegen van het onderhavige feit op 14 februari 2011 slechts eenmaal eerder onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van een woninginbraak, te weten de onder 1 genoemde veroordeling. Nu mijns inziens niet gesteld kan worden dat de onjuiste vaststelling van het hof een ondergeschikt onderdeel van de strafmotivering betreft, dient dit te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
27. Het middel slaagt.
28. In het
vierde middelwordt geklaagd over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor zover betrekking hebbend op de kosten van (vervanging van) een deurslot/binnenwerk van de schuifpui.
29. De vordering van de benadeelde partij is tijdens de terechtzitting in hoger beroep besproken. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt daarover in:
“De benadeelde partij [betrokkene] deelt mede:
Ik handhaaf mijn vordering zoals ingediend in eerste aanleg.
Zowel de ruit als het slot waren kapot. Het slot was ontzet en het binnenwerk was vernield. De kosten zijn opgelopen, omdat het snel moest worden gemaakt.
U, oudste raadsheer, vraagt mij waarom het slot was ontzet nu de ruit is vernield. Ik denk, maar dat weet ik niet, dat eerst is geprobeerd om het slot te vernielen. Het slot is in ieder geval vernield bij de poging tot inbraak.
U, oudste raadsheer, vraagt mij of ik de schuifpui nog kon openmaken na poging tot inbraak.
Ik kon de schuifpui wel opentrekken, maar het slot functioneerde niet meer. Voor de poging tot inbraak was mijn schuifpui nog intact en kon worden afgesloten. Daarna was het slot dusdanig ontzet, dat de schuifpui niet meer kon worden afgesloten.
De advocaat-generaal toont de foto op pagina 38 aan de benadeelde partij en vraagt of op die foto het ontstane gat en het ontzette slot zichtbaar zijn.
De benadeelde partij deelt mede:
Volgens mij zit op deze foto al een nieuw slot in de schuifpui, maar dat weet ik niet zeker. In ieder geval moeten pinnen uit de schuifpui komen als deze wordt afgesloten. Dat functioneerde niet meer. Ik moest de deurkruk omhoog doen en dan de sleutel omdraaien, dat kon niet meer. Ik kon de schuifpui dus niet meer afsluiten.
De advocaat-generaal houdt voor dat de politie in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 januari 2014 heeft gerelateerd dat er een gat in het glas is aangetroffen ter hoogte van de vergrendelingshendel en een kapotte stoeptegel voor de schuifpui lag (p. 28).
De raadsman voert het woord tot pleidooi:
(…)
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, merk ik op dat de vordering is onderbouwd met facturen. Ik zie echter geen verband tussen het slot en de poging tot inbraak. Uit het dossier, in het bijzonder de foto’s is niet af te leiden dat het slot beschadigd is bij de poging tot inbraak. Gelet op de door mij bepleite vrijspraak dient de benadeelde partij derhalve primair niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering en subsidiair, ingeval cliënt toch wordt veroordeeld, dient het hof de vordering deels - namelijk ten aanzien van de gevorderde schade verband houdende met het slot - af te wijzen.”
30. Het hof heeft in het bestreden arrest vervolgens het volgende overwogen voor zover van belang:
“De benadeelde partij heeft verzocht om schadevergoeding van kosten ontstaan door vernieling van de ruit van de schuifpui ad € 383,99 en het slot van de schuifpui ad € 560,60. Deze kosten heeft zij onderbouwd met twee facturen. Uit de toelichting van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat vóór de poging tot inbraak haar schuifpui intact was en kon worden afgesloten. Na het door verdachte gebezigde geweld op de schuifpui was zowel de ruit kapot en was het slot dusdanig ontzet, dat de schuifpui niet meer kon worden afgesloten. Het defect raken van het sluitingsmechanisme kan dus redelijkerwijs worden toegeschreven aan de bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte.
Op grond van deze facturen en de toelichting van de benadeelde partij ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 944,59. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.”
31. Op grond van art. 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Daarvan is sprake indien de geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezenverklaarde dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij te zijn toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
32. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat geen van de bewezenverklaarde gedragingen rechtstreeks kunnen leiden of hebben geleid tot een ontzet of kapot slot van de schuifpui en dat het hof ten onrechte lijkt te zijn meegegaan in het vermoeden of de gedachte van de aangeefster dat voorafgaand aan het ingooien van het raam is geprobeerd het slot van de schuifpui te vernielen. Daarbij wijst de steller van het middel erop dat nergens uit blijkt dat daadwerkelijk is geprobeerd het slot te vernielen, laat staan dat verdachte dat heeft gedaan, terwijl het vernielen van het slot of een poging daartoe ook niet ten laste is gelegd en bewezen is verklaard.
33. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte degene is geweest die het sluitingsmechanisme van de schuifpui heeft vernield en dat hij dat heeft gedaan direct voorafgaand aan, of ten tijde van de bewezenverklaarde poging tot inbraak. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat de aangeefster heeft verklaard dat het sluitingsmechanisme vóór de poging tot inbraak intact was en dat ook niet is gebleken of gemotiveerd gesteld dat het sluitingsmechanisme op een ander moment en andere manier en/of door een ander is vernield. Gelet daarop en nu ik met mijn ambtgenoot Bleichrodt meen dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit niet te beperkt moet worden opgevat, heeft het hof hier kunnen aannemen dat er voldoende verband bestaat tussen de bewezenverklaarde gedragingen en de door de benadeelde partij geleden schade om die schade redelijkerwijs aan te merken als rechtstreeks aan de benadeelde partij te zijn toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Dat het vernielen van het sluitingsmechanisme niet is ten laste gelegd en bewezenverklaard doet daaraan niet af. Het gaat er immers om of de schade in voldoende verband staat met het bewezenverklaarde, niet of het rechtstreeks daardoor is veroorzaakt.
34. Het middel faalt.
35. Het tweede en het vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
36. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden