Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/02561
Zitting3 december 2019
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 25 mei 2018 door het gerechtshof Den Haag van het in de zaak met parketnummer 09/765004-15 (door het hof aangemerkt als dagvaarding II) onder 1B tenlastegelegde vrijgesproken. De verdachte is in de zaak met parketnummer 09/767174-13 (door het hof aangemerkt als dagvaarding I) wegens feit 1A “het in het openbaar bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd” (art. 131, eerste en tweede lid, Sr), feit 1B “een geschrift en/of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, verspreiden, terwijl hij weet, dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt en terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd" (art. 132, eerste en derde lid, Sr), feit 2A “medeplegen van het in het openbaar bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd, en het in het openbaar bij geschrift en/of bij afbeelding opruien tot enig strafbaar feit, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt” (art. 131, eerste en tweede lid, Sr), feit 2B “medeplegen van het verspreiden van een geschrift en/of een afbeelding waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl hij weet, dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt en terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, meermalen gepleegd, en een geschrift en/of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, verspreiden, terwijl hij weet, dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt en terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt” (art. 132, eerste en tweede lid, Sr), feit 3A “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven” (art. 140a Sr) en feit 3B “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” (art. 140 Sr), alsmede op dagvaarding II wegens feit 1A “het in het openbaar mondeling aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras en/of godsdienst, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” (art. 137d Sr) en feit 2 “smaadschrift, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening” (art. 261 j° 267 Sr), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de teruggave aan de verdachte gelast van inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vordering tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de fictieve einddatum afgewezen. [1]
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/02493, 18/02548 en 18/02560. [2] Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte [3] en mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.
4. Deze zaak en de ermee samenhangende zaken zijn het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek “Context”. Centraal in deze zaken staat een samenwerkingsverband tussen personen die zich vanaf 2012 schaarden achter de door aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen, zoals ISIL en Jabhat al-Nusra, in Syrië te voeren gewapende jihadstrijd voor de stichting van een ‘kalifaat’. Naar het hof heeft vastgesteld zijn de activiteiten van deze groep, die reeds onder namen “ [A] ” en “ [B] ” werden ontplooid, vanaf 2012 ondergebracht in de “ [C] ”. Het hof heeft vastgesteld dat deze organisatie het oogmerk had op diverse misdrijven, te weten opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, het verspreiden van geschriften die daartoe opruien, het werven voor de gewapende jihadstrijd en het financieren van die strijd. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het oogmerk van deze organisatie was gericht op terroristische misdrijven, namelijk de voorbereiding en/of de bevordering van in Syrië te plegen moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met terroristisch oogmerk. Sommige van de binnen de groep actieve personen zouden ook zelf zijn afgereisd naar Syrië om deel te nemen aan een terroristisch trainingskamp en/of de gewapende strijd aldaar.
5. De verdachte in de onderhavige zaak behoorde naar het hof heeft vastgesteld tot de ‘inner circle’ van de bovengenoemde organisatie. De verdachte bekleedde een belangrijke positie. Hij was de secretaris van de Stichting en op zijn naam is het pand van de organisatie gehuurd. Hij meldde openbare demonstraties aan, nam bij die demonstraties het woord of de microfoon, en trad voor de organisatie op als woordvoerder. Hij heeft zich actief betoond in het werven van (potentiële) Syriëgangers en onderhield contact met strijders in Syrië. De verdachte had een aanzienlijke rol – onder meer op
social media– bij het uitdragen van denkbeelden van de organisatie, waarbij hij zich volgens het hof heeft schuldig gemaakt aan verscheidene uitingsdelicten: opruien, verspreiden van opruiende geschriften, aanzetten tot haat en, tot slot, smaadschrift. Het hof heeft de verdachte voor zijn rol in de groep mede veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft op het plegen van (terroristische) misdrijven.
social media– bij het uitdragen van denkbeelden van de organisatie, waarbij hij zich volgens het hof heeft schuldig gemaakt aan verscheidene uitingsdelicten: opruien, verspreiden van opruiende geschriften, aanzetten tot haat en, tot slot, smaadschrift. Het hof heeft de verdachte voor zijn rol in de groep mede veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft op het plegen van (terroristische) misdrijven.
6. Namens de verdachte wordt (als gezegd) met zes cassatiemiddelen tegen de uitspraak van het hof opgekomen. De eerste twee middelen hebben betrekking op de bewezenverklaringen van de opruiingsdelicten en de bewijsmotiveringen ter zake. Het eerste middel bestrijdt de bewezenverklaringen waarin het hof de verdachte heeft veroordeeld voor het plaatsen van opruiende Facebookberichten op de Facebookpagina “ [naam 3] ”. Het tweede middel bestrijdt dat met/in door de verdachte op het internet geplaatste berichten en op de door hem beheerde media wordt “opgeruid tot enig strafbaar feit” als bedoeld in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Het derde middel keert zich tegen de veroordeling van de verdachte voor het deelnemen aan een criminele organisatie met het oogmerk op het plegen van (terroristische) misdrijven. Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van het op dagvaarding II onder 1A bewezenverklaarde “aanzetten tot haat” als bedoeld in art. 137d, eerste lid, Sr. Het vijfde middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vrijheden van godsdienst en meningsuiting aan de strafbaarheid van de verdachte niet in de weg staan. Het zesde middel ten slotte klaagt dat de stukken van het geding niet binnen een redelijke termijn door het hof aan de Hoge Raad zijn toegezonden. Ten behoeve van de leesbaarheid heb ik mijn conclusie onderverdeeld in de volgende, van tussenkopjes voorziene paragrafen (met daarachter een vermelding van de betreffende randnummers):
Inleiding (1 – 6)
De voor de beoordeling van de eerste twee middelen relevante stukken van het geding (7 – 15)
Enige inleidende opmerkingen over de opruiingsdelicten (16 – 20)
Het eerste middel: bewezenverklaring van het plaatsen van een of meer berichten op Facebookpagina [naam 3] (21 – 32)
Het tweede middel: ‘opruien tot enig strafbaar feit’ (33 – 73)
V.1 Het middel (33 – 35)
V.2 De wetsgeschiedenis (36 – 45)
V.3 De huidige politieke context (46 – 49)
V.4 De rechtspraak van de Hoge Raad (50 – 57)
V.5 Tussenbalans (58 – 60)
V.6 Beoordeling van het eerste middel (61 – 74)
Het derde middel: deelneming aan een organisatie met het oogmerk op het plegen van (terroristische) misdrijven (75 – 103)
VI.1 Het middel en de bewijsvoering (75 – 78)
VI.2 Het oogmerk van de organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr (79 – 90)
VI.3 Deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr (91 – 103)
Het vierde middel: ‘aanzetten tot haat’ (104 – 123)
VII.1 Het middel, de bewezenverklaring en de bewijsvoering (104 – 107)
VII.2 ‘Aanzetten tot haat’ als bedoeld in art. 137d, eerste lid, Sr (108 – 118)
VII.3 Beoordeling van het vierde middel (119 – 123)
Het vijfde middel: vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting (124 – 169)
VIII.1 Het middel en de relevante overwegingen van het hof (124 – 127)
VIII.2 Art. 17 EVRM (128 – 145)
VIII.3 Inbreuk op art. 9 EVRM (146 – 159)
VIII.4 Voorzienbaarheid van de inbreuk op grondrechten (160 – 165)
VIII.5 Toetsing aan art. 6 Gw en art. 7 Gw (166 – 169)
Het zesde middel: redelijke inzendtermijn (170 – 175)
Slotsom (176 – 178)
II. De voor de beoordeling van de eerste twee middelen relevante stukken van het geding
7. Het eerste middel stelt de vraag aan de orde of het hof met zijn bewijsbeslissingen ten aanzien van de op dagvaarding I onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en/of het die bewezenverklaringen onbegrijpelijk, althans ontoereikend, heeft gemotiveerd. Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaringen van de op dagvaarding I onder 1A, 1B, 2A en 2B tenlastegelegde feiten.
8. Over de inhoud van de tenlastelegging ter zake van de op dagvaarding I onder 2A en 2B opgenomen feiten houdt de bestreden uitspraak, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“ “
Tenlastelegging
Tenlastelegging
“ Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep ten laste gelegd hetgeen is omschreven in de (gewijzigde) tenlastelegging, welke als bijlage A onderdeel uitmaakt van dit arrest.
De beschuldigingen komen kort gezegd op het volgende neer:
Parketnummer 09/767174-13 (hierna: dagvaarding I)1A (eerste cumulatief/alternatief):
opruiing tot een terroristisch misdrijf
De beschuldigingen komen kort gezegd op het volgende neer:
Parketnummer 09/767174-13 (hierna: dagvaarding I)1A (eerste cumulatief/alternatief):
opruiing tot een terroristisch misdrijf
“ 1B (tweede cumulatief/alternatief):
“
verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal
verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal
“ 2A (eerste cumulatief/alternatief):
“
medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf2B (tweede cumulatief/alternatief):
medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf2B (tweede cumulatief/alternatief):
“
medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal[…]
Geldigheid inleidende dagvaarding
medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal[…]
Geldigheid inleidende dagvaarding
“ De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding, met betrekking tot het onder 1 en 2 ten laste gelegde (partieel) nietig dient te worden verklaard.
“ Daartoe is – kort en zakelijk weergegeven – het volgende betoogd.
“ Door de wijziging in eerste aanleg was de dagvaarding beperkt van in beginsel alle berichten, tot die berichten die door het openbaar ministerie specifiek werden benoemd. Door de thans in hoger beroep toegewezen wijziging, te weten het telkens toevoegen van het zinnetje “althans uitingen van gelijke aard en/of strekking, die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben” is de tenlastelegging weer volledig uitgebreid en kan het opnieuw alle berichten in het hele dossier omvatten.
“ Dit is in strijd met de goede procesorde. Bij de verdachte is het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij niet langer vervolgd zou worden voor berichten die niet in de verfeitelijkte versie zijn opgenomen. Voorts is door toevoeging van bovenvermeld zinnetje de dagvaarding onvoldoende verfeitelijkt. Hierdoor is onvoldoende gespecificeerd welke berichten door het openbaar ministerie als opruiend worden gezien.
De advocaten-generaal hebben de bedoeling van de in hoger beroep gevorderde wijziging toegelicht en daartoe voor zover thans van belang – kort en zakelijk weergegeven – betoogd, dat de toevoeging van de zinsnede “althans uitingen van gelijke aard en/of strekking”, ziet op de redactie van de tenlastelegging. Er zijn uitvoeringshandelingen en uitingen beschreven die mogelijk op ondergeschikte punten kunnen verschillen van uitvoeringshandelingen en uitingen vermeld in het dossier. Het gedeelte “die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben” is een verwijzing naar het in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader van uitingsdelicten.
Het hof overweegt hiertoe het navolgende.
De advocaten-generaal hebben de bedoeling van de in hoger beroep gevorderde wijziging toegelicht en daartoe voor zover thans van belang – kort en zakelijk weergegeven – betoogd, dat de toevoeging van de zinsnede “althans uitingen van gelijke aard en/of strekking”, ziet op de redactie van de tenlastelegging. Er zijn uitvoeringshandelingen en uitingen beschreven die mogelijk op ondergeschikte punten kunnen verschillen van uitvoeringshandelingen en uitingen vermeld in het dossier. Het gedeelte “die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben” is een verwijzing naar het in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader van uitingsdelicten.
Het hof overweegt hiertoe het navolgende.
“ Anders dan de verdediging kennelijk meent, is er na de toegestane wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep geen sprake van een uitbreiding van de ten laste gelegde feiten. Een redelijke uitleg van de gewraakte toevoeging rechtvaardigt de conclusie dat die ziet op de redactie van de tenlastelegging en op het juridisch kader van de ten laste gelegde delicten, zoals door de advocaten-generaal is beoogd, en niet op de uitbreiding van te beoordelen feiten.
“ De berichten die door het openbaar ministerie als opruiend worden gezien staan in de tenlastelegging omschreven, die worden door het hof beoordeeld en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat de verdachte heeft geweten waartegen hij zich in dat verband te verweren heeft.
“ Van nietigheid of enige strijd met de goede procesorde is het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken.
“ Het verweer wordt derhalve verworpen.”
9. De in bovenstaande overwegingen door het hof bedoelde bijlage A houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende in:
“ “
2A (eerste cumulatief/alternatief): medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf
2A (eerste cumulatief/alternatief): medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijf
“ hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014
“ te Den Haag en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
meermalen, althans eenmaal,
in het openbaar, mondeling en/of bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit en/of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch (e) misdrij (f) (ven) dan wel (een) misdrij(f) (ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f) (ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f) (ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking
daarvan, door:
A. het (mede)beheren van de website van [internetsite 1] en/of te sturen op de inhoud van deze website en/of mee te werken aan de inhoud van deze website en/of op deze website lezingen en/of andere berichten en/of al dan niet zelfgeschreven publicaties te plaatsen en/of te laten plaatsen, te weten:
- [...]
- [...]
[Volgt opsomming van berichten, EH] [4]
B. het (mede)beheren van de (digitale) radiozender [I] en/of het optreden als contactpersoon voor deze radiozender en/of het overleggen over de inhoud en/of het uitzenden van/via deze radiozender en/of op deze radiozender lezingen, liederen en/of andere geluidsfragmenten ten gehore te brengen, te weten:
- [...]
[Volgt opsomming van lezingen en liederen, EH]
- [...]
[Volgt opsomming van lezingen en liederen, EH]
C. het maken van diverse filmpjes en/of het plaatsen en/of het delen van diverse filmpjes op/via (hyperlinks naar) de website www.youtube.com, te weten:
- [...]
[Volgt opsomming van filmpjes, EH]
- [...]
[Volgt opsomming van filmpjes, EH]
D. het plaatsen van berichten en/of filmpjes op diverse (andere) social media (zoals twitter en/of Facebook te weten:
Facebookberichten op van of gedeeld door " [verdachte] " en/of " [verdachte] " en/of " [naam 5] " en/of " [betrokkene 22] ", althans verdachte en/of zijn mededader(s), te weten:
- in de periode van 2 december 2013 tot en met 30 april 2014 met daarin propaganda en/of verheerlijking van het martelaarschap in het kader van de gewapende Jihadstrijd en/of het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of de terroristische organisaties IS (IS) en/of Jabhat al-Nusra (Caramel p. 1244-1343 - gehele profiel [naam 3] ), te weten:
Facebookberichten op van of gedeeld door " [verdachte] " en/of " [verdachte] " en/of " [naam 5] " en/of " [betrokkene 22] ", althans verdachte en/of zijn mededader(s), te weten:
- in de periode van 2 december 2013 tot en met 30 april 2014 met daarin propaganda en/of verheerlijking van het martelaarschap in het kader van de gewapende Jihadstrijd en/of het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of de terroristische organisaties IS (IS) en/of Jabhat al-Nusra (Caramel p. 1244-1343 - gehele profiel [naam 3] ), te weten:
berichten waarin direct wordt opgeroepen af te reizen naar Syrië en/of deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd (berichten 16, 17, 24 en 128); en/of
berichten waarin martelaren en/of de martelaarsdood wordt/worden verheerlijkt en waarin gesuggereerd wordt dat het deelnemen aan de jihadstrijd een nastrevenswaardig doel is en dat het sterven in die strijd het hoogst haalbare is, en dus navolging verdient (Berichten 55, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84,85, 114, 115,. 116, 117, 118, 135, 149, 173, 174, 176, 179, 304 en 310); en/of
berichten over (Nederlandse) strijders waarin de jihadstrijd een hoge morele waardering krijgt net als de deelnemers aan die strijd en de suggestie wekken dat deze deelnemers navolging verdienen. (Berichten 9, 18, 19, 27, 28, 51, 54, 56, 57, 58, 59, 86, 87 (2x) 88, 89, 90, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 97, 100, 101, 104, 105, 106, 110, 177, 211, 212, 221, 222, 281 en 329); en/of
berichten over of met afbeeldingen van kinderen met wapens, waarin geappelleerd wordt aan de mannelijkheid van jongeren die reeds deelnemen aan de gewapende jihadstrijd en waarin de suggestie wordt gewekt dat deze jongeren navolging verdienen. (Berichten 21,22, 32, 33, 46, 47, 48, 50 en 308);
en/of berichten met afbeeldingen van hartverscheurende taferelen die suggereren dat de kijker iets aan deze situatie moet gaan doen (Berichten 14, 15, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44, 45, 316 en 322); en/of
berichten met afbeeldingen van een zwarte vlag met daarop in witte letters/tekenen de Arabische tekst van de islamitische geloofsbelijdenis inhoudende dat er geen god is dan Allah en in de witte cirkel/het zegel in zwarte letters/tekenen de Arabische tekst dat Mohammed zijn profeet is (de zogenoemde IS-vlag/zegelvlag, in combinatie met wapens of strijdtaferelen die de gewapende strijd verheerlijken en door de directe link met de actuele strijd in Syrië en/of Irak tevens een aansporing inhouden om deel te nemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en/of Irak (Afbeelding 3 en 7, Berichten 52, 65, 123, 178, 204 (2x), 205 en 262); en/of
berichten die de gewapende jihadstrijd (al dan niet in Syrië en/of Irak) verheerlijken en/of propaganda bevatten voor IS(IS) en/of Jabhat al-Nusra en/of (een) andere terroristische organisatie(s) / groepering(en) (Afbeeldingen 1, 2, 4 en 5; Berichten 6, 23, 26, 29, 30, 31, 34, 35, 36, 49, 98, 99, 102, 103, 111, 112, 119, 120, 124, 125, 126, 127, 129, 130, 131, 132, 133, 134, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 148, 150, 151, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 158, 159, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 167, 168, 169, 170, 171, 172, 175, 180, 181, 182, 183, 184, 185, 186, 187, 188, 189, 190, 191, 192, 193, 194, 195, 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 206, 207, 208, 209, 210, 213, 214, 215, 216 (2x) , 218, 219, 220, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230, 231, 232, 233a, 233b, 234, 235, 236, 237, 238, 239, 240, 241, 242, 243, 244, 245, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 252, 253, 254, 255, 256, 257, 258,.259, 260, 261, 265, 266, 267, 268, 269, 270, 271, 273, 276, 277, 278 279, 280, 282, 283, 284, 286, 287, 288, 289, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 296, 297, 298, 299, 300, 301, 302, 303, 305, 306, 307, 309, 311, 312, 313, 314, 315, 317, 318, 319, 321, 323, 324, 325, 327, 328, 330, 331, 332, 333, 334, 335, 336, 337, 338, 339, 340, 341, 342, 343, 344, 345, 346, 347, 348, 349, 350, 351 en 352; en/of
- 18 mei 2014 een bericht "Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarin: […] zijnde een film van IS(IS) met Nederlandse ondertiteling, met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS) ter propaganda en/of verheerlijking en/of gewenning aan geweld ten behoeve van de terroristische organisatie IS (IS) (Caramel p. 586-588 en 647); en/of
- op 20 augustus 2014 een bericht inhoudende: “De Amerikaan op de video is kaalgeschoren, als boodschap aan de Obama administratie en het scheren van de baarden en haren van broeders op Gitmo. Ze geven een bericht aan de soldaten van de VS, want een invasie zal zeker komen, vroeg of laat! Dit #IS leger lijkt enorme dorst te hebben naar Amerikaans leger bloed”, waarmee propaganda en/of verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd door IS(IS) wordt gevoerd (Caramel p.1351),
- althans uitingen van gelijke aard en/of strekking, die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben.
- Artikel 131 en 47 Wetboek van Strafrecht
- te Den Haag en/of elders in Nederland,
- tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
- meermalen, althans eenmaal,
- een geschrift(en) en/of afbeelding(en) en/of (audio)bestand(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, terwijl datgeen waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, te weten het oproepen, tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
- terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat in het geschrift en/of afbeelding en/of (audio)bestand zodanige opruiing voorkomt,
[Volgt opsomming van berichten, EH]
B. (digitale) radiozender [I] (mede) beheerd en/of opgetreden als contactpersoon voor deze radiozender en/of overlegd over de inhoud en/of via deze radiozender uitgezonden en/of op welke radiozender lezingen, liederen en/of andere geluidsfragmenten ten gehore gebracht, te weten:
- [...]
[Volgt opsomming van lezingen en liederen, EH]
C. diverse filmpjes gemaakt en/of geplaatst en/of gedeeld op/via (hyperlinks naar) de website www.youtube.com, te weten:
- [...]
- [...]
[Volgt opsomming van lezingen en liederen, EH]
C. diverse filmpjes gemaakt en/of geplaatst en/of gedeeld op/via (hyperlinks naar) de website www.youtube.com, te weten:
- [...]
[Volgt opsomming van filmpjes, EH]
D. berichten en/of filmpjes geplaatst op diverse (andere) social media (zoals twitter en/of Facebook, te weten:
[Volgt opsomming van berichten en/of filmpjes op dezelfde wijze als weergegeven onder D. in de tenlastelegging van feit 2A, EH]
Facebookberichten binnen de (besloten) Facebookpagina [naam 4] , waarin (kort gezegd) propaganda en/of verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd door IS(IS) en/of Jabhat al-Nusra wordt gevoerd door het plaatsen van berichten en/of films en/of afbeeldingen in dit kader en/of het (mede)beheren van die (besloten) Facebook [naam 4] te weten: een film met audioboodschap van Al Adnani (Caramel p. 1208-1229),
D. berichten en/of filmpjes geplaatst op diverse (andere) social media (zoals twitter en/of Facebook, te weten:
[Volgt opsomming van berichten en/of filmpjes op dezelfde wijze als weergegeven onder D. in de tenlastelegging van feit 2A, EH]
Facebookberichten binnen de (besloten) Facebookpagina [naam 4] , waarin (kort gezegd) propaganda en/of verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd door IS(IS) en/of Jabhat al-Nusra wordt gevoerd door het plaatsen van berichten en/of films en/of afbeeldingen in dit kader en/of het (mede)beheren van die (besloten) Facebook [naam 4] te weten: een film met audioboodschap van Al Adnani (Caramel p. 1208-1229),
althans uitingen van gelijke aard en/of strekking, die al dan niet in onderlinge samenhang een opruiend karakter hebben.
Artikel 132 en 47 Wetboek van Strafrecht”
10. Met betrekking tot de op dagvaarding I onder 1A en 1B tenlastegelegde feiten, heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“
1A (eerste cumulatief/alternatief): opruiing tot een terroristisch misdrijfhij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland,
in het openbaar, bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit,
terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
1A (eerste cumulatief/alternatief): opruiing tot een terroristisch misdrijfhij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland,
in het openbaar, bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit,
terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
door:
het plaatsen van tweets (berichten) door [naam 6] , te weten:
- in de periode van 15 september 2013 tot en met 23 september 2013 met daarin verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd en/of het martelaarschap in die gewapende Jihadstrijd; en
in de periode van 1 december 2013 tot en met 3 februari 2014 Facebookberichten van of gedeeld door " [verdachte] " en/of " [verdachte] ", te weten:
* berichten waarin martelaren en de martelaarsdood worden verheerlijkt; en
* een bericht dat een aansporing inhoudt om deel te nemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië
EN
1B (tweede cumulatief/alternatief): verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaal
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014
in Nederland,
in Nederland,
geschriften en/of afbeeldingen, waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid,
terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
heeft verspreid,
heeft verspreid,
terwijl hij wist dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt, immers heeft verdachte berichten geplaatst op twitter, te weten:
tweets (berichten) door [naam 6] :
- in de periode van 15 september 2013 tot en met 23 september 2013 met daarin verheerlijking van de gewapende Jihadstrijd en/of het martelaarschap in die gewapende Jihadstrijd; en
in de periode van 1 december 2013 tot en met 3 februari 2014 Facebookberichten van of gedeeld door “ [verdachte] ” en/of “ [verdachte] ”, te weten:
* berichten waarin martelaren en de martelaarsdood worden verheerlijkt; en
* een bericht dat een aansporing inhoudt om deel te nemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië.”
11. Wat betreft de op dagvaarding I onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten, heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“
2A (eerste cumulatief/alternatief: medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijfhij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014, in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
door:
A. het beheren van de website [internetsite 1] en op deze website publicaties te plaatsen en/of te laten plaatsen, te weten:
2A (eerste cumulatief/alternatief: medeplegen van opruiing tot een terroristisch misdrijfhij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014, in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
in het openbaar bij geschrift en/of afbeelding, heeft opgeruid tot enig strafbaar feit, terwijl datgeen waartoe wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
door:
A. het beheren van de website [internetsite 1] en op deze website publicaties te plaatsen en/of te laten plaatsen, te weten:
- de videofragmenten “Het graf – Aboe Yazeed” en “Jihaad voor Allah – Aboe Yazeed” en “Drie grote tekenen voor de Dag des Oordeels – Aboe Yazeed”
- opiniebijdragen van [verdachte] op de website van [internetsite 1] , te weten: “Hoewel ISIS wordt aangevallen roepen zij op tot verbroedering” en “Iedereen is schuldig, behalve wij” en “AIVD, het traject van leugens en bedrog” en “Het is tijd om het toe te geven; Al Qaida wint de oorlog” en artikelen en/of beeldmateriaal, ter goedkeuring van de gewapende Jihadstrijd en/of terroristische organisaties zoals ISIS en/of Al Qaida in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014; en
- berichten op de website van [internetsite 1] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014, te weten: “VS voorzien de zionistische staat van nieuwe munitie” en “OM gaat islamvlaggen verbieden tijdens demonstraties” en “IS boekt grote overwinning op Koerdische strijders” en “VS geven gewoon extra geld voor Israëlisch raketafweersysteem” en “IS verovert grootse Christelijke stad in Irak en bereikt Koerdistan” en "Schilderswijk laat neo-nazimars niet doorlopen” en “IS-aanhangers duiken onder, aldus een koerier op een scooter”;
- opiniebijdragen van [verdachte] op de website van [internetsite 1] , te weten: “Hoewel ISIS wordt aangevallen roepen zij op tot verbroedering” en “Iedereen is schuldig, behalve wij” en “AIVD, het traject van leugens en bedrog” en “Het is tijd om het toe te geven; Al Qaida wint de oorlog” en artikelen en/of beeldmateriaal, ter goedkeuring van de gewapende Jihadstrijd en/of terroristische organisaties zoals ISIS en/of Al Qaida in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014; en
- berichten op de website van [internetsite 1] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014, te weten: “VS voorzien de zionistische staat van nieuwe munitie” en “OM gaat islamvlaggen verbieden tijdens demonstraties” en “IS boekt grote overwinning op Koerdische strijders” en “VS geven gewoon extra geld voor Israëlisch raketafweersysteem” en “IS verovert grootse Christelijke stad in Irak en bereikt Koerdistan” en "Schilderswijk laat neo-nazimars niet doorlopen” en “IS-aanhangers duiken onder, aldus een koerier op een scooter”;
D. het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) op de Facebookpagina van “ [verdachte] ” en/of op de Facebookpagina “ [naam 5] ”
- 18 mei 2014 een bericht op de Facebookpagina van [verdachte] : “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: […]" zijnde een film van IS(IS), met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS)
EN
2B (tweede cumulatief/alternatief): medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaalhij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014, in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
geschriften en/of afbeeldingen waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl datgeen waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
heeft verspreid,
terwijl hij wist dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)
A. de website van [internetsite 1] beheerd en publicaties geplaatst en/of laten plaatsen, te weten:
- de videofragmenten “Het graf – Aboe Yazeed” en “Jihaad voor Allah – Aboe Yazeed” en “Drie grote tekenen voor de Dag des Oordeels – Aboe Yazeed”
- opiniebijdragen van [verdachte] op de website van [internetsite 1] , te weten: “Hoewel ISIS wordt aangevallen roepen zij op tot verbroedering” en “Iedereen is schuldig, behalve wij” en “AIVD, het traject van leugens en bedrog” en “Het is tijd om het toe te geven; Al Qaida wint de oorlog” en artikelen en/of beeldmateriaal, ter goedkeuring van de gewapende Jihadstrijd en/of terroristische organisaties zoals ISIS en/of Al Qaida in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014; en
- berichten op de website www. [internetsite 1] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014, te weten: “VS voorzien de zionistische staat van nieuwe munitie” en “OM gaat islamvlaggen verbieden tijdens demonstraties” en “IS boekt grote overwinning op Koerdische strijders” en “VS geven gewoon extra geld voor Israëlisch raketafweersysteem” en “IS verovert grootse Christelijke stad in Irak en bereikt Koerdistan” en "Schilderswijk laat neo-nazimars niet doorlopen” en “IS-aanhangers duiken onder, aldus een koerier op een scooter”,
D. (een) Facebookbericht(en) geplaatst op de Facebookpagina van “ [verdachte] ” en/of de Facebookpagina “ [naam 5] ”
- 18 mei 2014 een bericht op de Facebookpagina van [verdachte] : “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: […] zijnde een film van IS(IS), met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS).”
- 18 mei 2014 een bericht op de Facebookpagina van [verdachte] : “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: […]" zijnde een film van IS(IS), met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS)
EN
2B (tweede cumulatief/alternatief): medeplegen van verspreiding van tot een terroristisch misdrijf opruiend materiaalhij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014, in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
geschriften en/of afbeeldingen waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl datgeen waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt,
te weten het oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, althans het oproepen tot het plegen van (een) terroristisch(e) misdrij(f)(ven) dan wel (een) misdrij(f)(ven) ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan,
heeft verspreid,
terwijl hij wist dat in het geschrift en/of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s)
A. de website van [internetsite 1] beheerd en publicaties geplaatst en/of laten plaatsen, te weten:
- de videofragmenten “Het graf – Aboe Yazeed” en “Jihaad voor Allah – Aboe Yazeed” en “Drie grote tekenen voor de Dag des Oordeels – Aboe Yazeed”
- opiniebijdragen van [verdachte] op de website van [internetsite 1] , te weten: “Hoewel ISIS wordt aangevallen roepen zij op tot verbroedering” en “Iedereen is schuldig, behalve wij” en “AIVD, het traject van leugens en bedrog” en “Het is tijd om het toe te geven; Al Qaida wint de oorlog” en artikelen en/of beeldmateriaal, ter goedkeuring van de gewapende Jihadstrijd en/of terroristische organisaties zoals ISIS en/of Al Qaida in de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014; en
- berichten op de website www. [internetsite 1] in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014, te weten: “VS voorzien de zionistische staat van nieuwe munitie” en “OM gaat islamvlaggen verbieden tijdens demonstraties” en “IS boekt grote overwinning op Koerdische strijders” en “VS geven gewoon extra geld voor Israëlisch raketafweersysteem” en “IS verovert grootse Christelijke stad in Irak en bereikt Koerdistan” en "Schilderswijk laat neo-nazimars niet doorlopen” en “IS-aanhangers duiken onder, aldus een koerier op een scooter”,
D. (een) Facebookbericht(en) geplaatst op de Facebookpagina van “ [verdachte] ” en/of de Facebookpagina “ [naam 5] ”
- 18 mei 2014 een bericht op de Facebookpagina van [verdachte] : “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: […] zijnde een film van IS(IS), met een speelduur van ongeveer één uur met daarin zeer gewelddadige beelden van IS(IS).”
12. Het hof heeft deze bewezenverklaringen doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de “Bijlage houdende bewijsmiddelen” bij de bestreden uitspraak. Gezien de omvang van die bijlage volsta ik met verwijzing daarnaar.
13. In het bestreden arrest heeft het hof onder “Inleiding”, voor zover voor de beoordeling van de eerste twee middelen van belang, het volgende (hier met vernummering van de voetnoten) vooropgesteld:
“
De strijd in SyriëIn dit arrest wordt onder de ‘gewapende jihadstrijd in Syrië’ verstaan de strijd in Syrië die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam ter verwezenlijking van een wereld die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van hetgeen men meent dat in de eerste bronnen van het islamitische geloof - de Koran en de soenna - staat vermeld. [5] In dit arrest gaat het specifiek over de in Syrië gevoerde interne oorlog, die zou moeten leiden tot ‘herstel’ van het zogenoemde ‘kalifaat’ in Shaam (Syrië), het ‘kalifaat’ dat op 29 juni 2014 ook daadwerkelijk is uitgeroepen en bekend is geworden als IS. Centraal hier staat de strijd zoals die werd gevoerd door Al Qaida en daaraan gelieerde (voorlopers van) groepen zoals Islamic State of Iraq and the Levant (ISIL), Islamic State in Syrië (ISIS) en Jabhat al-Nusra.
[...]
In de context van dit arrest wordt, als er wordt gesproken over ‘jihadisme’ of ‘de Jihad’ gedoeld op geweldsactiviteiten geïnspireerd door bovengenoemd streven naar – en na 29 juni 2014 de voortzetting van – ‘het kalifaat’ in Syrië.
[...]
De strijd in SyriëIn dit arrest wordt onder de ‘gewapende jihadstrijd in Syrië’ verstaan de strijd in Syrië die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam ter verwezenlijking van een wereld die een zo zuiver mogelijke afspiegeling is van hetgeen men meent dat in de eerste bronnen van het islamitische geloof - de Koran en de soenna - staat vermeld. [5] In dit arrest gaat het specifiek over de in Syrië gevoerde interne oorlog, die zou moeten leiden tot ‘herstel’ van het zogenoemde ‘kalifaat’ in Shaam (Syrië), het ‘kalifaat’ dat op 29 juni 2014 ook daadwerkelijk is uitgeroepen en bekend is geworden als IS. Centraal hier staat de strijd zoals die werd gevoerd door Al Qaida en daaraan gelieerde (voorlopers van) groepen zoals Islamic State of Iraq and the Levant (ISIL), Islamic State in Syrië (ISIS) en Jabhat al-Nusra.
[...]
In de context van dit arrest wordt, als er wordt gesproken over ‘jihadisme’ of ‘de Jihad’ gedoeld op geweldsactiviteiten geïnspireerd door bovengenoemd streven naar – en na 29 juni 2014 de voortzetting van – ‘het kalifaat’ in Syrië.
[...]
Terroristische misdrijven
[…]
De jihadistische strijdgroepen in Syrië zoals Jabhat al-Nusra en IS(IS) wilden/willen op gewelddadige wijze een zuiver islamitische samenleving en/of staat gebaseerd op de sharia – zoals door hen gepercipieerd – opleggen aan de burgerbevolking. Hiermee beogen zij de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen zoals bedoeld in artikel 83a Sr. Veel van deze misdaden zijn bovendien gepleegd met (mede) het doel grote delen van de bevolking in deze gebieden ernstige vrees aan te jagen zoals bedoeld in artikel 83a Sr. De jihadistische strijdgroepen in Syrië zaai(d)en – om hun doel te bereiken – dood en verderf onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelt. Executies, onthoofdingen en kruisigingen vonden daarom bewust in het openbaar plaats. De bevolking werd opgeroepen dan wel gedwongen deze bij te wonen en soms werden video’s hiervan op het internet geplaatst.
De
Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic(IICISAR) heeft in haar rapport van 12 februari 2014 gemeld dat Jabhat al-Nusra en ISIS publiekelijk executies uitvoerden
“to assert their presence after taking control of an area and to instil fear among the population.” [6] De verdediging heeft betoogd dat terroristische misdrijven moeten worden beperkt tot die welke het oogmerk hebben de bevolking ernstige vrees aanjagen. Die beperking vindt geen steun in artikel 83a Sr. Ook de strijd tussen de verschillende strijdgroepen, waarin strijders elkaar onderling gewapend bevechten om in plaats van het bestaande regime - kort gezegd - een ‘zuiver islamitische samenleving’ en/of ‘het kalifaat’ in Syrië te vestigen, valt binnen de reikwijdte van deze bepaling.
De misdrijven die deze strijdgroepen plegen, zoals moord, doodslag, brandstichting en het teweegbrengen van ontploffingen en dergelijke, worden dus begaan met een terroristisch oogmerk en zijn daarmee terroristische misdrijven. Deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen houdt dus altijd in het plegen van terroristische misdrijven.
Ideologie van geweld door terreurgroepenRelevant voor deze strafzaak is dat de ideologie van Al Qaida en daaraan gelieerde groepen, zoals verwoord door de leiders en woordvoerders van deze organisaties, als gezegd is gericht op dood en verderf en ook heeft geresulteerd in dodelijk geweld. Het geweld waartoe wordt opgeroepen treft in beginsel de .’ongelovigen’, lees: sjiieten, yezidi’s, christenen, westerlingen, joden, zionisten, afvallige soennieten, kortom al diegenen die hun leven niet inrichten naar de rigide voorschriften en geloofsvoorstellingen waarop Al Qaida en verwante groeperingen zich baseren; in een bloedig visioen van het einde der tijden gaat het om de strijd van de ‘ware gelovigen’ tegen allen, waarbij ook aan eigen zijde slachtoffers zullen vallen. Voor wat betreft het ‘kalifaat van IS’ is, zo blijkt uit de uitgedragen boodschap, duidelijk dat dit geen vrije staat kon zijn en ook niet was bedoeld als thuisland voor alle moslims. Het was van meet af aan de bedoeling dat slechts een select gezelschap (alléén aanhangers van IS en dus aanhangers van deze gewelddadige, vrijwel een ieder uitsluitende ideologie) van het kalifaat zou profiteren. De gepredikte levenswijze berustte op een versie van de sharia die dienstig was aan de ideologische voorstellingen en interpretaties van de terreurgroep IS en daaraan verwante groeperingen, en werd in feite – ook dat is al opgemerkt – met grof geweld opgelegd aan de plaatselijke bevolking.
Dat daarbij ook burgerslachtoffers vielen, valt al op te maken uit de hiervoor genoemde bronnen maar ook uit hetgeen de verdachte en de medeverdachten deelden op hun eigen
social media: daarop werden immers foto's van gestorven mannen en jongens geplaatst en gedeeld die waren uitgereisd naar Syrië om zich daar bij een terroristische groepering aan te sluiten, en die op deze websites en Facebookpagina's als ‘martelaar’ werden verheerlijkt, terwijl zij in feite gewone burgers waren die in een eerder leven (soms nog maar heel kort voor hun overlijden) als pizzakoerier werkten, studeerden, of leefden van een uitkering.
Ten slotte nog twee laatste algemene overwegingen. Welke motieven precies ten grondslag liggen aan het gepredikt en toegepast stelselmatig geweld in Syrië is voor het hof minder relevant. In de propaganda voor het meedoen met de terreur wordt gebruik gemaakt van een gevaarlijke mix van oorlogsretoriek, kennelijk inspirerende religieuze voorstellingen gebaseerd op een selectie van islamitische teksten, zucht naar avontuur en macht, en wordt een appel gedaan op gevoelens van vernedering en disfunctioneren in het ‘gewone’ burgerleven. Dat de verdachte en de medeverdachten het geweld, gepleegd in Syrië, hebben gepresenteerd en mogelijk ook hebben ervaren als een gevolg van een diepgevoelde geloofsovertuiging illustreert met name hoe gevaarlijk en ook krachtig deze ideologie en de daaruit voortspruitende mythe van ‘het kalifaat van IS’ is geweest. Zij verheerlijkten het bijbehorend doden en gedood worden en idealiseerden het ‘sterven op het pad van Allah’ als het mooiste wat je kon overkomen. En ook uit de omstandigheid dat uit hun kennissen- en vriendenkring een relatief groot aantal mensen is afgereisd en omgekomen blijkt dat de ideologie op enig moment bijzonder effectief is geweest.
Of er inderdaad sprake is of was van een geloofsovertuiging is niet aan het hof ter beoordeling. Maar het is duidelijk dat geen enkele geloofsovertuiging kan dienen als legitimatie voor terreur, en dat actieve verspreiders van een ideologie, die oproept tot en daadwerkelijk uitmondt in dodelijk geweld tegen medemensen, in strafrechtelijke zin een verwijt kan worden gemaakt. Daarom staat hier niet de geloofsovertuiging van de verdachte ter discussie, maar wel de wijze waarop in uitingen van de verdachte en medeverdachten de gewelddadige ideologie, van genoemde terreurgroepen werd uitgedragen.
De
Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic(IICISAR) heeft in haar rapport van 12 februari 2014 gemeld dat Jabhat al-Nusra en ISIS publiekelijk executies uitvoerden
“to assert their presence after taking control of an area and to instil fear among the population.” [6] De verdediging heeft betoogd dat terroristische misdrijven moeten worden beperkt tot die welke het oogmerk hebben de bevolking ernstige vrees aanjagen. Die beperking vindt geen steun in artikel 83a Sr. Ook de strijd tussen de verschillende strijdgroepen, waarin strijders elkaar onderling gewapend bevechten om in plaats van het bestaande regime - kort gezegd - een ‘zuiver islamitische samenleving’ en/of ‘het kalifaat’ in Syrië te vestigen, valt binnen de reikwijdte van deze bepaling.
De misdrijven die deze strijdgroepen plegen, zoals moord, doodslag, brandstichting en het teweegbrengen van ontploffingen en dergelijke, worden dus begaan met een terroristisch oogmerk en zijn daarmee terroristische misdrijven. Deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen houdt dus altijd in het plegen van terroristische misdrijven.
Ideologie van geweld door terreurgroepenRelevant voor deze strafzaak is dat de ideologie van Al Qaida en daaraan gelieerde groepen, zoals verwoord door de leiders en woordvoerders van deze organisaties, als gezegd is gericht op dood en verderf en ook heeft geresulteerd in dodelijk geweld. Het geweld waartoe wordt opgeroepen treft in beginsel de .’ongelovigen’, lees: sjiieten, yezidi’s, christenen, westerlingen, joden, zionisten, afvallige soennieten, kortom al diegenen die hun leven niet inrichten naar de rigide voorschriften en geloofsvoorstellingen waarop Al Qaida en verwante groeperingen zich baseren; in een bloedig visioen van het einde der tijden gaat het om de strijd van de ‘ware gelovigen’ tegen allen, waarbij ook aan eigen zijde slachtoffers zullen vallen. Voor wat betreft het ‘kalifaat van IS’ is, zo blijkt uit de uitgedragen boodschap, duidelijk dat dit geen vrije staat kon zijn en ook niet was bedoeld als thuisland voor alle moslims. Het was van meet af aan de bedoeling dat slechts een select gezelschap (alléén aanhangers van IS en dus aanhangers van deze gewelddadige, vrijwel een ieder uitsluitende ideologie) van het kalifaat zou profiteren. De gepredikte levenswijze berustte op een versie van de sharia die dienstig was aan de ideologische voorstellingen en interpretaties van de terreurgroep IS en daaraan verwante groeperingen, en werd in feite – ook dat is al opgemerkt – met grof geweld opgelegd aan de plaatselijke bevolking.
Dat daarbij ook burgerslachtoffers vielen, valt al op te maken uit de hiervoor genoemde bronnen maar ook uit hetgeen de verdachte en de medeverdachten deelden op hun eigen
social media: daarop werden immers foto's van gestorven mannen en jongens geplaatst en gedeeld die waren uitgereisd naar Syrië om zich daar bij een terroristische groepering aan te sluiten, en die op deze websites en Facebookpagina's als ‘martelaar’ werden verheerlijkt, terwijl zij in feite gewone burgers waren die in een eerder leven (soms nog maar heel kort voor hun overlijden) als pizzakoerier werkten, studeerden, of leefden van een uitkering.
Ten slotte nog twee laatste algemene overwegingen. Welke motieven precies ten grondslag liggen aan het gepredikt en toegepast stelselmatig geweld in Syrië is voor het hof minder relevant. In de propaganda voor het meedoen met de terreur wordt gebruik gemaakt van een gevaarlijke mix van oorlogsretoriek, kennelijk inspirerende religieuze voorstellingen gebaseerd op een selectie van islamitische teksten, zucht naar avontuur en macht, en wordt een appel gedaan op gevoelens van vernedering en disfunctioneren in het ‘gewone’ burgerleven. Dat de verdachte en de medeverdachten het geweld, gepleegd in Syrië, hebben gepresenteerd en mogelijk ook hebben ervaren als een gevolg van een diepgevoelde geloofsovertuiging illustreert met name hoe gevaarlijk en ook krachtig deze ideologie en de daaruit voortspruitende mythe van ‘het kalifaat van IS’ is geweest. Zij verheerlijkten het bijbehorend doden en gedood worden en idealiseerden het ‘sterven op het pad van Allah’ als het mooiste wat je kon overkomen. En ook uit de omstandigheid dat uit hun kennissen- en vriendenkring een relatief groot aantal mensen is afgereisd en omgekomen blijkt dat de ideologie op enig moment bijzonder effectief is geweest.
Of er inderdaad sprake is of was van een geloofsovertuiging is niet aan het hof ter beoordeling. Maar het is duidelijk dat geen enkele geloofsovertuiging kan dienen als legitimatie voor terreur, en dat actieve verspreiders van een ideologie, die oproept tot en daadwerkelijk uitmondt in dodelijk geweld tegen medemensen, in strafrechtelijke zin een verwijt kan worden gemaakt. Daarom staat hier niet de geloofsovertuiging van de verdachte ter discussie, maar wel de wijze waarop in uitingen van de verdachte en medeverdachten de gewelddadige ideologie, van genoemde terreurgroepen werd uitgedragen.
De positie van de verdachte en de medeverdachten ten opzichte van de strijd in SyriëDe antropoloog Martijn de Koning is in 2010/2011 gestart met een. onderzoek naar activistische netwerken ( [D] , [E] , [B] en [A] ) in Nederland en België, die niet tot
mainstreamislam kunnen worden gerekend. Zo heeft hij (onder anderen) de verdachte en een aantal van de medeverdachten in het Context onderzoek – uitgezonderd de medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 6] – langdurig van nabij meegemaakt. De Koning heeft verklaard dat gedurende zijn onderzoek een deel van de activisten naar Syrië ging. Hij heeft verslag gedaan over hoe de Syriëgangers uit de netwerken betekenis gaven aan hun reis naar Syrië, hun activiteiten daar en hun vorige leven hier. Met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft hij contact gehouden toen zij in Syrië verbleven. Het aangaan van de strijd was een middel om de wil van God te realiseren evenals het vestigen van het kalifaat. Men wilde niet zomaar het zittende regime verdrijven, maar daadwerkelijk een kalifaat uitroepen. Men maakt allemaal het statement dat het uiteindelijke lot door God wordt bepaald, dat men niet op zoek gaat naar de dood, maar wel verheugd zou zijn als men zou sneuvelen in de strijd en vervolgens, met Gods wil naar het paradijs zou gaan. De na de zomer van 2012 tot en met de zomer van 2014 bestaande
inner circlevan de netwerken (de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ) deelden de belangrijkste elementen van hun ideologie. Men stond achter de militaire jihad zoals deze door Al Qaida werd gevoerd. Zij vertelden De Koning over de zegeningen van de sharia. In 2012 bleek Syrië makkelijk bereikbaar via Turkije. Waar de activisten al eerder het idee hadden dat een militaire jihad gerechtvaardigd en noodzakelijk was en er met Jabhat al-Nusra een groep was die volgens hen op de juiste correcte weg zat en gezien de snelle opmars ook bijzonder effectief was, ontdekte men dat men zelf effectief kon zijn omdat Syrië zo makkelijk bereikbaar bleek. In de zomer van 2012, gelijk met de opkomst van Jabhat al-Nusra, kwamen mensen - aldus nog steeds De Koning - op de gedachte om af te reizen naar Syrië. De strijd in Syrië werd als een militaire jihad beschouwd. De strijd door Ai Qaida en IS(IS) heeft hun goedkeuring en vanaf het begin was er discussie of het het beste was om je bij Jabhat al-Nusra of ISIS aan te sluiten.
mainstreamislam kunnen worden gerekend. Zo heeft hij (onder anderen) de verdachte en een aantal van de medeverdachten in het Context onderzoek – uitgezonderd de medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 6] – langdurig van nabij meegemaakt. De Koning heeft verklaard dat gedurende zijn onderzoek een deel van de activisten naar Syrië ging. Hij heeft verslag gedaan over hoe de Syriëgangers uit de netwerken betekenis gaven aan hun reis naar Syrië, hun activiteiten daar en hun vorige leven hier. Met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft hij contact gehouden toen zij in Syrië verbleven. Het aangaan van de strijd was een middel om de wil van God te realiseren evenals het vestigen van het kalifaat. Men wilde niet zomaar het zittende regime verdrijven, maar daadwerkelijk een kalifaat uitroepen. Men maakt allemaal het statement dat het uiteindelijke lot door God wordt bepaald, dat men niet op zoek gaat naar de dood, maar wel verheugd zou zijn als men zou sneuvelen in de strijd en vervolgens, met Gods wil naar het paradijs zou gaan. De na de zomer van 2012 tot en met de zomer van 2014 bestaande
inner circlevan de netwerken (de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ) deelden de belangrijkste elementen van hun ideologie. Men stond achter de militaire jihad zoals deze door Al Qaida werd gevoerd. Zij vertelden De Koning over de zegeningen van de sharia. In 2012 bleek Syrië makkelijk bereikbaar via Turkije. Waar de activisten al eerder het idee hadden dat een militaire jihad gerechtvaardigd en noodzakelijk was en er met Jabhat al-Nusra een groep was die volgens hen op de juiste correcte weg zat en gezien de snelle opmars ook bijzonder effectief was, ontdekte men dat men zelf effectief kon zijn omdat Syrië zo makkelijk bereikbaar bleek. In de zomer van 2012, gelijk met de opkomst van Jabhat al-Nusra, kwamen mensen - aldus nog steeds De Koning - op de gedachte om af te reizen naar Syrië. De strijd in Syrië werd als een militaire jihad beschouwd. De strijd door Ai Qaida en IS(IS) heeft hun goedkeuring en vanaf het begin was er discussie of het het beste was om je bij Jabhat al-Nusra of ISIS aan te sluiten.
Het hof concludeert dat na verontwaardiging over en protest tegen het optreden van het regime van Assad, het de verdachte en zijn medeverdachten tenminste vanaf de zomer van 2012 primair ging om het vestigen van een kalifaat door het voeren van de militaire jihad in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen zoals ISIL en Jabhat al-Nusra. Het hof verwerpt de verweren die als grondslag hebben dat de verdachte zich louter richtte tegen het regime Assad en door het regime gepleegde misdrijven.
Wetenschap verdachteNu de verdediging aandacht heeft gevraagd voor de vraag of de verdachte al dan niet op de hoogte was van geweid door strijdgroepen in Syrië tegen burgers, herhaalt het hof hier dat in de gewapende jihadstrijd in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde groepen – hoofdzakelijk om 'het kalifaat' daar te vestigen en derhalve om de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen – misdrijven met een terroristisch oogmerk werden gepleegd, te weten moord, doodslag, brandstichting en het teweegbrengen van ontploffingen en dergelijke.
De strijders pleegden deze misdrijven tegen het regeringsleger en in de strijd – doorgaans: om de macht in een bepaald gebied – tussen de jihadistische strijdgroepen onderling. Ten laatste vanaf de zomer 2012 was de verdachte op de hoogte van deze strijd om de stichting van het kalifaat. Dit volgt niet alleen uit hetgeen Martijn de Koning heeft verklaard, namelijk dat de strijd werd beschouwd als een militaire jihad en dat deze de goedkeuring had van degenen uit de netwerken die hij daarover sprak, waaronder de verdachte die duidelijk pro ISIS was. Ook uit (een deel van) de posts van de verdachte op de Facebookpagina [naam 3] – die verderop in dit arrest in het kader van (kort gezegd) opruiing aan de orde zullen komen – kan worden afgeleid dat de verdachte vanaf eind 2013 tot en met de eerste maanden van 2014 op de hoogte was van de gewapende jihadstrijd en de gevolgen ervan. De verdachte heeft dit ter terechtzitting in eerste aanleg ten aanzien van IS – onder die naam actief na 29 juni 2014 – bevestigd. De hierboven weergegeven gegevens over de strijd in Syrië zijn bovendien afkomstig uit openbare bronnen. Tot slot laat het hof niet onvermeld dat de verdachte op 18 mei 2014 het volgende bericht op Facebook plaatste: “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië”. “Deel 4 van de, buitengewone serie Salilu Sawarim”, met een hyperlink. Deze video – getoond ter terechtzitting in hoger beroep – bevat gruwelijke beelden van standrechtelijke executies,
drive by shootings, mensen die worden geïnterviewd terwijl zij hun graf graven en een onthoofding. Het ontgaat het hof dan ook hoe de verdediging kan volhouden dat de verdachte niet wist van wreedheden van ISIS en dat niet “met kennis van nu” moet worden geoordeeld, maar dat bij de beoordeling van de tenlastelegging voor ogen gehouden moet worden dat de onthoofding van James Foley – die wereldwijd de aandacht trok – medio augustus 2014 plaatsvond vlak voor de aanhouding van de verdachte. De stelling van de verdediging dat de gruwelijkheden in deze video niet tegen burgers werden begaan, maar tegen militairen en medewerkers van Assad, doet – voor zover juist – als gezegd niets af aan de vaststelling van het hof dat, in de gewapende jihadstrijd in Syrië ter vestiging van een kalifaat misdrijven als bedoeld in artikel 83a Sr werden gepleegd. De door de verdachte hooggeprezen video spreekt wat dat betreft boekdelen.
drive by shootings, mensen die worden geïnterviewd terwijl zij hun graf graven en een onthoofding. Het ontgaat het hof dan ook hoe de verdediging kan volhouden dat de verdachte niet wist van wreedheden van ISIS en dat niet “met kennis van nu” moet worden geoordeeld, maar dat bij de beoordeling van de tenlastelegging voor ogen gehouden moet worden dat de onthoofding van James Foley – die wereldwijd de aandacht trok – medio augustus 2014 plaatsvond vlak voor de aanhouding van de verdachte. De stelling van de verdediging dat de gruwelijkheden in deze video niet tegen burgers werden begaan, maar tegen militairen en medewerkers van Assad, doet – voor zover juist – als gezegd niets af aan de vaststelling van het hof dat, in de gewapende jihadstrijd in Syrië ter vestiging van een kalifaat misdrijven als bedoeld in artikel 83a Sr werden gepleegd. De door de verdachte hooggeprezen video spreekt wat dat betreft boekdelen.
Het hof concludeert dat de verdachte ten minste vanaf medio 2012 ervan op de hoogte is geweest dat de jihadistische strijdgroepen zoals Jabhat al-Nusra en ISIS in Syrië zich schuldig maakten aan terroristische misdrijven.”
14. Voorts heeft het hof in de bestreden uitspraak ten aanzien van het bewijs van de op dagvaarding I onder 1A, 1B, 2A en 2B tenlastegelegde feiten het volgende overwogen:
“
Feit 1Het hof stelt vast dat de verdachte in de periode van 15 september tot en met 23 september 2013 (re)tweets als omschreven in de tenlastelegging heeft geplaatst via zijn Twitteraccount [naam 6] ; op 29 juli 2014 heeft de verdachte op zijn account [naam 7] getweet over een video van IS (IS) die "Salilul Sawaarim 4" zou overtreffen.
De vraag is of deze (re)tweets kunnen worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet.
Feit 1Het hof stelt vast dat de verdachte in de periode van 15 september tot en met 23 september 2013 (re)tweets als omschreven in de tenlastelegging heeft geplaatst via zijn Twitteraccount [naam 6] ; op 29 juli 2014 heeft de verdachte op zijn account [naam 7] getweet over een video van IS (IS) die "Salilul Sawaarim 4" zou overtreffen.
De vraag is of deze (re)tweets kunnen worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet.
Daarvan is in elk geval sprake als rechtstreeks – dus met zoveel woorden – wordt aangespoord tot strafbaar handelen (waarbij, het in casu gaat om, kort gezegd, het deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië). Niet beslissend is of iemand zich tot dat feit aangezet voelt, maar of de uitingen zodanig zijn dat iemand erdoor tot dat feit gebracht zou kunnen worden.
Ook beïnvloeding op indirecte wijze kan opruiend zijn, namelijk als met bepaalde uitingen wordt beoogd de geesten rijp te maken voor strafbaar handelen.
De bedoeling moet zijn daartoe op het gemoed te werken van diegene die er vatbaar voor is. In dit geval zou dit bijvoorbeeld kunnen zijn omdat hij of zij gemakkelijk beïnvloedbaar is of al overweegt af te reizen naar het strijdgebied in Syrië en zich daar aan te sluiten bij IS(IS) of Jabhat al-Nusra. Het uiten van grote waardering voor de strijd van terreurgroepen in Syrië en de bewondering voor diegenen die aan de zijde van die terreurgroepen meevechten impliceert dat meedoen navolging verdient en is daarom opruiend. Het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd is een uiting van een zodanig intense bewondering dat die op zichzelf ook aanzet tot navolging.
In beginsel zal het hof bij de beoordeling van
social mediaberichten (zoals ook tweets) niet bij elk ten laste gelegd bestand afzonderlijk ingaan op de vraag of dat bestand op zichzelf beschouwd opruiend is. Uiteraard speelt de inhoud van die afzonderlijke berichten wel een rol, maar doorslaggevend is de vraag wat de strekking is van de berichten
in samenhangbezien.
Het hof overweegt ten aanzien van de tweets op het Twitteraccount [naam 6] het volgende. Uit het dossier valt niet op te maken of en in hoeverre het account is ingericht met de intentie anders dan de algemene, namelijk om te twitteren. Wel kan een zekere samenhang worden gezien in de onderwerpkeuze maar dat biedt onvoldoende aanknopingspunten om daaruit te concluderen dat het Twitteraccount bedoeld is om opruiende berichten te plaatsen. Wel kan van drie tweets geplaatst op 19 september 2013 worden gezegd dat die opruiend zijn, in die zin dat zij, in samenhang bezien, het geweld, het martelaarschap en de strijd van Jabhat al-Nusra verheerlijken op een zodanige wijze, dat iemand er daardoor toe gebracht zou kunnen worden deel te nemen aan de gewapende strijd in Syrië. Die drie tweets acht het hof, in samenhang bezien, opruiend van aard. Verder is het bericht over een martelaar – een commandant van ISIS die het martelaarschap zou hebben ontvangen, geplaatst op 23 september 2013 – op zichzelf beschouwd opruiend.
In beginsel zal het hof bij de beoordeling van
social mediaberichten (zoals ook tweets) niet bij elk ten laste gelegd bestand afzonderlijk ingaan op de vraag of dat bestand op zichzelf beschouwd opruiend is. Uiteraard speelt de inhoud van die afzonderlijke berichten wel een rol, maar doorslaggevend is de vraag wat de strekking is van de berichten
in samenhangbezien.
Het hof overweegt ten aanzien van de tweets op het Twitteraccount [naam 6] het volgende. Uit het dossier valt niet op te maken of en in hoeverre het account is ingericht met de intentie anders dan de algemene, namelijk om te twitteren. Wel kan een zekere samenhang worden gezien in de onderwerpkeuze maar dat biedt onvoldoende aanknopingspunten om daaruit te concluderen dat het Twitteraccount bedoeld is om opruiende berichten te plaatsen. Wel kan van drie tweets geplaatst op 19 september 2013 worden gezegd dat die opruiend zijn, in die zin dat zij, in samenhang bezien, het geweld, het martelaarschap en de strijd van Jabhat al-Nusra verheerlijken op een zodanige wijze, dat iemand er daardoor toe gebracht zou kunnen worden deel te nemen aan de gewapende strijd in Syrië. Die drie tweets acht het hof, in samenhang bezien, opruiend van aard. Verder is het bericht over een martelaar – een commandant van ISIS die het martelaarschap zou hebben ontvangen, geplaatst op 23 september 2013 – op zichzelf beschouwd opruiend.
Ten aanzien van de tweet via het account [naam 7] van 29 juli 2014 kan niet worden gezegd dat deze tekst op zichzelf aanzet om naar het strijdgebied in Syrië te gaan. Er is in dit bericht ook geen link gedeeld naar genoemde video. Het hof zal hiervan vrijspreken.
Voor wat betreft de ten laste gelegde Facebookberichten van de verdachte geplaatst of gedeeld tussen 1 december 2013 en 3 februari 2014 overweegt het hof het volgende. Blijkens het dossier is de strekking van de berichtgeving over die hele periode hetzelfde, en gaat het over islam, Jihadisme, radicalisering en geweld. Er is een selectie gemaakt uit de vele berichten “omdat”, aldus het proces-verbaal, “de strekking telkens gelijk is”.
Voor wat betreft de ten laste gelegde Facebookberichten van de verdachte geplaatst of gedeeld tussen 1 december 2013 en 3 februari 2014 overweegt het hof het volgende. Blijkens het dossier is de strekking van de berichtgeving over die hele periode hetzelfde, en gaat het over islam, Jihadisme, radicalisering en geweld. Er is een selectie gemaakt uit de vele berichten “omdat”, aldus het proces-verbaal, “de strekking telkens gelijk is”.
In die selectie bevindt zich een aantal opruiende berichten (over martelaars bijvoorbeeld). En dat brengt met zich mee dat ook gedeelde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn (ofschoon, voor zover zichtbaar in het dossier, doorgaans getuigend van verheerlijking van de strijd van groepen als ISIS) vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst of gedeeld, gelet op de strekking van die pagina – wél als zodanig worden aangemerkt.
Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het bij
social mediaer om gaat een publiek te vinden, en ‘volgers’ te verleiden de gedeelde berichten en daarmee (uiteindelijk) ook de achterliggende boodschap te lezen en liefst te ‘liken’. Daarbij vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige – althans: mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Tenslotte speelt voor het opruiend karakter van de Facebookpagina van de verdachte nog een rol dat de bestanden herhaaldelijk bekeken kunnen worden. Bestanden die op Facebook worden gezet verdwijnen immers niet, althans niet ‘vanzelf’. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt versterkt door het gegeven dat de ‘content’ – de inhoud van die berichten – permanent is op te roepen.
Overweging met betrekking tot het ten laste gelegde onder 1B (tweede cumulatief/alternatief)
Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het bij
social mediaer om gaat een publiek te vinden, en ‘volgers’ te verleiden de gedeelde berichten en daarmee (uiteindelijk) ook de achterliggende boodschap te lezen en liefst te ‘liken’. Daarbij vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige – althans: mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Tenslotte speelt voor het opruiend karakter van de Facebookpagina van de verdachte nog een rol dat de bestanden herhaaldelijk bekeken kunnen worden. Bestanden die op Facebook worden gezet verdwijnen immers niet, althans niet ‘vanzelf’. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt versterkt door het gegeven dat de ‘content’ – de inhoud van die berichten – permanent is op te roepen.
Overweging met betrekking tot het ten laste gelegde onder 1B (tweede cumulatief/alternatief)
Het hof overweegt, dat het plaatsen van bestanden op de genoemde
social media(Twitter en Facebook) in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. De
social mediawaren immers toegankelijk voor eenieder.
social media(Twitter en Facebook) in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. De
social mediawaren immers toegankelijk voor eenieder.
Op grond van de hierboven weergegeven overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.
“ “
Feit 2Hierboven heeft het hof (onder de overweging ten aanzien van feit 1) aangegeven wanneer er sprake is van opruiing in de zin van de wet en op welke wijze het hof de ten laste gelegde feiten benadert.
Feit 2Hierboven heeft het hof (onder de overweging ten aanzien van feit 1) aangegeven wanneer er sprake is van opruiing in de zin van de wet en op welke wijze het hof de ten laste gelegde feiten benadert.
“ Het hof overweegt met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde als volgt.
A
[internetsite 1]Het hof stelt vast dat [medeverdachte 4] beheerder is geweest van de website [internetsite 1] die in eind april 2013 werd gelanceerd. In die hoedanigheid heeft hij de inhoud van de site bepaald. Hij had de domeinnaam overgenomen en heeft de site ingericht. Hij was eindredacteur. Uit het dossier blijkt dat de in de tenlastelegging omschreven bestanden tussen 1 mei 2013 en 27 augustus 2014 op de website [internetsite 1] zijn geplaatst.
De politie heeft de inhoud van de website onderzocht over de periodes van 3 december 2013 tot en met 30 april 2014 en van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014.
A
[internetsite 1]Het hof stelt vast dat [medeverdachte 4] beheerder is geweest van de website [internetsite 1] die in eind april 2013 werd gelanceerd. In die hoedanigheid heeft hij de inhoud van de site bepaald. Hij had de domeinnaam overgenomen en heeft de site ingericht. Hij was eindredacteur. Uit het dossier blijkt dat de in de tenlastelegging omschreven bestanden tussen 1 mei 2013 en 27 augustus 2014 op de website [internetsite 1] zijn geplaatst.
De politie heeft de inhoud van de website onderzocht over de periodes van 3 december 2013 tot en met 30 april 2014 en van 1 augustus 2014 tot en met 26 augustus 2014.
“ De vraag is of het publiceren van de in de tenlastelegging omschreven bestanden kan worden gekwalificeerd als opruiend in de zin van de wet.
“ Het hof stelt vast, dat meerdere in de tenlastelegging omschreven bestanden weliswaar niet rechtstreeks opruien, maar wel een onmiskenbaar opruiend karakter hebben. Het gaat telkens om sterk suggestieve uitlatingen (verheerlijking van de strijd en het martelaarschap) die daarvoor vatbare geesten kunnen aansporen daadwerkelijk naar het strijdgebied in Syrië te vertrekken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dat in elk geval geldt voor de preken van Abou Yazeed getiteld ‘Het Graf’ en ‘Jihaad voor Allah’ . Ook in de opiniebijdragen van [verdachte] worden IS(IS) en Al Qaida openlijk verheerlijkt (bijvoorbeeld in de opiniebijdragen van [verdachte] : AIVD, het traject van leugens en bedrog, en in ‘Het is tijd om toe te geven: Al Qaida wint de oorlog’).
“ Er zijn ook bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet aanzetten tot strafbaar handelen of waarover kan worden getwijfeld. Zo heeft de rechtbank geoordeeld dat de preek ‘Drie grote tekenen voor de dag des oordeels’ van Abou Yazeed op zichzelf beschouwd niet opruiend is.
“ Het hof komt met betrekking tot een aantal bestanden tot een ander oordeel dan de rechtbank, omdat het – als gezegd – kiest voor een andere benadering. Het hof acht doorslaggevend het antwoord op de vraag wat de strekking is van de website en de ten laste gelegde publicaties daarop geplaatst in samenhang bezien. Daarbij is leidend wat de bedoeling is geweest van de website.
Allereerst komt het hof tot de vaststelling dat de naam van de website omineus is. [medeverdachte 4] heeft de domeinnaam ‘ [internetsite 1] ’ maar liefst vier keer laten registreren. Het is dan ook een benaming die binnen jihadi-kringen een bijzondere betekenis, heeft: geestverwante groepen in Duitsland hadden onder de naam ' […] ' al langere tijd succes. De voorpagina van de website draagt in het hart een bericht, kennelijk geplaatst op 7 mei 2013, gelinkt aan het (ook in de tenlastelegging omschreven artikel ‘Iedereen is schuldig behalve wij’, een opiniërende bijdrage van [verdachte] (de islamitische bijnaam van de verdachte) . Dat is een artikel waarin al in de tweede alinea wordt gememoreerd dat “in de afgelopen drie kwart jaar ruim honderd moslims zijn vertrokken om ten strijden te trekken tegen het regime van Beshar al-Assad” en de schrijver vervolgens meedeelt dat “iedereen die helder nadenkt alleen maar lof kan uiten voor deze jongens”. De teneur van de site is hiermee gezet. Belangrijke onderwerpen waren vanaf het begin Al Qaida en ISIS en de site bouwde al snel een reputatie op door geregeld nieuws te plaatsen over Syriëgangers, bijvoorbeeld wanneer iemand was overleden. De overledenen werden bewierookt als martelaars.
Allereerst komt het hof tot de vaststelling dat de naam van de website omineus is. [medeverdachte 4] heeft de domeinnaam ‘ [internetsite 1] ’ maar liefst vier keer laten registreren. Het is dan ook een benaming die binnen jihadi-kringen een bijzondere betekenis, heeft: geestverwante groepen in Duitsland hadden onder de naam ' […] ' al langere tijd succes. De voorpagina van de website draagt in het hart een bericht, kennelijk geplaatst op 7 mei 2013, gelinkt aan het (ook in de tenlastelegging omschreven artikel ‘Iedereen is schuldig behalve wij’, een opiniërende bijdrage van [verdachte] (de islamitische bijnaam van de verdachte) . Dat is een artikel waarin al in de tweede alinea wordt gememoreerd dat “in de afgelopen drie kwart jaar ruim honderd moslims zijn vertrokken om ten strijden te trekken tegen het regime van Beshar al-Assad” en de schrijver vervolgens meedeelt dat “iedereen die helder nadenkt alleen maar lof kan uiten voor deze jongens”. De teneur van de site is hiermee gezet. Belangrijke onderwerpen waren vanaf het begin Al Qaida en ISIS en de site bouwde al snel een reputatie op door geregeld nieuws te plaatsen over Syriëgangers, bijvoorbeeld wanneer iemand was overleden. De overledenen werden bewierookt als martelaars.
“ Indringend komt de onderliggende boodschap van de website naar voren in een brief, in juni 2014 gepubliceerd op de site als reactie op een schrijven van het NCTV:
"Wij van [internetsite 1] sympathiseren met de mujahidien van Al Qaida, de mujahdien van Jabhat al Nusra en de mujahidien van de Islamitische Staat van Irak en Shaam. En als je daar pissig om wordt dan zeggen wij : “Stik maar lekker in jullie woede, het interesseert ons geen ene moer! Ga maar lekker janken bij die grote buurman van je!”
"Wij van [internetsite 1] sympathiseren met de mujahidien van Al Qaida, de mujahdien van Jabhat al Nusra en de mujahidien van de Islamitische Staat van Irak en Shaam. En als je daar pissig om wordt dan zeggen wij : “Stik maar lekker in jullie woede, het interesseert ons geen ene moer! Ga maar lekker janken bij die grote buurman van je!”
“ Het hof is van mening dat de strekking van de website [internetsite 1] opruiend is en dat de ten laste gelegde publicaties, ook als zij op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het feit dat zij op deze website zijn geplaatst en gedeeld wél als zodanig moeten worden gezien.
“ Daarbij merkt het hof nog het volgende op.
“ Als gezegd is het een feit van algemene bekendheid dat het er bij
social mediaom gaat, een publiek te vinden, en volgers te verleiden de gedeelde berichten en daarmee uiteindelijk ook een eventueel achterliggende boodschap te lezen. In casu vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige – althans mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden met betrekking tot – kort gezegd – de gewapende strijd in Syrië – een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Ook zij bevorderen derhalve de opruiende werking van de website, want zij leiden de lezers naar berichten die opruien en die met die bedoeling op de website zijn gezet. Ook de stelling dat het door [internetsite 1] gebrachte moet worden gezien als ‘nieuws’ is zo bezien niet in strijd met de kwalificatie ‘opruiend’. Dat [internetsite 1] – voor een Nederlandse site – goed geïnformeerd was over de gebeurtenissen in Syrië en daarom ook wel door anderen werd geraadpleegd staat wel vast. Anderzijds is het gebrachte nieuws eenzijdig en tendentieus en krijgt het vaak ook een opruiende 'twist' .
social mediaom gaat, een publiek te vinden, en volgers te verleiden de gedeelde berichten en daarmee uiteindelijk ook een eventueel achterliggende boodschap te lezen. In casu vervullen ook op zichzelf beschouwd onschuldige – althans mogelijk niet opruiende – berichten en (audio)visuele bestanden met betrekking tot – kort gezegd – de gewapende strijd in Syrië – een nuttige functie, omdat zij de aandacht van potentieel geïnteresseerden kunnen trekken en vasthouden. Ook zij bevorderen derhalve de opruiende werking van de website, want zij leiden de lezers naar berichten die opruien en die met die bedoeling op de website zijn gezet. Ook de stelling dat het door [internetsite 1] gebrachte moet worden gezien als ‘nieuws’ is zo bezien niet in strijd met de kwalificatie ‘opruiend’. Dat [internetsite 1] – voor een Nederlandse site – goed geïnformeerd was over de gebeurtenissen in Syrië en daarom ook wel door anderen werd geraadpleegd staat wel vast. Anderzijds is het gebrachte nieuws eenzijdig en tendentieus en krijgt het vaak ook een opruiende 'twist' .
“ Illustratief daarvoor is het filmpje waarop een uitzending van Nieuwsuur van 23 april 2013 is te zien. Daarin spelen [betrokkene 1] en de verdachte de hoofdrol. Zij leggen uit wat de jongens in Syrië bezielt. Op [internetsite 1] begint de uitzending met een citaat van Osama Bin Laden: "De gelukkigst is hij wiens Allah hem als martelaar heeft gekozen”. Ook de vele nieuwsberichten over concreet ‘martelaarschap’ zijn ronduit opruiend.
De volgende vraag is: was er bij de verdachte sprake van het voor medeplegen vereiste van nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 4] ? Was zijn (intellectuele) bijdrage aan het beheer van deze website van voldoende gewicht?
De volgende vraag is: was er bij de verdachte sprake van het voor medeplegen vereiste van nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 4] ? Was zijn (intellectuele) bijdrage aan het beheer van deze website van voldoende gewicht?
“ Uit het dossier blijkt dat de domeinnaam [internetsite 1] van [C] (waar de verdachte als initiatiefnemer samen met [medeverdachte 4] bij betrokken was) op naam is gezet van [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] en de verdachte spraken met enige regelmaat over de inhoud en strategie van de site. Daarbij gebruikte [medeverdachte 4] de verdachte als klankbord en adviseur. De verdachte beschikte ook over autorisatie om zelf stukken op de site te plaatsen.
“ Het hof leidt daaruit af dat de verdachte wist wat de bedoeling was van de website.
De verdachte leverde een bijdrage aan [internetsite 1] door het schrijven van een aantal opiniërende stukken (waaronder het hierboven genoemde) en trad hij op enig moment op als woordvoerder voor de site. De intellectuele en materiële inbreng van de verdachte waren essentieel voor de beheerder en (enig) eindredacteur van [internetsite 1] , [medeverdachte 4] . Er is sprake van medeplegen.
B [I]
Ook over [I] werd overleg gevoerd door de verdachte en [medeverdachte 4] . Uit het dossier blijkt echter niet van een nauwe en bewuste samenwerking op dit punt, en daarom zal de verdachte hiervan worden vrijgesproken.
C Diverse films op de website www.youtube.com
Film ‘Sta op voor Syrië’
De verdachte leverde een bijdrage aan [internetsite 1] door het schrijven van een aantal opiniërende stukken (waaronder het hierboven genoemde) en trad hij op enig moment op als woordvoerder voor de site. De intellectuele en materiële inbreng van de verdachte waren essentieel voor de beheerder en (enig) eindredacteur van [internetsite 1] , [medeverdachte 4] . Er is sprake van medeplegen.
B [I]
Ook over [I] werd overleg gevoerd door de verdachte en [medeverdachte 4] . Uit het dossier blijkt echter niet van een nauwe en bewuste samenwerking op dit punt, en daarom zal de verdachte hiervan worden vrijgesproken.
C Diverse films op de website www.youtube.com
Film ‘Sta op voor Syrië’
“ Niet kan worden vastgesteld op welk moment het filmpje kortheidshalve aangeduid als ‘Sta op voor Syrië’ is geproduceerd en door wie het wanneer op het internet is geplaatst.
“ Bepaald niet is uitgesloten dat een en ander valt buiten de ten laste gelegde periode. De verdachte zal dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
“ Film ‘Oh oh Aleppo’
“ Aan de verdachte is gevraagd kritiek te leveren op de film ‘Oh Oh Aleppo’. Uit het dossier blijkt echter niet dat de verdachte dat inderdaad heeft gedaan, en ook overigens blijkt op dit punt niet van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met medeverdachten. De verdachte zal voor dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
“ Film ‘Erkenning kalifaat’
“ De verdachte heeft meegewerkt aan de ‘felicitatiefilm’ die in het dossier te boek staat als ‘erkenning van het kalifaat’. Het is de vraag of deze film opruiend is. Er wordt gejuicht voor het kalifaat – waarbij de zegelvlag wordt getoond – maar niet wordt gesproken over afreizen naar Syrië teneinde daar te strijden. De steun voor IS wordt in zeer algemene zin uitgesproken; er wordt niet gerept over strijd of martelaarschap. Van opruiing in de zin van de wet kan niet worden gesproken. De verdachte zal van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Film ‘video Al Adnani’
Film ‘video Al Adnani’
“ Nu het hof niet kan vaststellen wat die boodschap behelst (er bevindt zich geen Nederlandse vertaling in het dossier) en dit de enige feitelijkheid is in dit ten laste gelegde onderdeel zal het hof de verdachte hiervan vrijspreken.
D Het plaatsen van Facebookberichten
Uit hetgeen op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken kan niet worden vastgesteld dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de door het openbaar ministerie bij requisitoir met name genoemde personen ( [medeverdachte 4] en [betrokkene 6] ) ten aanzien van in dit onderdeel van de tenlastelegging genoemde gedragingen.
D Het plaatsen van Facebookberichten
Uit hetgeen op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken kan niet worden vastgesteld dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de door het openbaar ministerie bij requisitoir met name genoemde personen ( [medeverdachte 4] en [betrokkene 6] ) ten aanzien van in dit onderdeel van de tenlastelegging genoemde gedragingen.
“ De verdachte zal derhalve van die gedeelten van het onder D ten laste gelegde die medeplegen betreffen worden vrijgesproken.
“ Wel heeft de verdachte zelf op 18 mei 2014 het bericht “Broeders mijn advies is om deze video te bekijken. Islamitische Staat Irak en Shaam levert een prachtige video van hun werken om de Moslims te dienen in Irak en Syrië. Deel 4 van de buitengewone serie Salilu Sawarim: [internetsite 3] ” op – zijn Facebookpagina geplaatst. Dat bericht is naar het oordeel van het hof evident opruiend.
Resteert de vraag omtrent verdachtes handelen ter zake de Facebookpagina's [naam 5] .
Resteert de vraag omtrent verdachtes handelen ter zake de Facebookpagina's [naam 5] .
“ Het hof overweeg hieromtrent het volgende.
“ De Facebookpagina's [naam 3] en [naam 5] hebben een identieke inhoud ('content'). Hierna zal alleen worden gesproken over ‘de Facebookpagina’ of ‘
[naam 3]’, waarbij dan op beide pagina’s wordt gedoeld.
[naam 3]’, waarbij dan op beide pagina’s wordt gedoeld.
“ De politie heeft de Facebookpagina bestudeerd over de periode van 2 december 2013 tot 28 april 2014; het kan hier derhalve alleen gaan over hetgeen over die periode uit het dossier blijkt.
Is de Facebookpagina
[naam 3], gelet op de wijze waarop die is ingericht, naar zijn strekking opruiend te noemen?
Is de Facebookpagina
[naam 3], gelet op de wijze waarop die is ingericht, naar zijn strekking opruiend te noemen?
“ De politie relateert het, de deskundige Peters bevestigt dat beeld en ook het hof komt, gelet op hetgeen zich in het dossier bevindt, niet tot een ander oordeel.
“ De Facebookpagina kent onder meer als netwerkpartners [internetsite 1] en YouTubekanaal
[K], put haar informatie en nieuwsvoorziening in elk geval tot het voorjaar van 2014 uit bronnen die gelieerd zijn aan ISIL en Jabhat al-Nusra en plaatst onder meer rechtstreeks wervende berichten over de militaire jihad in het Midden-Oosten en berichten waarin de martelaarsdood wordt verheerlijkt. Men is ook op zoek naar nieuwe redacteuren en leest dan bij ‘voorwaarden’ (onder meer) “wij delen positief nieuws over #Dawlah_Islamiya en #Jabhat_Nosrah, (…) wij bieden geen podium aan Sjieten, PKK/YPG, FSA/Jahba Islammiyah etc, groepen”.
[K], put haar informatie en nieuwsvoorziening in elk geval tot het voorjaar van 2014 uit bronnen die gelieerd zijn aan ISIL en Jabhat al-Nusra en plaatst onder meer rechtstreeks wervende berichten over de militaire jihad in het Midden-Oosten en berichten waarin de martelaarsdood wordt verheerlijkt. Men is ook op zoek naar nieuwe redacteuren en leest dan bij ‘voorwaarden’ (onder meer) “wij delen positief nieuws over #Dawlah_Islamiya en #Jabhat_Nosrah, (…) wij bieden geen podium aan Sjieten, PKK/YPG, FSA/Jahba Islammiyah etc, groepen”.
“ De pagina is opruiend en de verdachte was, als één van de redacteuren, daarvoor mede verantwoordelijk.
Voor wat betreft de Facebookberichten genoemd onder D. overweegt het hof nog het volgende.
Voor wat betreft de Facebookberichten genoemd onder D. overweegt het hof nog het volgende.
“ De al eerder omschreven benadering van het hof brengt met zich mee dat de ten laste gelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk zullen worden beoordeeld maar in samenhang. Dat brengt met zich mee dat ook ten laste gelegde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn (ofschoon, voor zover zichtbaar in het dossier, doorgaans getuigen van verheerlijking van de strijd van groepen als ISIS) vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst [ik, EH, begrijp: en] gedeeld, wél als zodanig worden aangemerkt.
“ Ook voor deze Facebookberichten geldt wat hiervoor in algemene zin daarover is opgemerkt ten aanzien van
social media: het gaat erom de aandacht van lezers te trekken en ze tot ‘volgen’ te verleiden en derhalve vervullen ook berichten die mogelijk op zichzelf beschouwd niet opruiend zijn een rol. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt bovendien versterkt door het gegeven dat de ‘content’ (de inhoud van de berichten) permanent is op te roepen.
Het hof zal ten aanzien van het onder D. ten laste gelegde komen tot een bewezenverklaring waarin niet (de categorieën) berichten afzonderlijk zullen worden benoemd en bewezen.
De ten laste gelegde berichten die het openbaar ministerie aan de categorisering ten grondslag heeft gelegd, zijn opruiend, als gezegd omdat zij op een website met een opruiende strekking staan, waarin een en ander in samenhang moet worden bezien. Het hof schaart zich niet (geheel) achter de conclusies die het openbaar ministerie heeft neergelegd in de feitelijke uitwerking van de tenlastelegging, nog daargelaten dat, meer in het algemeen conclusies zich niet lenen voor bewezenverklaring. Vandaar dat die onderdelen uit de tenlastelegging zullen worden gestreept.
Overweging met betrekking tot het ten laste gelegde onder 2B (tweede cumulatief/alternatief)
social media: het gaat erom de aandacht van lezers te trekken en ze tot ‘volgen’ te verleiden en derhalve vervullen ook berichten die mogelijk op zichzelf beschouwd niet opruiend zijn een rol. De opruiende werking die ervan uitgaat wordt bovendien versterkt door het gegeven dat de ‘content’ (de inhoud van de berichten) permanent is op te roepen.
Het hof zal ten aanzien van het onder D. ten laste gelegde komen tot een bewezenverklaring waarin niet (de categorieën) berichten afzonderlijk zullen worden benoemd en bewezen.
De ten laste gelegde berichten die het openbaar ministerie aan de categorisering ten grondslag heeft gelegd, zijn opruiend, als gezegd omdat zij op een website met een opruiende strekking staan, waarin een en ander in samenhang moet worden bezien. Het hof schaart zich niet (geheel) achter de conclusies die het openbaar ministerie heeft neergelegd in de feitelijke uitwerking van de tenlastelegging, nog daargelaten dat, meer in het algemeen conclusies zich niet lenen voor bewezenverklaring. Vandaar dat die onderdelen uit de tenlastelegging zullen worden gestreept.
Overweging met betrekking tot het ten laste gelegde onder 2B (tweede cumulatief/alternatief)
“
Het hof overweegt dat het onder 2A bewezen verklaarde in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. De Facebookpagina's van [naam 3] en [verdachte] en de website [internetsite 1] waren immers toegankelijk voor eenieder. Op grond van de hierboven weergegeven overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.
Het hof overweegt dat het onder 2A bewezen verklaarde in dit geval samenvalt met het verspreiden van die bestanden. De Facebookpagina's van [naam 3] en [verdachte] en de website [internetsite 1] waren immers toegankelijk voor eenieder. Op grond van de hierboven weergegeven overwegingen zal ook het verspreiden van het ten laste gelegde materiaal bewezen verklaard worden.
“ Anders dan onder 2A is aan de verdachte onder 2B sub D tevens ten laste gelegd dat de verdachte een opruiende audioboodschap van Al-Adnani heeft verspreid op de (besloten) ‘ [naam 4] ’.
“ Nu het hof niet kan vaststellen wat die boodschap behelst (er bevindt zich geen Nederlandse vertaling in het dossier) en dit de enige feitelijkheid is in dit ten laste gelegde onderdeel zal het hof de verdachte hiervan vrijspreken.”
15. Voor zover voor de beoordeling van het eerste middel van belang, houdt het dictum van de bestreden uitspraak het volgende in:
“ “Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.”
III. Enige inleidende opmerkingen over de opruiingsdelicten
16. De tenlastelegging en de bewezenverklaring van de op dagvaarding I onder 1A en 2A omschreven feiten zijn toegesneden op art. 131, eerste lid in verbinding met het tweede lid, Sr, en de tenlastelegging en bewezenverklaring van de op dagvaarding I onder 1B en 2B omschreven feiten op art. 132, eerste lid in verbinding met het derde lid, Sr. Het hof heeft de bewezenverklaarde feiten dienovereenkomstig gekwalificeerd op de wijze zoals hiervoor onder randnummer 1 weergegeven.
17. Art. 131 Sr en art. 132 Sr luid(d)en, in zoverre:
Art. 131 Sr:“1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.”
Art. 132 Sr:“1. Hij die een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. […]
3. Indien het strafbare feit waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.”
2. Indien het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.”
Art. 132 Sr:“1. Hij die een geschrift of afbeelding waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat in het geschrift of de afbeelding zodanige opruiing voorkomt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. […]
3. Indien het strafbare feit waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.”
18. Sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 zijn art. 131 Sr en art. 132 Sr opgenomen in Titel V van Boek 2 over misdrijven tegen de openbare orde, welke titel volgens de memorie van toelichting de misdrijven verenigt die noch rechtstreeks tegen de veiligheid van de staat of de handelingen van zijn organen, noch tegen het lijf of goed van enig bepaald persoon zijn gericht, maar die “gevaar opleveren voor het maatschappelijk leven en de natuurlijke orde der maatschappij verstoren”. [7] Deze strekking tot bescherming van de openbare orde komt ook tot uiting in de delictsomschrijvingen, die elk op eigen wijze een zekere publieklijkheid van de delictsgedraging vereisen. Art. 131 Sr drukt dit uit in het bestanddeel “in het openbaar”; in art. 132, eerste lid, Sr dragen de delictsgedragingen – verspreiden, openlijk tentoonstellen, enz. – een zekere openlijkheid in zichzelf.
19. De opruiingsdelicten zijn formele misdrijven. Geen onderdeel van het onderhavige bewijsthema is dat de opruiende uitingen de openbare orde hebben verstoord, dat de uitingen daadwerkelijk hebben geleid tot datgene waartoe wordt opgeruid [8] of dat redelijkerwijs waarschijnlijk is te verwachten dat de opruiing zal worden opgevolgd. [9]
20. Art. 131 Sr verbiedt het opruien zelf, hetzij tot “enig strafbaar feit”, hetzij tot “gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag”. Art. 132 Sr stelt straf op het verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan en het met één van die doelen in voorraad hebben van geschriften of afbeeldingen “waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid”. Dat met deze laatste woorden wat betreft de inhoud van de geschriften of afbeeldingen is aangesloten bij de reikwijdte van het verbod van art. 131 Sr, behoeft geen betoog. [10] Tussen de beide strafbaarstellingen bestaat hierdoor een zekere overlap. [11] Een wezenlijk verschil, en tevens grond voor het lagere strafmaximum van art. 132, is evenwel gelegen in het voor de vervulling van de delictsomschrijving vereiste schuldverband. ‘Opruien’ in de zin van art. 131, eerste lid, Sr vereist (ten minste voorwaardelijk) opzet op dat opruien als zodanig. [12] Voor de vervulling van art. 132, eerste lid, Sr is niet nodig dat de verdachte (ten minste voorwaardelijk) opzettelijk opruit. [13] Zijn opzet moet zijn gericht op het verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan of met (een van) deze doelen in voorraad hebben van het geschrift of de afbeelding en daarnaast zal hij de opruiende inhoud daarvan moeten kennen of ernstige reden moeten hebben die inhoud ervan te vermoeden.
IV. Het eerste middel: bewezenverklaring van het plaatsen van een of meer berichten op Facebookpagina [naam 3]
21. Het
eerste middelziet op de bewezenverklaringen van de op dagvaarding I onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten, voor zover deze betrekking hebben op “het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) [...] op de Facebookpagina “ [naam 5] ”. Het middel is gericht tegen de beslissing van het hof om in zoverre geen van de door het Openbaar Ministerie op de tenlastelegging geïndividualiseerde berichten bewezen te verklaren, maar wel bewezen te verklaren dat de verdachte zich door het plaatsen van een of meer Facebookberichten op die pagina aan de delicten van art. 131 Sr en art. 132 Sr heeft schuldig gemaakt. Tegen deze beslissing keert het middel zich met twee klachten. Ten eerste zou het hof een uitleg aan de tenlastelegging hebben gegeven die met de strekking ervan en met de bedoeling van de opsteller onverenigbaar is. Ten tweede klaagt het middel – in mijn woorden – dat dit onderdeel van de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, doordat uit de bewijsvoering niet (voldoende) kan worden afgeleid dat de verdachte als pleger dan wel als medepleger verantwoordelijk is voor de op de Facebookpagina [naam 3] geplaatste berichten.
eerste middelziet op de bewezenverklaringen van de op dagvaarding I onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten, voor zover deze betrekking hebben op “het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) [...] op de Facebookpagina “ [naam 5] ”. Het middel is gericht tegen de beslissing van het hof om in zoverre geen van de door het Openbaar Ministerie op de tenlastelegging geïndividualiseerde berichten bewezen te verklaren, maar wel bewezen te verklaren dat de verdachte zich door het plaatsen van een of meer Facebookberichten op die pagina aan de delicten van art. 131 Sr en art. 132 Sr heeft schuldig gemaakt. Tegen deze beslissing keert het middel zich met twee klachten. Ten eerste zou het hof een uitleg aan de tenlastelegging hebben gegeven die met de strekking ervan en met de bedoeling van de opsteller onverenigbaar is. Ten tweede klaagt het middel – in mijn woorden – dat dit onderdeel van de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, doordat uit de bewijsvoering niet (voldoende) kan worden afgeleid dat de verdachte als pleger dan wel als medepleger verantwoordelijk is voor de op de Facebookpagina [naam 3] geplaatste berichten.
22. Gezien de hiervoor onder randnummer 9 aangehaalde bijlage bij het bestreden arrest is aan de verdachte, voor zover hier van belang, tenlastegelegd dat hij zich onder meer heeft schuldig gemaakt aan “het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) [...] op de Facebookpagina [naam 5] ”. Die berichten zijn in de tenlastelegging nader ‘verfeitelijkt’ onder verwijzing naar de vindplaatsen van deze in het procesdossier genummerde berichten. De verdediging heeft zich in hoger beroep verzet tegen de wijziging van de tenlastelegging voor zover het de toevoeging daaraan van de zinsnede “althans uitingen van gelijke aard en/of strekking” betreft. Het bezwaar van de verdediging was dat aan de tenlastelegging na wijziging een uitleg zou kunnen worden gegeven die ruimte laat voor bewezenverklaring van andere dan de in de tenlastelegging met zoveel woorden genoemde uitingen. Het hof heeft blijkens zijn hiervoor onder randnummer 8 weergegeven overwegingen geoordeeld dat die vrees ongegrond is, omdat de toevoeging geen uitbreiding van de tenlastegelegde feiten behelst. Het hof karakteriseert de toevoeging als louter redactioneel van aard; daarmee worden enkel mogelijke verschillen op ondergeschikte punten tussen de tenlastegelegde en de vastgestelde inhoud van de berichten ondervangen.
23. Blijkens de bewezenverklaring heeft het hof de verdachte veroordeeld ter zake van “het plaatsen van (een) Facebookbericht(en) [...] op de Facebookpagina [naam 5] ”. De afzonderlijke berichten die in de tenlastelegging zijn opgenomen, heeft het hof uit de bewezenverklaring weggestreept. In samenhang met het hiervoor onder randnummer 15 weergegeven onderdeel van het dictum, zou dat op zichzelf beschouwd wellicht de indruk kunnen geven dat het hof de verdachte heeft veroordeeld ter zake van
anderedan de tenlastegelegde berichten en dat zou dan tegen de achtergrond van wat het hof ten aanzien van de aan de tenlastegelegde zinsnede “althans uitingen van gelijke aard en/of strekking” heeft overwogen weer tot de slotsom kunnen leiden dat het hof de grondslag van de tenlastelegging, zoals door het hof zelf uitgelegd, heeft verlaten. [14] Het hof heeft echter de bij de wijziging tenlastelegging toegevoegde zinsnede evenmin bewezenverklaard. Noch de gespecificeerde uitingen, noch de algemene subsidiaire “uitingen van gelijke aard en/of strekking” maken dus deel uit van de bewezenverklaring. Dat het hof (ook) niet voor de subsidiaire variant heeft gekozen, laat zich overigens goed verklaren. Uit de nadere bewijsoverwegingen blijkt namelijk dat het hof weliswaar van oordeel is dat de aan de verdachte tenlastegelegde uitingen (deels) kunnen worden bewezenverklaard, maar ook dat het hof welbewust ervan heeft afgezien nader te specificeren van
welkeuitingen het bewezen verklaart dat de verdachte ze – al dan niet in vereniging met een of meer anderen en/of als functioneel dader – op de Facebookpagina [naam 3] heeft geplaatst.
anderedan de tenlastegelegde berichten en dat zou dan tegen de achtergrond van wat het hof ten aanzien van de aan de tenlastegelegde zinsnede “althans uitingen van gelijke aard en/of strekking” heeft overwogen weer tot de slotsom kunnen leiden dat het hof de grondslag van de tenlastelegging, zoals door het hof zelf uitgelegd, heeft verlaten. [14] Het hof heeft echter de bij de wijziging tenlastelegging toegevoegde zinsnede evenmin bewezenverklaard. Noch de gespecificeerde uitingen, noch de algemene subsidiaire “uitingen van gelijke aard en/of strekking” maken dus deel uit van de bewezenverklaring. Dat het hof (ook) niet voor de subsidiaire variant heeft gekozen, laat zich overigens goed verklaren. Uit de nadere bewijsoverwegingen blijkt namelijk dat het hof weliswaar van oordeel is dat de aan de verdachte tenlastegelegde uitingen (deels) kunnen worden bewezenverklaard, maar ook dat het hof welbewust ervan heeft afgezien nader te specificeren van
welkeuitingen het bewezen verklaart dat de verdachte ze – al dan niet in vereniging met een of meer anderen en/of als functioneel dader – op de Facebookpagina [naam 3] heeft geplaatst.
24. De hiervoor onder randnummer 14 weergegeven bewijsoverwegingen houden ten aanzien van de Facebookpagina [naam 3] vooreerst in dat de pagina opruiend is en dat de verdachte als één van de redacteuren daarvoor medeverantwoordelijk is. Het
beheervan deze Facebookpagina wordt de verdachte evenwel niet tenlastegelegd. Wat aan hem wordt verweten, is het
plaatsen van opruiende berichten op die pagina, al dan niet in vereniging.
beheervan deze Facebookpagina wordt de verdachte evenwel niet tenlastegelegd. Wat aan hem wordt verweten, is het
plaatsen van opruiende berichten op die pagina, al dan niet in vereniging.
25. Zou het hof hebben bedoeld de verdachte te veroordelen voor het als redacteur van de Facebookpagina
beherenvan die pagina, dan is naar mijn inzicht in zoverre de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Ik meen echter dat een dergelijke bedoeling het hof niet voor ogen heeft gestaan, nu, als opgemerkt, uit de bewijsoverwegingen van het hof kan worden opgemaakt dat het hof de verdachte het
plaatsenvan één of meer van de berichten op de Facebookpagina [naam 3] aanrekent. Het hof heeft dus kennelijk met zijn bewezenverklaring niet beoogd de verdachte te veroordelen wegens
anderedan de tenlastegelegde gedragingen, zodat derhalve in die zin van een grondslagverlating geen sprake is.
beherenvan die pagina, dan is naar mijn inzicht in zoverre de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Ik meen echter dat een dergelijke bedoeling het hof niet voor ogen heeft gestaan, nu, als opgemerkt, uit de bewijsoverwegingen van het hof kan worden opgemaakt dat het hof de verdachte het
plaatsenvan één of meer van de berichten op de Facebookpagina [naam 3] aanrekent. Het hof heeft dus kennelijk met zijn bewezenverklaring niet beoogd de verdachte te veroordelen wegens
anderedan de tenlastegelegde gedragingen, zodat derhalve in die zin van een grondslagverlating geen sprake is.
26. Dat neemt niet weg dat bij voormelde beschouwing van de bewezenverklaring weer andere vraagstukken in beeld komen. Nog los van de vraag of enige rechtsregel ertoe noopt de bedoelde uitingen van de verdachte in de bewezenverklaring specifiek te vermelden, zal – uiteraard – hoe dan ook uit de bewijsvoering moeten volgen dat de verdachte het bewezenverklaarde feit daadwerkelijk heeft begaan. Daarvoor zal uit de bewijsvoering moeten blijken dat (i) de berichten opruien tot enig strafbaar feit in de zin van art. 131, eerste lid, Sr en (in geval van verspreiden) art. 132, eerste lid, Sr) én (ii) dat het de verdachte is geweest die als dader (pleger of medepleger, en al dan niet in functionele zin) van het plaatsen van dat bericht of die berichten kan worden aangemerkt. In beide opzichten laat de bewijsvoering van het hof wel wat te wensen over. Ik licht dit toe.
27 Wat betreft (i) het opruiende karakter van de berichten heeft het hof overwogen dat de “al eerder omschreven benadering van het hof [...] met zich [brengt] dat de ten laste gelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk zullen worden beoordeeld maar in samenhang.” De door het hof eerder omschreven benadering waarin het de vraag of de tenlastegelegde uitingen een opruiend karakter hebben niet louter beoordeelt aan de hand van de inhoud en strekking van die uitingen, maar mede afhankelijk stelt van, of zelfs overwegend gewicht toekent aan de context waarin die uitingen zijn gedaan, acht ik tot op zekere hoogte verdedigbaar. In mijn bespreking van het tweede middel kom ik daarop nader terug. [15] Met verwijzing naar die bespreking volsta ik hier met de notificatie dat naar mijn mening bij de beantwoording van de vraag of een bericht ‘opruit tot enig strafbaar feit’ als bedoeld in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr zonder twijfel ook de context waarin de uiting is gedaan betrokken kan worden. Uitingen, zoals Facebookberichten, behoeven in dat geval niet telkens ieder op zich (geïsoleerd van de context) te worden onderzocht. In die zin versta ik de overweging van het hof dat het in beginsel bij de beoordeling van
social mediaberichten niet bij elk tenlastegelegd bestand afzonderlijk zal ingaan op de vraag of dat bestand op zichzelf beschouwd opruiend is, en dat de inhoud van die afzonderlijke berichten uiteraard een rol [speelt], maar dat doorslaggevend is de vraag wat de strekking van de berichten is
in samenhangbezien. Een stap te ver naar mijn mening, gaat het hof met zijn overweging dat de strekking van een website of een Facebookpagina opruiend is en dat daarom de via dat medium gepubliceerde (tenlastegelegde) uitingen, ook als zij op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het enkele feit dat zij op die website of Facebookpagina zijn geplaatst en gedeeld wél als zodanig moeten worden gezien. En ten aanzien van de berichten op de Facebookpagina [naam 3] overweegt het hof geen van de berichten afzonderlijk te zullen beoordelen – dit is gezien de bewezenverklaring en bewijsvoering geen kennelijke vergissing –, en lijkt het hof ervan te zijn uitgegaan dat – omgekeerd – de context van die opruiende Facebookpagina hier allesbepalend is en dat ten gevolge daarvan elk op die Facebookpagina geplaatst bericht reeds zonder meer opruiend is, ongeacht de inhoud en strekking van dat bericht zelf. Voor de duidelijkheid parafraseer ik de desbetreffende overwegingen van het hof (vgl. randnummer 14). Het hof stelt zich eerst de vraag of de Facebookpagina [naam 3] , gelet op de wijze waarop die is ingericht, naar zijn strekking opruiend is te noemen. Deze vraag wordt door het hof bevestigend beantwoord. Het hof stelt vervolgens vast dat deze Facebookpagina onder meer als netwerkpartners [internetsite 1] en YouTubekanaal [K] kent, haar informatie en nieuwsvoorziening in elk geval tot het voorjaar van 2014 uit bronnen put, die gelieerd zijn aan ISIL en Jabhat al-Nusra en onder meer rechtstreeks wervende berichten over de militaire jihad in het Midden-Oosten plaatst evenals berichten waarin de martelaarsdood wordt verheerlijkt. Het hof oordeelt dat de pagina opruiend is en de verdachte, als één van de redacteuren, daarvoor mede verantwoordelijk is. Dan overweegt het hof voor wat betreft de berichten op Facebookpagina [naam 3] genoemd onder D., dat de al eerder omschreven benadering van het hof met zich brengt dat
de tenlastegelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk(mijn cursivering, EH) zullen worden beoordeeld maar
in samenhang. Dat brengt, aldus het hof, vervolgens mee dat tenlastegelegde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn
vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst en gedeeld, wél als zodanig worden aangemerkt en dat ook voor déze Facebookberichten geldt wat hiervoor in algemene zin daarover is opgemerkt ten aanzien van social media
.Dit oordeel is, meen ik, minst genomen niet (zonder meer) begrijpelijk. Het laat zich in mijn ogen niet (goed) denken dat een medium (in zijn geheel) van dien aard is dat in elk zich voordoend geval de enkele omstandigheid dat een uiting door middel van dat medium is gedaan, alleen al om die reden zelfstandig een voltooid opruiingsdelict – of breder: een voltooid uitingsdelict – oplevert, zelfs als op zichzelf genomen de inhoud en de strekking van de uiting onschuldig zijn. [16]
social mediaberichten niet bij elk tenlastegelegd bestand afzonderlijk zal ingaan op de vraag of dat bestand op zichzelf beschouwd opruiend is, en dat de inhoud van die afzonderlijke berichten uiteraard een rol [speelt], maar dat doorslaggevend is de vraag wat de strekking van de berichten is
in samenhangbezien. Een stap te ver naar mijn mening, gaat het hof met zijn overweging dat de strekking van een website of een Facebookpagina opruiend is en dat daarom de via dat medium gepubliceerde (tenlastegelegde) uitingen, ook als zij op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn, toch vanwege het enkele feit dat zij op die website of Facebookpagina zijn geplaatst en gedeeld wél als zodanig moeten worden gezien. En ten aanzien van de berichten op de Facebookpagina [naam 3] overweegt het hof geen van de berichten afzonderlijk te zullen beoordelen – dit is gezien de bewezenverklaring en bewijsvoering geen kennelijke vergissing –, en lijkt het hof ervan te zijn uitgegaan dat – omgekeerd – de context van die opruiende Facebookpagina hier allesbepalend is en dat ten gevolge daarvan elk op die Facebookpagina geplaatst bericht reeds zonder meer opruiend is, ongeacht de inhoud en strekking van dat bericht zelf. Voor de duidelijkheid parafraseer ik de desbetreffende overwegingen van het hof (vgl. randnummer 14). Het hof stelt zich eerst de vraag of de Facebookpagina [naam 3] , gelet op de wijze waarop die is ingericht, naar zijn strekking opruiend is te noemen. Deze vraag wordt door het hof bevestigend beantwoord. Het hof stelt vervolgens vast dat deze Facebookpagina onder meer als netwerkpartners [internetsite 1] en YouTubekanaal [K] kent, haar informatie en nieuwsvoorziening in elk geval tot het voorjaar van 2014 uit bronnen put, die gelieerd zijn aan ISIL en Jabhat al-Nusra en onder meer rechtstreeks wervende berichten over de militaire jihad in het Midden-Oosten plaatst evenals berichten waarin de martelaarsdood wordt verheerlijkt. Het hof oordeelt dat de pagina opruiend is en de verdachte, als één van de redacteuren, daarvoor mede verantwoordelijk is. Dan overweegt het hof voor wat betreft de berichten op Facebookpagina [naam 3] genoemd onder D., dat de al eerder omschreven benadering van het hof met zich brengt dat
de tenlastegelegde uitlatingen op deze Facebookpagina niet afzonderlijk(mijn cursivering, EH) zullen worden beoordeeld maar
in samenhang. Dat brengt, aldus het hof, vervolgens mee dat tenlastegelegde bestanden die op zichzelf beschouwd mogelijk niet opruiend zijn
vanwege het feit dat zij op deze Facebookpagina zijn geplaatst en gedeeld, wél als zodanig worden aangemerkt en dat ook voor déze Facebookberichten geldt wat hiervoor in algemene zin daarover is opgemerkt ten aanzien van social media
.Dit oordeel is, meen ik, minst genomen niet (zonder meer) begrijpelijk. Het laat zich in mijn ogen niet (goed) denken dat een medium (in zijn geheel) van dien aard is dat in elk zich voordoend geval de enkele omstandigheid dat een uiting door middel van dat medium is gedaan, alleen al om die reden zelfstandig een voltooid opruiingsdelict – of breder: een voltooid uitingsdelict – oplevert, zelfs als op zichzelf genomen de inhoud en de strekking van de uiting onschuldig zijn. [16]
28. Maar ook als zou worden aangenomen dat elk op een bepaalde Facebookpagina geplaatst bericht reeds gezien de aard van die Facebookpagina als opruiend heeft te gelden, zal de bewijsvoering wel (opnieuw: uiteraard) moeten inhouden dát de berichten zijn geplaatst op die Facebookpagina. Dit laatste geldt evenzeer indien het hof heeft bedoeld te oordelen dat de berichten – wat er van het opruiende karakter van de individuele berichten ook zij – in samenhang bezien de delicten van art. 131 Sr en art. 132 Sr ten minste “meermalen gepleegd” opleveren.
29. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat op de Facebookpagina veel berichten zijn geplaatst. Van die vele berichten zijn er 25 berichten in de bewijsmiddelen opgenomen. Deze in bewijsmiddel 43 genummerde berichten zijn kennelijk de in de tenlastelegging voorkomende berichten met gelijkluidend nummer. Alleen van deze 25 berichten valt uit de bewijsvoering op te maken dat door plaatsing ervan op de Facebookpagina [naam 3] is opgeruid, respectievelijk een opruiend geschrift is verspreid.
30. Ook voor deze berichten geldt evenwel dat (ii) uit de bewijsvoering moet kunnen volgen dat het de verdachte, alleen dan wel tezamen met een ander of anderen, is geweest die door deze berichten te plaatsen de tenlastegelegde opruiingsdelicten heeft begaan. Het hof heeft in de bewezenverklaring geen keuze gemaakt uit de in de tenlastelegging opgenomen alternatieven “tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen”, terwijl het (in verband met de kwalificatie) daartoe wel was gehouden. [17] De bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van feit 2 onder D houden in, dat niet is gebleken dat de verdachte de feiten in nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen heeft gepleegd en dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de gedeelten (van het onder D tenlastegelegde) die medeplegen betreffen. Voor zover deze overwegingen géén betrekking hebben op de Facebookpagina [naam 3] en het hof ten aanzien van deze Facebookpagina wél medeplegen heeft willen aannemen, heeft het hof dat oordeel, mede in het licht van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het hof te dien aanzien heeft aangenomen dat géén sprake is van medeplegen en de verdachte als
plegervan het plaatsen van de individuele berichten moet worden aangemerkt, kan dat niet worden afgeleid uit de door het hof gebezigde bewijsvoering. De bewijsmiddelen houden in zoverre immers slechts in dat de verdachte één van de redacteuren van de Facebookpagina [naam 3] was, dat hij stukken postte op deze pagina, dat tien redacteuren allen onder dezelfde naam postten, dat er dertig tot vijftig berichten per dag werden geplaatst en dat de verdachte de strekking van de pagina en het type berichten dat erop werd geplaatst kende. Daaruit volgt echter niet dat de verdachte de pleger is van het plaatsen van de 25 in de bewijsmiddelen opgenomen berichten op die Facebookpagina.
plegervan het plaatsen van de individuele berichten moet worden aangemerkt, kan dat niet worden afgeleid uit de door het hof gebezigde bewijsvoering. De bewijsmiddelen houden in zoverre immers slechts in dat de verdachte één van de redacteuren van de Facebookpagina [naam 3] was, dat hij stukken postte op deze pagina, dat tien redacteuren allen onder dezelfde naam postten, dat er dertig tot vijftig berichten per dag werden geplaatst en dat de verdachte de strekking van de pagina en het type berichten dat erop werd geplaatst kende. Daaruit volgt echter niet dat de verdachte de pleger is van het plaatsen van de 25 in de bewijsmiddelen opgenomen berichten op die Facebookpagina.
31. De vraag is of het bovenstaande tot cassatie moet leiden. Ik meen stellig van niet. Naar het mij voorkomt worden aard en ernst van het totaal aan feiten dat door het gerechtshof is bewezenverklaard niet aangetast indien alleen het onderdeel van de bewezenverklaringen van de op dagvaarding I onder 2A en 2B tenlastegelegde feiten waarop het middel betrekking heeft, in cassatie geen stand zou houden. De steller van het middel meent dat het hof de Facebookpagina [naam 3] “uitvoerig” in het arrest heeft besproken (zie hierboven onder randnummer 14) en uit deze “uitvoerige bespreking” te mogen afleiden dat het hof dus “vrij veel waarde” aan die pagina hecht in het kader van de veroordeling voor deelneming aan de organisatie (dagvaarding I, feit 3), althans in het kader van de straftoemeting. Ik zie dit anders. De uitgebreide bewijsmotivering laat wellicht zien dat het hof zich moeite heeft getroost om tot een sluitende bewijsvoering te komen, maar zegt niets over de aard en de ernst van het aldus bewezenverklaarde. Ook als het eerste middel terecht is voorgesteld, acht ik het gezien de aard en ernst van de resterende (onderdelen van) bewezenverklaarde feiten volkomen onaannemelijk dat het hof ten aanzien van het op dagvaarding I onder feit 3 tenlastegelegde feit en/of de strafoplegging tot een andere beslissing zou zijn gekomen als het de verdachte van het plaatsen van berichten op de Facebookpagina [naam 3] had vrijgesproken. Bij deze stand van zaken bestaat bij partiële vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak in zoverre, onvoldoende rechtens te respecteren belang. [18]
32. Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar leidt derhalve niet tot cassatie.
V. Het tweede middel: ‘opruien tot enig strafbaar feit’
V.1 Het middel
33. Het
tweede middelbevat diverse deelklachten die zijn gericht tegen de bewezenverklaringen van de op dagvaarding I onder 1A, 1B, 2A en 2B tenlastegelegde feiten. Gemeenschappelijk aan deze deelklachten is in de kern, dat het hof aan de in de bewezenverklaring van de op dagvaarding I onder feit 1A en 2A tenlastegelegde feiten voorkomende woorden “heeft opgeruid tot enig strafbaar feit”, respectievelijk de in de bewezenverklaringen van de op de dagvaardingen I onder feit 1B en 2B tenlastegelegde feiten te lezen zinsnede “waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid”, een onjuiste, want te ruime, uitleg zou hebben gegeven, althans het oordeel dat van “opruien tot enig strafbaar feit” sprake is, mede in het licht van de dienaangaande door de verdediging gevoerde verweren, onbegrijpelijk zou zijn of ontoereikend zou zijn gemotiveerd.
tweede middelbevat diverse deelklachten die zijn gericht tegen de bewezenverklaringen van de op dagvaarding I onder 1A, 1B, 2A en 2B tenlastegelegde feiten. Gemeenschappelijk aan deze deelklachten is in de kern, dat het hof aan de in de bewezenverklaring van de op dagvaarding I onder feit 1A en 2A tenlastegelegde feiten voorkomende woorden “heeft opgeruid tot enig strafbaar feit”, respectievelijk de in de bewezenverklaringen van de op de dagvaardingen I onder feit 1B en 2B tenlastegelegde feiten te lezen zinsnede “waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid”, een onjuiste, want te ruime, uitleg zou hebben gegeven, althans het oordeel dat van “opruien tot enig strafbaar feit” sprake is, mede in het licht van de dienaangaande door de verdediging gevoerde verweren, onbegrijpelijk zou zijn of ontoereikend zou zijn gemotiveerd.
34. Aan de onderdelen van de bewezenverklaringen waartegen het cassatiemiddel aldus in de kern opkomt, moet worden geacht dezelfde betekenis toe te komen als aan de daarmee overeenstemmende termen in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Mede gelet op hetgeen daarover – al dan niet door middel van citaten uit de in feitelijke aanleg door de verdediging gevoerde pleidooien – in de cassatieschriftuur naar voren wordt gebracht, komt het mij dienstig voor om de geschiedenis en achtergronden van deze delictsbestanddelen in deze conclusie breed voor het voetlicht te brengen.
35. Daarbij stel ik voorop dat het “opruien tot enig strafbaar feit”, waarop het middel hoofdzakelijk de pijlen richt, twee min of meer van elkaar te onderscheiden delictsbestanddelen behelst, te weten “opruien” en “tot enig strafbaar feit”. Eerstgenoemd aspect van de opruiingsdelicten heeft vooral betrekking op de vraag onder welke omstandigheden kan worden gezegd dat een uitlating ergens toe opruit. Kan bijvoorbeeld een uitgesproken aanprijzing of bewondering worden beschouwd als opruiend tot hetgeen waarover de loftrompet wordt gestoken? En in hoeverre staat een indirecte of voorwaardelijke formulering van de uiting eraan in de weg de uitlating als opruiing aan te merken? Voor zover de steller van het middel zich erover beklaagt dat het hof opruiing onvoldoende heeft onderscheiden van vergoelijking of verheerlijking, bevindt haar betoog zich vooral in deze sfeer. Het tweede onderdeel, “tot enig strafbaar feit”, heeft hoofdzakelijk betrekking op het ‘iets’ waartoe wordt opgeruid. De steller van het middel meent dat het hof met een ontoereikende mate van concreetheid heeft aangegeven tot het begaan van welk bepaald strafbaar feit de in de bewezenverklaring genoemde opruiende teksten waren gericht. In zoverre stelt het middel de reikwijdte van het bestanddeel “tot enig strafbaar feit” aan de orde. Het is, ook in cassatie, nuttig voor ogen te houden dat het middel dus goed beschouwd twee kwesties aankaart. Omdat evenwel de beide bestanddelen nauw met elkaar samenhangen en interacteren, kies ik ervoor in de navolgende bespreking van de wetsgeschiedenis onderscheidenlijk rechtspraak beide aspecten niet strikt gescheiden te behandelen.
V.2 De wetsgeschiedenis
36. Als opgemerkt bevat het Wetboek van Strafrecht reeds sinds de invoering ervan de strafbaarstellingen van art. 131 Sr en art. 132 Sr. Op hoofdlijnen kwam de formulering van de beide bepalingen toentertijd al overeen met de huidige wettekst van art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Het voor de beoordeling van het eerste middel meest relevante verschil met nu, is dat de toen ingevoerde bepalingen nog enkel de opruiing “tot eenig strafbaar feit” bestreken, en dus niet ook die “tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag”. [19] Art. 132, eerste lid, Sr onderging in 1934 een ingrijpende wijziging wat betreft het vereiste schuldverband. [20] Sindsdien is voor de vervulling van dat delict niet meer nodig dat de delictsgedragingen worden begaan met het oogmerk ruchtbaarheid aan de opruiende inhoud te geven.
37. Ter onderbouwing van de noodzaak de opruiingsmisdrijven in het Wetboek van Strafrecht op te nemen, is in de memorie van toelichting uiteengezet hoe de opruiing zich van de deelnemingsvorm uitlokking wezenlijk onderscheidt en ten opzichte daarvan meerwaarde heeft. Strafbare uitlokking veronderstelt een rechtstreekse betrekking tussen de uitlokker en uitgelokte. Die onmisbare band rechtvaardigt een strafbedreiging van de uitlokker die correspondeert met de op het grondfeit gestelde straf. Zo een nauwe relatie tussen degene die tot het delict heeft aangespoord en de fysieke dader, is voor opruiing niet vereist: “De opruijer heeft geen bepaalden persoon op het oog, maar bewerkt het publiek”. [21] Teneinde deze ‘bewerking van het publiek’ in de strafbaarstelling beter te doen uitkomen, stelde de Tweede Kamer Commissie destijds voor om vóór het bestanddeel “opruit” in art. 131, eerste lid, Sr de woorden “het publiek” in te voegen. Daarin zag de minister evenwel geen heil, omdat het in zijn ogen ertoe zou kunnen leiden dat degene die in het openbaar tot één persoon het woord richt mogelijk niet strafbaar zou zijn. Zulks achtte de minister in strijd met de ratio van de strafbaarstelling. [22] Een nadere omschrijving of duiding van het voor ‘opruien’ vereiste bewerken van het publiek, ben ik in de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 131 en 132 Sr niet tegengekomen.
38. De wetgever koos ervoor de strafbaarheid te beperken tot uitingen die opruien “tot enig strafbaar feit”. Weloverwogen werd niet gesproken van opruien tot
het plegen vanenig strafbaar feit, opdat ook bijvoorbeeld de opruiing tot medeplichtigheid als misdrijf strafbaar zou zijn. [23] Over de keuze voor strafbaarstelling van opruiing tot enig strafbaar feit, houdt de memorie van toelichting nog in:
het plegen vanenig strafbaar feit, opdat ook bijvoorbeeld de opruiing tot medeplichtigheid als misdrijf strafbaar zou zijn. [23] Over de keuze voor strafbaarstelling van opruiing tot enig strafbaar feit, houdt de memorie van toelichting nog in:
“Het is ook niet raadzaam, afzonderlijk melding te maken van opruijing tot ongehoorzaamheid aan de wetten, verordeningen of beschikking van het bevoegd gezag. Immers voor zoover de niet-naleving van deze voorschriften met eenige straf bedreigd wordt, is elke daarmede strijdige handeling “een strafbaar feit”, en bijgevolg de opruijing tot zoodanige handeling reeds krachtens art. 140 [uiteindelijk art. 131, EH] strafwaardig. En indien aan deze voorschriften de strafbedreiging ontbreekt, behelzen zij geen dwingend verbod (
leges imperfectae) en behoort ook de opruijing tot ongehoorzaamheid aan die voorschriften straffeloos te wezen. Er bestaat geen regtsgrond om straf te bedreigen tegen de opruijing tot eene daad die zelve straffeloos is.” [24]
leges imperfectae) en behoort ook de opruijing tot ongehoorzaamheid aan die voorschriften straffeloos te wezen. Er bestaat geen regtsgrond om straf te bedreigen tegen de opruijing tot eene daad die zelve straffeloos is.” [24]
39. Deze beperking verhinderde overigens niet dat, nog ten tijde van de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht, in het ontwerp tot “Wijziging van de wet tot regeling der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering” van 1886 een afzonderlijke strafbepaling werd opgenomen ter zake van opruiing tot het zich oefenen tot het hanteren van wapenen, “zij het ook zijdelings, voorwaardelijk of in algemeene termen”. [25] Hoewel dit voorstel uiteindelijk weer werd ingetrokken, bleef de reikwijdte van de strafbaarstelling van opruiing in dit opzicht een terugkerend punt van discussie, zowel in de literatuur als in de politiek. [26]
40. Van het standpunt dat alleen opruiing tot een strafbaar feit een misdrijf kan opleveren en de aan die keuze ten grondslag gelegde redenering, is de wetgever later (gedeeltelijk) teruggekomen, en wel bij de “Wet van 28 juli 1920, houdende nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionnaire woelingen”. Toen is aan art. 131 Sr het bestanddeel “of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag” toegevoegd. [27] In het Ontwerp van Wet werd voorgesteld de strafbaarstelling van opruiing als volgt te verruimen:
“ “Hij die, mondeling of bij geschrifte, in het openbaar tot eenig strafbaar feit, tot ongehoorzaamheid, hetzij aan een wettelijk voorschrift, hetzij aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan, of tot gewelddadig optreden tegen de openbare orde opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijfjaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.”
41. De memorie van toelichting bij dit voorstel houdt onder meer in:
“ “Met betrekking tot de artikelen 5 en 6 van het wetsontwerp worde opgemerkt, dat zij strekken om in de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht de wijzigingen aan te brengen, welke reeds door de voormalige Ministers van Justitie mrs. Cort van der Linden en Loeff, blijkens de onder hun ministerschap ingediende wetsontwerpen tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, noodig werden geoordeeld. De ervaring heeft geleerd, dat tot bescherming der orde in de samenleving het begrip van opruiing te beperkt is gesteld. Niet alleen de opruiing tot eenig strafbaar feit, maar ook die tot ongehoorzaamheid, hetzij aan een wettelijk voorschrift, hetzij aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan, of tot gewelddadig optreden tegen de openbare orde, zijn als misdrijven tegen de openbare orde aan te merken en dienen als zoodanig te worden strafbaar gesteld.” [28]
42. Die door minister Heemskerk aangehaalde eerdere voorstellen tot wijziging van de opruiingsdelicten van de hand van zijn ambtsvoorgangers Cort van der Linden en Loeff, waren nagenoeg gelijkluidend aan het ontwerp-Heemskerk. Over de noodzaak de reikwijdte van de opruiingsdelicten te vergroten, hielden de – onderling vrijwel identieke – memories van toelichting bij de respectieve voorstellen van Cort van der Linden en Loeff in:
42. “
Art. 131. De Hooge Raad besliste o. a. bij arrest van 17 November 1890 (
Weekblad van het Rechtn°. 5967):
1°. dat bij art. 131 niet. strafbaar is gesteld de opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wet tegen welker overtreding geen straf is bedreigd;
2°. dat voor de toepasselijkheid van dit artikel bij de opruiing rechtstreeks een bepaald strafbaar feit, zij het ook niet door eigen woorden der wet, moet zijn aangeduid.
Volkomen terecht. Het artikel handelt alleen over opruiing tot een
strafbaarfeit en de wetgever wilde zelfs niet verder gaan, want de Memorie van Toelichting tot dit artikel zegt: “Het is ook niet raadzaam afzonderlijk melding te maken van opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wetten, verordeningen of beschikkingen van het bevoegd gezag. Immers voor zoover de niet-naleving van deze voorschriften met eenige straf bedreigd wordt, is elke daarmede strijdige handeling een strafbaar feit en bijgevolg de opruiing tot zoodanige handeling reeds krachtens art. 140 (131) strafwaardig. En indien aan deze voorschriften de strafbedreiging ontbreekt behelzen zij geen dringend verbod (leges imperfectae) en behoort ook de opruiing tot ongehoorzaamheid aan die voorschriften straffeloos te zijn. Er bestaat geen rechtsgrond om straf te bedreigen tegen de opruiing tot een daad, die zelve straffeloos is”.
Bij de toelichting van art. 140 van het Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië, dat in den hierbedoelden zin eene uitbreiding bevat van art 131 van het Nederlandsche Strafwetboek, wordt dit laatste argument bestreden met de volgende opmerking: "Genoemd bezwaar dat er geen rechtsgrond zoude bestaan om in de bedoelde gevallen straf te bedreigen, achten we dan ook in de algemeenheid minder juist. Waar het toch geldt de bestraffing van misdrijven tegen de "openbare orde" begaan, kan het, ook uit een zuiver rechtskundig oogpunt bezien, geene bedenking hebben ook de opruiing tot ongehoorzaamheid aan wettelijke voorschriften of wettelijk verbindende ambtsbevelen tot een misdrijf te stempelen, zelfs dan als die ongehoorzaamheid op zich zelve niet strafbaar is gesteld, indien slechts gegronde vrees bestaat dat een dergelijke opruiing tot ernstige verstoring der openbare orde zal leiden”.
En dit laatste is niet alleen in de Indische maar ook in de Nederlandsche maatschappij zeer wel mogelijk. De ervaring heeft ook hier te lande geleerd, dat tot bescherming der orde in de samenleving het begrip van opruiing te beperkt is gesteld. Tegenover de meest gevaarlijke opruiing, die strekt tot omverwerping der bestaande maatschappelijke rechtsorde, is het gezag thans niet zelden machteloos. Op allerlei wijze kan de algemeene rechtsveiligheid worden bedreigd en in gevaar gebracht door eene opruiing in algemeene termen, zonder dat deze onder art. 131 valt.
Hierin ligt een afdoende rechtsgrond voor de voorgestelde uitbreiding van het artikel. Tot welk gewelddadig verzet in het openbaar ook wordt opgestookt en aangezet, het blijft straffeloos indien maar niet een bepaald strafbaar feit daarbij wordt aangeduid.
De voorgestelde wijziging heeft ten doel de opruiing strafbaar te stellen niet alleen wanneer zij zich richt op een feit in strijd met een artikel der wet, maar ook dan wanneer zij strekt tot het plegen van daden in strijd met het geheel der wetgeving en met de bestaande rechtsorde.” [29]
Art. 131. De Hooge Raad besliste o. a. bij arrest van 17 November 1890 (
Weekblad van het Rechtn°. 5967):
1°. dat bij art. 131 niet. strafbaar is gesteld de opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wet tegen welker overtreding geen straf is bedreigd;
2°. dat voor de toepasselijkheid van dit artikel bij de opruiing rechtstreeks een bepaald strafbaar feit, zij het ook niet door eigen woorden der wet, moet zijn aangeduid.
Volkomen terecht. Het artikel handelt alleen over opruiing tot een
strafbaarfeit en de wetgever wilde zelfs niet verder gaan, want de Memorie van Toelichting tot dit artikel zegt: “Het is ook niet raadzaam afzonderlijk melding te maken van opruiing tot ongehoorzaamheid aan de wetten, verordeningen of beschikkingen van het bevoegd gezag. Immers voor zoover de niet-naleving van deze voorschriften met eenige straf bedreigd wordt, is elke daarmede strijdige handeling een strafbaar feit en bijgevolg de opruiing tot zoodanige handeling reeds krachtens art. 140 (131) strafwaardig. En indien aan deze voorschriften de strafbedreiging ontbreekt behelzen zij geen dringend verbod (leges imperfectae) en behoort ook de opruiing tot ongehoorzaamheid aan die voorschriften straffeloos te zijn. Er bestaat geen rechtsgrond om straf te bedreigen tegen de opruiing tot een daad, die zelve straffeloos is”.
Bij de toelichting van art. 140 van het Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië, dat in den hierbedoelden zin eene uitbreiding bevat van art 131 van het Nederlandsche Strafwetboek, wordt dit laatste argument bestreden met de volgende opmerking: "Genoemd bezwaar dat er geen rechtsgrond zoude bestaan om in de bedoelde gevallen straf te bedreigen, achten we dan ook in de algemeenheid minder juist. Waar het toch geldt de bestraffing van misdrijven tegen de "openbare orde" begaan, kan het, ook uit een zuiver rechtskundig oogpunt bezien, geene bedenking hebben ook de opruiing tot ongehoorzaamheid aan wettelijke voorschriften of wettelijk verbindende ambtsbevelen tot een misdrijf te stempelen, zelfs dan als die ongehoorzaamheid op zich zelve niet strafbaar is gesteld, indien slechts gegronde vrees bestaat dat een dergelijke opruiing tot ernstige verstoring der openbare orde zal leiden”.
En dit laatste is niet alleen in de Indische maar ook in de Nederlandsche maatschappij zeer wel mogelijk. De ervaring heeft ook hier te lande geleerd, dat tot bescherming der orde in de samenleving het begrip van opruiing te beperkt is gesteld. Tegenover de meest gevaarlijke opruiing, die strekt tot omverwerping der bestaande maatschappelijke rechtsorde, is het gezag thans niet zelden machteloos. Op allerlei wijze kan de algemeene rechtsveiligheid worden bedreigd en in gevaar gebracht door eene opruiing in algemeene termen, zonder dat deze onder art. 131 valt.
Hierin ligt een afdoende rechtsgrond voor de voorgestelde uitbreiding van het artikel. Tot welk gewelddadig verzet in het openbaar ook wordt opgestookt en aangezet, het blijft straffeloos indien maar niet een bepaald strafbaar feit daarbij wordt aangeduid.
De voorgestelde wijziging heeft ten doel de opruiing strafbaar te stellen niet alleen wanneer zij zich richt op een feit in strijd met een artikel der wet, maar ook dan wanneer zij strekt tot het plegen van daden in strijd met het geheel der wetgeving en met de bestaande rechtsorde.” [29]
43. Uit de memorie van antwoord bij en de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de invoering van de Wet van 8 juli 1920 kan worden afgeleid dat de minister – in navolging van zijn ambtsvoorgangers – van oordeel was dat het bestanddeel “tot enig strafbaar feit” op grond van de toen geldende rechtspraak “het aanzetten tot een bepaald strafbaar feit” vereiste. [30] Dit terwijl het volgens de minister “zeer goed mogelijk [is], dat iemand tot een gewelddadig optreden tegen de openbare orde, dit is in het algemeen tot vermoedelijk strafbare handelingen, aanzet, zonder een bepaald strafbaar feit te noemen.” [31] De minister kwalificeerde dat als “een niet onbedenkelijke leemte in de bestaande strafwet.” [32] Naar aanleiding van de in het Voorlopig Verslag geuite kritiek op het grote bereik van de voorgestelde uitbreiding van art. 131, kwam de minister wel in zoverre van zijn voorstel terug dat hij de strafbaarstelling van het in het ontwerp van wet nog genoemde opruien tot ongehoorzaamheid onvoldoende urgent achtte. [33]
44. Ter gelegenheid van de herbezinning op de reikwijdte van de opruiingsdelicten van 1920 heeft de discussie zich vooral gericht op hetgeen ‘waartoe’ wordt opgeruid. Met betrekking tot de betekenis van het bestanddeel “opruien” heeft nog wel één lid van de Kamercommissie de vraag opgeworpen of het begrip niet te vaag zou zijn, omdat hem bij een tegen hemzelf gerichte strafvervolging was gebleken dat verschil van mening over de inhoud van dat begrip bepaald niet is uitgesloten. [34] Vanuit de commissie kreeg het lid weinig bijval en de minister voelde evenmin behoefte tot nadere wettelijke omschrijving. Hij antwoordde:
“De term ‘opruit’ pleegt door de rechterlijke macht zeer omzichtig te worden gehanteerd. Bewezen moet worden dat de wil van den dader op het in het leven roepen van datgene, wat hij aanprijst, gericht was.” [35]
45. Enkele wijzigingen van – voor de beoordeling van de voorliggende zaak – ondergeschikte aard daargelaten, [36] is aan de tekst van art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr na 1920 weinig meer veranderd. Eerst in 2009 is aan de strafbepalingen een lid toegevoegd dat de strafbedreiging met een derde verhoogt indien het strafbaar feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf is. [37]
V.3 De huidige politieke context
46. De opruiingsdelicten kwamen weer in de politieke belangstelling te staan toen minister Donner van Justitie in 2005 voorstelde om strafbaar te stellen het “verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren of ontkennen van terrorisme en van grootschalige internationale misdrijven, welke verheerlijking, vergoelijking, bagatellisering of ontkenning, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, de openbare orde ernstig verstoort of kan verstoren”. Tegen dit voorstel bestond veel weerstand. [38] In dezelfde periode werd binnen het verband van de Raad van Europa geïnventariseerd hoe op de terroristische aanvallen van 11 september 2001 en daarna adequaat kon worden gereageerd. Met het oog daarop deed het T.M.C. Asser Instituut in opdracht van het Comité van Ministers van de Raad van Europa onderzoek naar de nationale wettelijke regelingen van en ervaringen met opruiing tot en apologie van onder meer terrorisme. [39] Eén van de conclusies van het onderzoek was dat de meeste lidstaten geen specifieke strafbaarstelling van apologie van en opruiing tot terrorisme kennen en de noodzaak tot zo een strafbaarstelling niet evident is, terwijl met het eventueel strafbaar stellen van in het bijzonder apologie zeer voorzichtig moet worden omgegaan, gezien de mate waarin zo een strafbaarstelling de vrijheid van meningsuiting zou beperken. De Nederlandse regering vat de teneur binnen de Raad van Europa zo samen dat “voor strafbaarstelling van opruiing tot terrorisme veel meer steun [...] [bestaat] dan voor strafbaarstelling van apologie als zodanig; die gedraging was in de ogen van een meerderheid van de delegaties te vaag om tot strafbaarstelling te leiden, en waarbij vooral werd gevreesd voor een ongewenste strafrechtelijke beperking van fundamentele rechten, zoals de vrijheid van meningsuiting.” [40] Het uiteindelijk vastgestelde Verdrag ter voorkoming van terrorisme legt partijstaten de verplichting op om het publiekelijk uitlokken tot het plegen van terrorisme (art. 5) en het werven voor terrorisme (art. 6) strafbaar te stellen. [41] Mede op basis van consultatieadviezen die over het conceptwetsvoorstel van Donner tot strafbaarstelling van apologie waren uitgebracht, besloot de regering er verder geen uitvoering aan te geven. Het draagvlak voor strafbaarstelling van apologie in de rechtspraktijk werd niet groot geacht. Daarnaast zou het lastig zijn om een strafbaarstelling vorm te geven die enerzijds voldoende precies, voorzienbaar en EVRM-proof zou zijn, maar anderzijds ook nog relevante “toegevoegde waarde heeft ten opzichte van hetgeen reeds strafbaar is, zoals opruiing.” [42] Ter uitvoering van art. 5 van het Verdrag ter voorkoming van terrorisme werd het apologieverbod bovendien niet nodig geacht, want “de strafbaarstelling van het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf, waaronder het indirect bepleiten ervan, kan reeds worden gevonden in de artikelen 131 en 132 van het Wetboek van Strafrecht”. [43]
47. Het geweld in Syrië van de laatste jaren en de aantrekkingskracht die de in dat conflict acterende terroristische organisaties op sommigen in Nederland hebben, heeft ook het politieke debat over terrorismebestrijding door middel van het strafrecht doen versterken. In 2014 heeft de toenmalige fractievoorzitter van het CDA in de Tweede Kamer, Van Haersma Buma, het voorstel tot strafbaarstelling van (kort gezegd) verheerlijking van terrorisme nieuw leven ingeblazen. [44] Ik verwijs hier naar het plenaire Kamerdebat dat daarover toen is gevoerd; uit dat debat komt als heersende opvatting naar voren dat het vergoelijken, bagatelliseren of verheerlijken van geweld niet per definitie ook ‘opruiend’ is in de zin van art. 131 en art. 132 Sr, terwijl intussen een aanzienlijk deel van de parlementariërs van oordeel was dat de ernstigere, strafwaardige varianten van zulke vergoelijking, bagatellisering en/of verheerlijking wél reeds op grond van onder meer die bepalingen strafrechtelijk vervolgbaar zijn. [45] Onder meer deze laatste gedachte was voor minister Opstelten aanleiding het voorstel niet over te nemen. In de Tweede Kamer zei hij daarover onder andere:
“Strafbaarstelling van verheerlijking raakt de vrijheid van meningsuiting en in mijn ogen is dat een groot goed in onze samenleving. Onder strafbaarstelling van verheerlijking van terrorisme zouden immers al snel allerlei uitingen vallen, waarvan het zeer onaannemelijk is dat zij enig verband houden met terrorisme. Ik denk aan smakeloos puberaal gedrag op het internet, want daar heb je het dan ook over. Het zal zelfs de overgrote meerderheid van uitingen betreffen die onder een dergelijke strafbaarstelling zouden vallen. Dat wijst erop dat anders dan bij de strafbaarstellingen inzake haatzaaiing, opruiing of poging tot rekrutering en voorbereidingshandeling van terrorisme bij een strafbaarstelling van verheerlijking door het OM of de rechter onvoldoende één lijn kan worden getrokken tussen uitingen die wel en die niet zo gevaarlijk zijn dat zij een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting zouden kunnen rechtvaardigen. De genoemde andere strafbaarstellingen geven bovendien voldoende mogelijkheden om op te treden tegen kwaadaardige uitingen die aanzetten en kunnen leiden tot terroristische daden. ” [46]
48. Het heeft het toenmalige Tweede Kamerlid Keijzer niet ervan weerhouden een initiatiefwetsvoorstel van dezelfde strekking aanhangig te maken. Daarover het vermelden waard is dat in de memorie van toelichting bij het initiatiefvoorstel kort wordt stilgestaan bij de verhouding tot de opruiingsdelicten en dat in dat verband wordt gerefereerd aan de beslissing van de rechtbank in de onderhavige en ermee samenhangende Context-zaken ter illustratie van de ontoereikendheid van het bestaande strafrechtelijk instrumentarium. [47] De meerwaarde van de afzonderlijke strafbaarstelling is volgens de initiatiefneemster erin gelegen dat de verheerlijking van terroristische misdrijven die de openbare orde ernstig verstoort of kan verstoren, strafwaardig is, ongeacht of daarmee wordt gediscrimineerd of opgeruid. “Personen die naar aanleiding van de terreurdaden in Syrië zwaaien met IS-vlaggen of via sociale media hun waardering uiten voor het genoemde filmfragment van een door IS uitgevoerde onthoofding aanvaarden de kans/het risico dat ze met deze verheerlijking de openbare orde ernstig kunnen verstoren, zoals ook daadwerkelijk is gebeurd tijdens ongeregeldheden in de Schilderswijk (augustus 2014).” [48] Over dit aspect van het voorstel heeft de Raad van State kritisch geadviseerd. De Raad van State benadrukt dat de beslissing van de rechtbank in de Context-zaken niet onherroepelijk is, nuanceert de in de memorie van toelichting geschetste voorstelling van de vonnissen van de rechtbank en betoogt dat de initiatiefneemster onvoldoende in staat is gebleken strafwaardige voorbeelden te noemen die naar huidig recht niet reeds vervolgbaar en bestrafbaar zijn. [49]
49. Inmiddels is de verdediging van het voorstel overgenomen door het Kamerlid Van Toorenburg. [50] De huidige stand van zaken is dat blijkens het op 16 februari 2018 vastgestelde verslag van de vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid bij Kamerleden nog aanvullende vragen leven, onder meer over de verhouding van de voorgestelde strafbaarstelling tot de artikelen 131 en art. 132 Sr. [51]
V.4 De rechtspraak van de Hoge Raad
50. In de recente, dat wil zeggen van deze eeuw daterende, gepubliceerde rechtspraak van de Hoge Raad komt de reikwijdte van de opruiingsdelicten slechts zeer sporadisch aan de orde. [52] Wel boog zich kort geleden een zetel van vijf raadsheren over een zaak waarin de verdachte was vervolgd voor een door hem in de Schilderswijk te Den Haag opgeplakte poster waarin tot opstand tegen de politie werd opgeroepen. In die zaak was niet opruien tot enig strafbaar feit tenlastegelegd en bewezenverklaard, maar opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag. Te restrictief is de opvatting dat van dit laatste slechts sprake is indien uitlatingen zijn gericht op het op onrechtmatige wijze omver willen werpen van de Nederlandse regering, zo besliste de Hoge Raad. Voor de onderhavige zaak meer van belang is dat het middel eveneens faalde voor zover werd geklaagd over het oordeel dat de poster aanspoorde tot gewelddadig optreden tegen de politie. Door te overwegen dat de tenlastegelegde uitingen moeten worden bezien in onderling verband en in hun context, te weten de inhoud van de gehele poster, had het hof de juiste maatstaf aangelegd. Voor het overige was dit – zo begrijp ik het oordeel van de Hoge Raad – vooral een feitelijke kwestie en was het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. [53]
51. Bij de beoordeling of sprake is van “opruien tot enig strafbaar feit” zullen de gewraakte uitingen eveneens in hun context en naar hun strekking moeten worden bezien. [54] En ook dan geldt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent, gezien de verwevenheid met de feiten van dat oordeel, in cassatie slechts met terughoudendheid zal kunnen worden getoetst. [55] Mij zijn geen zaken bekend waarin de Hoge Raad casseerde op de grond dat het oordeel van de feitenrechter, dat al dan niet sprake was van opruiing tot enig strafbaar feit in de zin van art. 131 Sr of art. 132 Sr, onjuist of onbegrijpelijk was. [56]
52. Aan het ‘opruien’ zelf heeft de Hoge Raad in zijn (oudere) rechtspraak geen algemene voorwaarden gesteld. Wel is mij opgevallen dat de Hoge Raad in sommige van zijn vooroorlogse uitspraken in navolging van de bestreden uitspraak of de conclusie van het parket in de zaak, dan wel op eigen initiatief, woorden hanteert die kennelijk als synoniem of als nadere aanduiding van het begrip opruien moeten worden beschouwd. Zo werd eens overwogen dat in het woord opruien ligt opgesloten het opzet, dat is het willens en wetens “aanhitsen” tot strafbare feiten. [57] De Hoge Raad sprak elders ook wel van een “aanzetting” [58] , of overwoog dat art. 131 Sr de “aansporing” tot een strafbaar feit vereist. [59] In dezelfde lijn ligt het arrest waarin de Hoge Raad het niet met de steller van het middel eens was dat de door de verdachte gebezigde bewoordingen slechts een “opwekking tot bewondering” behelsden. Volgens de Hoge Raad had het hof daarin zeker ook een “opwekking tot navolging” kunnen zien. [60] Daarmee is de kern van het opruien, dunkt mij, treffend en in overeenstemming met de wetsgeschiedenis (‘bewerken van het publiek’) verwoord. [61] De opruier ‘bewerkt het publiek’ om het te bewegen tot een zekere daad. Niet is overigens vereist dat het bewerken van het publiek, zulk aanzetten, aansporen of aanhitsen zogezegd, in heftige en de hartstocht opwekkende bewoordingen geschiedt. Ook een aanprijzing in meer bezadigde termen kan opruiend zijn. [62]
53. Al kort na de invoering van het Wetboek van Strafrecht, kwam in 1890 in cassatie aan de orde de vraag of voor strafbaarheid op grond van art. 131 Sr is vereist dat het opruien in onvoorwaardelijke vorm plaatsvindt. De in de zaak bewezenverklaarde uitingen waren gericht tot ‘lotelingen’, de deelnemers aan een loting waarbij wordt bepaald wie van hen onderdeel zullen gaan uitmaken van de krijgsmacht. Zij werden door de verdachte aangespoord (de Hoge Raad overweegt: “opgezet”) om, wanneer hen na indiensttreding zou worden bevolen hun wapens te gebruiken, deze niet te richten op hen tegen wie het wordt bevolen, maar tegen anderen. Tevergeefs was de klacht dat geen strafbare opruiing bestond omdat volgens de verdediging in dit geval de opruiing afhankelijk was van twee voorwaarden, namelijk dat de loteling daadwerkelijk in militaire dienst treedt én hem wordt bevolen zijn wapen te gebruiken. De Hoge Raad besliste dat indien “de volvoering” van het feit, waartoe wordt opgeruid, mocht afhangen van enige omstandigheid, zulks de strafbaarheid geenszins uitsluit. [63] Een paar jaar later verwoordde de Hoge Raad de strekking van deze overwegingen nog iets stelliger door te oordelen dat “wanneer het plegen van het feit waartoe wordt aangezet afhankelijk wordt gesteld van enige voorwaarde of eventualiteit, niettemin opruiing aanwezig is”. [64]
54. In hetzelfde arrest van 1890 over de lotelingen heeft de Hoge Raad ook voor het eerst een licht doen schijnen op de betekenis van het bestanddeel “tot enig strafbaar feit”. Geklaagd werd niet alleen dat de bewezenverklaarde uitingen voorwaardelijk waren geformuleerd, maar ook dat de tot de lotelingen gerichte woorden strikt genomen slechts aanzetten tot het doen van een belofte en dus in zoverre niet rechtstreeks tot een bepaald strafbaar feit opriepen; het doen van een belofte een strafbaar feit te begaan, zou in de regel niet strafbaar zijn als de belofte niet wordt nagekomen. Onder verwijzing naar de literatuur was A-G Patijn van oordeel dat de klacht faalde omdat de wet niet eist dat de opruiing rechtstreeks geschiedt. Of voldoende verband bestaat met enig strafbaar feit achtte hij een geheel feitelijke kwestie. [65] De Hoge Raad overwoog – enigszins anders – dat “bij art. 131 Strafrecht wel is waar niet elke opruiing strafbaar is gesteld; [...] dat de strafbaarheid zich alleen bepaalt tot opruiing tot een
strafbaarfeit, waaruit volgt, dat daarbij zoodanig bepaald feit, al is het niet noodig daartoe de juiste woorden der wet te gebruiken, moet zijn aangeduid, en dat alzoo in dien zin
rechtstreekseen strafbaar feit moet zijn aangewezen, waartoe wordt opgeruid.” [66] Dat opruiing
in die zinvereist dat rechtstreeks een strafbaar feit wordt aangewezen
,dus in de zin dat een bepaald strafbaar feit wordt aangeduid, zij het niet noodzakelijk met de juiste woorden der wet, werd nadien vaste rechtspraak. [67]
strafbaarfeit, waaruit volgt, dat daarbij zoodanig bepaald feit, al is het niet noodig daartoe de juiste woorden der wet te gebruiken, moet zijn aangeduid, en dat alzoo in dien zin
rechtstreekseen strafbaar feit moet zijn aangewezen, waartoe wordt opgeruid.” [66] Dat opruiing
in die zinvereist dat rechtstreeks een strafbaar feit wordt aangewezen
,dus in de zin dat een bepaald strafbaar feit wordt aangeduid, zij het niet noodzakelijk met de juiste woorden der wet, werd nadien vaste rechtspraak. [67]
55. Wannéér voldoende sprake is van een rechtstreeks aangewezen, bepaald strafbaar feit, laat zich niet in algemene zin uit de rechtspraak van de Hoge Raad beantwoorden. Voorop staat dat de vraag is verweven met de feiten en de Hoge Raad dus slechts kan toetsen of het oordeel van de rechter begrijpelijk en voldoende gemotiveerd is. Als gezegd is niet vereist dat de opruier zich in de bewezenverklaarde uitingen houdt aan de wettelijke omschrijving van het strafbare feit. Beslissend achtte de Hoge Raad daarentegen of de tenlastegelegde en bewezenverklaarde uitingen naar hun strekking tot een bepaalde daad of gedraging aanzetten die bij de feitelijke uitvoering daarvan een strafbaar feit zou opleveren. [68] In dat verband is in het bijzonder HR 21 november 1921, ECLI:NL:HR:1921:140,
NJ1922, p. 177 e.v. van belang, ofschoon het een geval van opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag betrof. Bewezenverklaard was dat de verdachte op een openbare vergadering werklozen had aangespoord tot bezetting van openbare gebouwen. Geklaagd werd onder meer dat het ‘bezetten’ van een gebouw zeer goed mogelijk is zonder enig geweld. De Hoge Raad legt echter uit dat het gaat om een bezetting van overheidsgebouwen die volstrekt niet onbezet zijn. Vervolgens overweegt hij dat de met openbaar gezag beklede personen de inbezitneming van die gebouwen niet zullen mogen dulden en ook niet zullen dulden. Omdat deze bezetting derhalve “niet denkbaar is zonder gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, is die aansporing terecht als eene strafbare opruiing aangemerkt”, aldus de Hoge Raad. [69] Het arrest laat zien dat ook van strafbare opruiing sprake kan zijn indien de in de uitingen omschreven daden waartoe wordt aangespoord zelf weliswaar niet zonder meer een “gewelddadig optreden” (of “enig strafbaar feit”) behelzen, maar het niet denkbaar is, of het niet anders kan zijn dan, dat de uitvoering ervan met gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag respectievelijk met enig strafbaar feit gepaard zal gaan.
NJ1922, p. 177 e.v. van belang, ofschoon het een geval van opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag betrof. Bewezenverklaard was dat de verdachte op een openbare vergadering werklozen had aangespoord tot bezetting van openbare gebouwen. Geklaagd werd onder meer dat het ‘bezetten’ van een gebouw zeer goed mogelijk is zonder enig geweld. De Hoge Raad legt echter uit dat het gaat om een bezetting van overheidsgebouwen die volstrekt niet onbezet zijn. Vervolgens overweegt hij dat de met openbaar gezag beklede personen de inbezitneming van die gebouwen niet zullen mogen dulden en ook niet zullen dulden. Omdat deze bezetting derhalve “niet denkbaar is zonder gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, is die aansporing terecht als eene strafbare opruiing aangemerkt”, aldus de Hoge Raad. [69] Het arrest laat zien dat ook van strafbare opruiing sprake kan zijn indien de in de uitingen omschreven daden waartoe wordt aangespoord zelf weliswaar niet zonder meer een “gewelddadig optreden” (of “enig strafbaar feit”) behelzen, maar het niet denkbaar is, of het niet anders kan zijn dan, dat de uitvoering ervan met gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag respectievelijk met enig strafbaar feit gepaard zal gaan.
56. Indien de bestreden uitspraak zelf het strafbare feit waartoe wordt opgeruid niet met zoveel woorden aanwijst, levert dit op zichzelf geen motiveringsgebrek op, zo illustreert bijvoorbeeld een uitspraak van de Hoge Raad uit 1909, waarin de verdachte werd verweten dat hij had geroepen “Hij moet uit de kast, wij halen hem er uit. Trapt de deur kapot, slaat ze op der donder”, en later: “Maakt een aanval, Drijft ze naar Gennip. Breekt de zaak af.” De beslissing van de rechtbank hield in dat de verdachte daarmee had opgeruid de deur van het arrestantenlokaal kapot te trappen, de arrestant te bevrijden en de politiebeambten te slaan. Het middel dat klaagde dat aldus nog niet was aangewezen tot welke strafbare feiten was opgeruid faalde, omdat “de rechtbank daarbij noch het artikel noch den naam waaronder die strafbare handelingen waren te brengen, behoefde op te geven, doch kon volstaan met te verklaren dat de handelingen waartoe requirant aanspoorde, opleveren feiten voorzien en strafbaar gesteld in het WvSr nu uit de bij dagvaarding gedane omschrijving dier handelingen voldoende duidelijk bleek dat deze indien zij werden uitgevoerd strafbare feiten zouden opleveren.” [70] In voorkomende gevallen heeft de Hoge Raad dan zelf het bijbehorende strafbare feit aangewezen. [71]
57. Nog minder verlangde de Hoge Raad in dit opzicht van de bewijsmotivering in een arrest van 20 maart 1933. De Hoge Raad redde de in zowel de bewezenverklaring als de bewijsmotivering te lezen, maar evident onjuiste, aanwijzing van het strafbare feit waartoe was opgeruid. Bewezenverklaard was dat de verdachte in 1932 een geschrift had tentoongesteld waarin werd opgeruid tot het bij art. 95 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande strafbaar gestelde feit, kort gezegd weigering van de dienstplicht. Ook de bewijsmotivering hield in dat het feit waartoe zou zijn opgeruid was verboden bij art. 95 van dat wetboek. Wat de feitenrechter evenwel over het hoofd had gezien, was dat dit wetboek sinds 1 januari 1923 niet meer van kracht was. De A-G concludeerde tot vernietiging, maar de Hoge Raad gaf er een wending aan. Het gedeelte van de bewezenverklaring dat op art. 95 van het Crimineel Wetboek betrekking had, achtte hij overbodig. Ook als aan dat deel geen aandacht wordt geschonken, hield de bewezenverklaring in dat de verdachte een bord, waarop stond vermeld “Weigert Militaire dienst!”, openlijk heeft tentoongesteld en aangeslagen. Dit feit viel alsnog onder art. 132 Sr, omdat het geschrift opruit tot een ander strafbaar feit, namelijk het weigeren of opzettelijk nalaten te gehoorzamen aan enig dienstbevel, de militaire dienst betreffende. [72]
V.5 Tussenbalans
58. Samenvattend wijst de (oudere) rechtspraak van de Hoge Raad uit dat van “opruien” sprake is wanneer tot iets wordt aangespoord, opgehitst of aangezet, ongeacht of dat in hartstochtelijke of in bezadigde bewoordingen is verpakt en ongeacht of de opruiing afhankelijk wordt gesteld van voorwaarden of eventualiteiten. Dat het moet gaan om opruiing tot “enig strafbaar feit” brengt mee dat uit de strekking van de bewezenverklaarde uitingen rechtstreeks een bepaald strafbaar feit moet kunnen worden aangewezen waartoe is aangezet of aangespoord. De strekking van de uitingen moet dus zodanig zijn dat uitvoering van de gedragingen waartoe zij aansporen een strafbaar feit oplevert, althans dat die gedragingen niet denkbaar zijn zonder dat zij met een strafbaar feit gepaard gaan. Zo nodig wijst de Hoge Raad op grond van de feitelijke vaststellingen van de feitenrechter zelf het feit aan waartoe wordt opgeruid.
59. De actuele politieke discussie over de strafbaarstelling van – kort gezegd – de verheerlijking van terrorisme, stelt de betekenis van opruien niet in een ander daglicht. [73] De steller van het middel betoogt onder andere dat “verheerlijking of propaganda niet onder opruiing vallen”. [74] De juistheid van die stelling kan uit het politieke debat niet worden afgeleid en ook overigens verdient zij nuancering. In het debat is steeds onder ogen gezien dat de strafbaarstelling van verheerlijking, vergoelijking en bagatellisering van bepaalde ernstige misdrijven een aanvulling zou vormen op het bestaande strafrechtelijke instrumentarium, in die zin dat zo een strafbepaling een zodanig ruim bereik zou hebben dat daaronder (vele) uitingen kunnen worden gebracht die thans niet strafbaar zijn. De steller van het middel heeft dus politieke steun voor haar stelling in zoverre dat niet
elkevorm van verheerlijking, vergoelijking, bagatellisering of – wat zij noemt – propaganda ook zonder meer opruiend is in de zin van art. 131 Sr en art. 132 Sr. Dat komt mij juist voor: opruien, aansporen en aanzetten zijn niet hetzelfde als verheerlijken of aanprijzen. Daar staat echter tegenover dat de reden dat het tot een nieuwe strafbaarstelling als hier bedoeld tot op heden niet is gekomen in belangrijke mate erdoor is ingegeven dat de verantwoordelijke ambtsdragers en parlementariërs van oordeel zijn (geweest) dat zo een strafbaarstelling niet nodig is. Niet omdat verheerlijking, vergoelijking en bagatellisering nooit strafwaardig zouden (kunnen) zijn en nooit strafrechtelijke vervolging zouden rechtvaardigen, maar omdat een dergelijke strafbaarstelling overinclusief is, terwijl de strafwaardige varianten van verheerlijking en propaganda ook thans al vervolgbaar zijn, onder meer op grond van art. 131 Sr en/of art. 132 Sr. Dat men bedenkingen heeft bij een aanvullende strafbaarstelling van verheerlijking van terrorisme als zodanig, betekent – ik zou zeggen: uiteraard – niet dat die verheerlijking van terrorisme in het geheel niet strafbaar is.
elkevorm van verheerlijking, vergoelijking, bagatellisering of – wat zij noemt – propaganda ook zonder meer opruiend is in de zin van art. 131 Sr en art. 132 Sr. Dat komt mij juist voor: opruien, aansporen en aanzetten zijn niet hetzelfde als verheerlijken of aanprijzen. Daar staat echter tegenover dat de reden dat het tot een nieuwe strafbaarstelling als hier bedoeld tot op heden niet is gekomen in belangrijke mate erdoor is ingegeven dat de verantwoordelijke ambtsdragers en parlementariërs van oordeel zijn (geweest) dat zo een strafbaarstelling niet nodig is. Niet omdat verheerlijking, vergoelijking en bagatellisering nooit strafwaardig zouden (kunnen) zijn en nooit strafrechtelijke vervolging zouden rechtvaardigen, maar omdat een dergelijke strafbaarstelling overinclusief is, terwijl de strafwaardige varianten van verheerlijking en propaganda ook thans al vervolgbaar zijn, onder meer op grond van art. 131 Sr en/of art. 132 Sr. Dat men bedenkingen heeft bij een aanvullende strafbaarstelling van verheerlijking van terrorisme als zodanig, betekent – ik zou zeggen: uiteraard – niet dat die verheerlijking van terrorisme in het geheel niet strafbaar is.
60. De in de (oudere) rechtspraak van de Hoge Raad aan het bestanddeel “tot enig strafbaar feit” gegeven uitleg past mijns inziens goed bij de ratio van deze wettelijke beperking van de strafbare vormen van opruiing. Die ratio komt erop neer dat de wetgever in beginsel geen grond zag het opruien tot daden die zelf straffeloos zijn, strafbaar te achten. Deze grondgedachte, die de wetgever zelf nadien heeft genuanceerd, brengt met zich dat opruien tot gedragingen die niet zonder meer met strafbare feiten gepaard behoeven te gaan in beginsel straffeloos behoort te blijven. Dezelfde grondgedachte noopt echter niet ertoe de strafbaarheid te beperken tot uitsluitend de gevallen waarin de gewraakte uitingen zelf zonder meer alle bestanddelen van een strafbaar feit omvatten. Ook als de uitingen, naar hun strekking en in de context waarin zij zijn gedaan bezien, aansporen tot gedragingen die niet denkbaar zijn zonder het begaan van strafbare feiten, is immers geen sprake van aansporing tot daden die zelf straffeloos zijn.
V.6 Beoordeling van het tweede middel
61. Ik keer terug naar de onderhavige zaak en de in het tweede middel te lezen klachten.
62. Het middel zelf valt in tweeën uiteen. Ten eerste wordt geklaagd over de door het hof gegeven uitleg aan “opruien tot enig strafbaar feit”, althans de motivering van de bewezenverklaring in zoverre. Ten tweede klaagt het middel dat het hof heeft verzuimd te reageren op drie uitdrukkelijke onderbouwde standpunten, te weten (i) “dat tussen de opruiing en een
bepaaldstrafbaar feit een
rechtstreeksverband” moet bestaan, hetgeen in dit geval niet kan worden bewezen, (ii) dat verheerlijking en propaganda niet onder opruiing vallen en (iii) het opzet van de verdachte niet op het opruien tot een terroristisch misdrijf was gericht.
bepaaldstrafbaar feit een
rechtstreeksverband” moet bestaan, hetgeen in dit geval niet kan worden bewezen, (ii) dat verheerlijking en propaganda niet onder opruiing vallen en (iii) het opzet van de verdachte niet op het opruien tot een terroristisch misdrijf was gericht.
63. Voor zover het middel en de toelichting erover klagen dat het hof heeft verzuimd overeenkomstig art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv voor de afwijking van de onder (i) en (ii) genoemde standpunten in het bijzonder de redenen op te geven, falen de klachten. Het hof heeft in de bestreden uitspraak zijn bewijsbeslissingen ten aanzien van de op dagvaarding I onder 1A, 1B, 2A en 2B tenlastegelegde feiten nader gemotiveerd op de wijze die hiervoor is weergegeven onder randnummer 14. Door te overwegen als daar weergegeven, heeft het hof inzicht gegeven in zijn beweegredenen om van de standpunten af te wijken.
64. Door tevens te klagen dat de bewezenverklaring (telkens) blijk geeft van onjuiste rechtsopvattingen van het hof, althans deze onbegrijpelijk of ontoereikend is gemotiveerd, stelt het middel tevens de inhoud van die respons op de gevoerde verweren aan de orde.
65. In zijn overwegingen ten aanzien van feit 1 op dagvaarding I, waarnaar het hof aan het begin van zijn bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2 op dagvaarding I heeft verwezen met de kennelijke bedoeling ze als herhaald en ingelast te beschouwen, heeft het hof met juistheid vooropgesteld dat van opruiing in elk geval sprake is als rechtstreeks – dus met zoveel woorden – wordt aangespoord tot strafbare feiten en dat niet is vereist dat iemand zich daardoor daadwerkelijk tot dat feit aangezet heeft gevoeld, maar dat moet worden beoordeeld of de uitingen zodanig zijn dat iemand erdoor tot dat feit zou kunnen worden gebracht.
66. Vervolgens overweegt het hof dat “ook beïnvloeding op indirecte wijze [...] opruiend [kan] zijn, namelijk als met bepaalde uitingen wordt beoogd de geesten rijp te maken voor strafbaar handelen.” Deze overweging moet worden gelezen in samenhang met het meer op de onderhavige zaak toegespitste oordeel dat “het uiten van grote waardering voor de strijd van terreurgroepen in Syrië en de bewondering voor diegenen die aan de zijde van die terreurgroepen meevechten impliceert dat meedoen navolging verdient en [...] daarom opruiend [is]. Het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd is een uiting van een zodanig intense bewondering dat die op zichzelf ook aanzet tot navolging.” Voor zover de steller van het middel deze overwegingen zo begrijpt dat het
enkelerijp maken van de geesten of het
enkeleuitspreken van bewondering
in alle gevallenopruiend is, berust dit betoog op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof. [75] Kennelijk heeft het hof bedoeld tot uitdrukking te brengen dat indien wordt beoogd de geesten rijp te maken – door bewondering en verheerlijking – voor strafbare feiten zonder dat letterlijk (in de vorm van een bevel of aanmoediging bijvoorbeeld) wordt aangespoord, zulks onder omstandigheden toch opruiend
kanzijn. Anders dan door de verdediging naar voren is gebracht, acht het hof dus het uiten van grote waardering en bewondering – in casu voor strijders van terreurgroepen in Syrië – onder omstandigheden opruiend. Hetzelfde kan gelden voor het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd, mits het gaat om “een zodanig intense bewondering” dat deze op zichzelf “aanzet tot navolging”. Aldus, enigszins welwillend begrepen, heeft het hof in zijn vooropstellingen geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de werkwoordsvorm van opruien, zoals deze voorkomt in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Ook niet omtrent de verhouding tussen verheerlijken en opruien.
enkelerijp maken van de geesten of het
enkeleuitspreken van bewondering
in alle gevallenopruiend is, berust dit betoog op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof. [75] Kennelijk heeft het hof bedoeld tot uitdrukking te brengen dat indien wordt beoogd de geesten rijp te maken – door bewondering en verheerlijking – voor strafbare feiten zonder dat letterlijk (in de vorm van een bevel of aanmoediging bijvoorbeeld) wordt aangespoord, zulks onder omstandigheden toch opruiend
kanzijn. Anders dan door de verdediging naar voren is gebracht, acht het hof dus het uiten van grote waardering en bewondering – in casu voor strijders van terreurgroepen in Syrië – onder omstandigheden opruiend. Hetzelfde kan gelden voor het verheerlijken van de martelaarsdood in die strijd, mits het gaat om “een zodanig intense bewondering” dat deze op zichzelf “aanzet tot navolging”. Aldus, enigszins welwillend begrepen, heeft het hof in zijn vooropstellingen geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de werkwoordsvorm van opruien, zoals deze voorkomt in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr. Ook niet omtrent de verhouding tussen verheerlijken en opruien.
67. Bij de beoordeling van de vraag of de tenlastegelegde uitingen opruiend zijn, heeft het hof terecht betekenis toegekend aan de context waarin die uitingen zijn gedaan. Zoals in de bespreking van het eerste middel naar voren kwam, heeft het hof die context intussen niet op zichzelf en zonder meer doorslaggevend kunnen achten voor de vraag of een uiting opruiend is. [76] Het oordeel dat een medium een opruiend karakter heeft, kan het oordeel dat de via dat medium gedane uitingen opruiend zijn niet zelfstandig dragen. Met uitzondering van het onderdeel van de bewezenverklaring waartegen het eerste middel is gericht, heeft het hof evenwel steeds per uiting afzonderlijk in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebracht of het die uiting opruiend acht. Dat het hof in zijn nadere bewijsoverwegingen zegt dat het bij de beoordeling van social media in beginsel in die overwegingen niet op elk ten laste gelegd bericht afzonderlijk zal “ingaan”
,maakt dit op zichzelf niet anders. Alhoewel ik de steller van het middel tot op zekere hoogte goed kan volgen, voor zover zij klaagt dat in de benadering van het hof ogenschijnlijk niet de uitingen zelf maar de context van de uitingen beslissend zijn geacht en aldus teveel gewicht aan de context van die uitingen is toegekend, [77] herken ik in die benadering toch al met al geen onjuiste rechtsopvatting. Bij zijn beoordeling heeft het hof niet alléén de context van de uitingen betrokken, maar speelt – naar het hof met zoveel woorden overweegt – de inhoud van de afzonderlijke berichten ook een rol. Onder meer uit de gegeven deelvrijspraken leid ik af dat het hof uiteindelijk toch – als gezegd: de berichten op de Facebookpagina [naam 3] uitgezonderd – per uiting afzonderlijk heeft vastgesteld dat zij in hun context van samenhangende opruiende berichten bezien opruiend zijn. In zijn algemeenheid zijn die oordelen dat de uitingen ”opruien” niet onbegrijpelijk, terwijl mij op basis van het middel en de toelichting daarop niet duidelijk wordt welke uitingen ten gevolge van de benadering van het hof volgens de steller van het middel ten onrechte of onbegrijpelijk als opruiend zijn aangemerkt.
,maakt dit op zichzelf niet anders. Alhoewel ik de steller van het middel tot op zekere hoogte goed kan volgen, voor zover zij klaagt dat in de benadering van het hof ogenschijnlijk niet de uitingen zelf maar de context van de uitingen beslissend zijn geacht en aldus teveel gewicht aan de context van die uitingen is toegekend, [77] herken ik in die benadering toch al met al geen onjuiste rechtsopvatting. Bij zijn beoordeling heeft het hof niet alléén de context van de uitingen betrokken, maar speelt – naar het hof met zoveel woorden overweegt – de inhoud van de afzonderlijke berichten ook een rol. Onder meer uit de gegeven deelvrijspraken leid ik af dat het hof uiteindelijk toch – als gezegd: de berichten op de Facebookpagina [naam 3] uitgezonderd – per uiting afzonderlijk heeft vastgesteld dat zij in hun context van samenhangende opruiende berichten bezien opruiend zijn. In zijn algemeenheid zijn die oordelen dat de uitingen ”opruien” niet onbegrijpelijk, terwijl mij op basis van het middel en de toelichting daarop niet duidelijk wordt welke uitingen ten gevolge van de benadering van het hof volgens de steller van het middel ten onrechte of onbegrijpelijk als opruiend zijn aangemerkt.
68. Met de in de toelichting op het middel te lezen klacht dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van opruien “niet de daadwerkelijke uitingen, maar de bedoeling van de auteur” tot uitgangspunt heeft genomen, heeft de steller van het middel eveneens wel een (klein) punt. [78] ‘s Hofs overwegingen “De bedoeling moet zijn daartoe op het gemoed te werken van diegene die er vatbaar voor is. In dit geval bijvoorbeeld omdat hij of zij gemakkelijk beïnvloedbaar is of al overweegt af te reizen naar het strijdgebied”, “Uit het dossier valt niet op te maken of en in hoeverre het account is ingericht met de intentie [..]”, en “Daarbij is leidend wat de bedoeling is geweest van de website” wekken de suggestie dat niet zozeer de inhoud, strekking en context van de bewezenverklaarde uitingen bepalen of zij opruiend van aard zijn, maar dat in dat verband veel gewicht toekomt aan de subjectieve bedoeling van de verdachte en de subjectieve gesteldheid van de toehoorder. Dat zou mij niet juist lijken, mede gezien de formele aard van het delict en het in acht te nemen onderscheid tussen het opzet van de verdachte en het opruiende karakter van zijn uitingen. [79] Het hof heeft echter ook overwogen in het kader van feit 1 op dagvaarding I dat drie tweets van het Twitteraccount [naam 6] opruiend zijn, ofschoon het hof onvoldoende aanknopingspunten ziet om te concluderen “dat het Twitteraccount bedoeld is om opruiende berichten te plaatsen” dat “doorslaggevend is de vraag wat de strekking is van de berichten in samenhang bezien” en in het kader van feit 2 dat “het hof [..] doorslaggevend [acht] het antwoord op de vraag wat de strekking is van de website en de ten laste gelegde publicaties daarop geplaatst in samenhang bezien”. Dat duidt erop dat het hof bij de beoordeling van de uitingen op hun opruiende aard toch ook een meer objectieve benadering heeft gekozen dan sommige overwegingen suggereren. De door het hof vervolgens in acht genomen feiten en omstandigheden, zoals de inhoud van de tenlastegelegde berichten zelf, het onderlinge verband tussen die berichten, de vormgeving van de pagina’s waarop de berichten werden geplaatst en de aard van het medium waarop de berichten zijn verspreid, bevestigen dat het hof zijn beoordeling niet heeft gebaseerd op de bedoeling van de verdachte, maar op hetgeen uit de Facebookberichten en Twitterberichten zelf, in hun context van het desbetreffende
social media-account bezien, spreekt.
social media-account bezien, spreekt.
69. Voor zover het middel klaagt dat het hof onbegrijpelijk of onvoldoende heeft gemotiveerd dat de bewezenverklaarde uitingen rechtstreeks tot een bepaald strafbaar feit aanzetten, heeft naar het mij voorkomt het volgende te gelden. Het hof heeft blijkens de bewezenverklaringen geoordeeld dat de berichten oproepen “tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak.” In de hiervoor onder randnummer 13 weergegeven inleidende overwegingen van de bestreden uitspraak heeft het hof vooropgesteld in zijn uitspraak onder de gewapende jihadstrijd in Syrië te zullen verstaan “de strijd in Syrië die de vorm aanneemt van het ontplooien van geweldsactiviteiten tegen gepercipieerde vijanden van de islam”, meer specifiek “de in Syrië gevoerde interne oorlog, die zou moeten leiden tot ‘herstel’ van het zogenoemde ‘kalifaat’ in Shaam (Syrië)”. Het hof heeft in diezelfde inleiding uitvoerig gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat “[d]eelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze strijdgroepen [...] altijd [...] het plegen van terroristische misdrijven [inhoudt].”
70. De steller van het middel betoogt dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd, omdat het slechts is onderbouwd door te wijzen op de (vele) misdrijven die deze strijdgroepen plegen. “Dat er veel misdrijven worden gepleegd in de gewapende strijd is echter op zichzelf onvoldoende om vast te stellen dat deelname aan de zijde van deze strijdgroepen
altijdhet plegen van terroristische misdrijven inhoudt”, aldus de steller van het middel. [80]
altijdhet plegen van terroristische misdrijven inhoudt”, aldus de steller van het middel. [80]
71. Hoewel het één inderdaad niet logisch-dwingend uit het ander voortvloeit, meen ik wel dat het feitelijke oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. In dat verband wijs ik erop dat ook deelneming aan een organisatie met het oogmerk op het plegen van terroristische misdrijven op grond van art. 140a Sr “enig strafbaar feit” als bedoeld in art. 131, eerste lid, Sr en art. 132, eerste lid, Sr oplevert. Dat strafbare feit van art. 140a Sr is bovendien een feit dat op de voet van art. 83, onder 3°, Sr een terroristisch misdrijf is in de zin van art. 131, tweede lid, Sr en art. 132, derde lid, Sr. Het hof heeft tegen die achtergrond kunnen oordelen dat de verdachte door aan te zetten tot het afreizen naar Syrië en/of Irak en het aldaar deelnemen aan de gewapende jihadstrijd, heeft aangezet tot daden waarvan de feitelijke uitvoering noodzakelijkerwijs gepaard gaat met – en dus niet denkbaar is zonder – het begaan van enig strafbaar feit, dat een terroristisch misdrijf oplevert. Dit in de bewezenverklaring en de bewijsmotivering besloten liggend oordeel van het hof dat de gedragingen waartoe de bewezenverklaarde uitingen aanzetten niet denkbaar zijn zonder dat zij met een bepaald terroristisch misdrijf gepaard gaan en dat die uitingen in die zin rechtstreeks tot “enig strafbaar feit”, zijnde een terroristisch misdrijf, opruien, acht ik niet onjuist of onbegrijpelijk en tevens toereikend gemotiveerd.
72. Ten slotte bevatten het middel en de toelichting nog de afzonderlijke klacht dat het hof heeft verzuimd te reageren op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het opzet van de verdachte niet op het opruien tot een terroristisch misdrijf was gericht. [81] Ik meen dat het hof met zijn onder randnummer 13 weergegeven overwegingen onder het subkopje ‘Wetenschap verdachte’ heeft gemotiveerd waarom het in afwijking van het gevoerde verweer van oordeel is dat de verdachte het voor de bewezenverklaringen vereiste opzet heeft gehad.
73. Ten overvloede merk ik evenwel op dat de rechtsopvatting waarop het bedoelde standpunt kennelijk berust, mij onjuist voorkomt. Het verweer behelst in de kern dat het opzet van de verdachte erop moet zijn gericht aan te zetten tot het plegen van terroristische misdrijven, in die zin dat de verdachte opzet – in niet-voorwaardelijke vorm – dient te hebben op het terroristische karakter van de gedragingen waartoe hij oproept. Ik stel in dit verband voorop dat het standpunt enkel de bewezenverklaring van de op dagvaarding I onder 1A en 2A tenlastegelegde feiten raakt. Art. 132, eerste lid, Sr vereist niet dat het opzet van de verspreider op het opruien tot enig strafbaar feit is gericht. [82] Met betrekking tot het voor het misdrijf van art. 131, eerste lid, Sr vereiste opzet heeft de Hoge Raad in HR 28 juni 1937, ECLI:NL:HR:1937:231,
NJ1938/191 al uitgemaakt dat niet hoeft te worden vastgesteld dat bij de verdachte wetenschap bestond dat het feit waartoe wordt opgeruid een strafbaar feit is. In het verlengde daarvan behoeft, naar het mij toeschijnt, de verdachte ook geen opzet erop te hebben dat het feit waartoe hij opruit een terroristische misdrijf is.
NJ1938/191 al uitgemaakt dat niet hoeft te worden vastgesteld dat bij de verdachte wetenschap bestond dat het feit waartoe wordt opgeruid een strafbaar feit is. In het verlengde daarvan behoeft, naar het mij toeschijnt, de verdachte ook geen opzet erop te hebben dat het feit waartoe hij opruit een terroristische misdrijf is.
74. Het tweede middel faalt in alle onderdelen.
VI. Het derde middel: deelneming aan een organisatie met het oogmerk op het plegen van (terroristische) misdrijven [83]
VI.1 Het middel en de bewijsvoering
75. Het
derde middelklaagt met meerdere (deel)klachten dat het hof de op dagvaarding I onder 3A tenlastegelegde “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven”, en/of de op dagvaarding I onder 3B tenlastegelegde “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, ten onrechte heeft bewezenverklaard, althans het deze bewezenverklaring(en) niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
derde middelklaagt met meerdere (deel)klachten dat het hof de op dagvaarding I onder 3A tenlastegelegde “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven”, en/of de op dagvaarding I onder 3B tenlastegelegde “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, ten onrechte heeft bewezenverklaard, althans het deze bewezenverklaring(en) niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
76. Ten laste van de verdachte is op dagvaarding I onder feit 3A en feit 3B bewezenverklaard dat:
“
3A (eerste cumulatief/alternatief): deelname aan een terroristische organisatie
3A (eerste cumulatief/alternatief): deelname aan een terroristische organisatie
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
- [betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1996) en
- [medeverdachte 4] (geboren [geboortedatum] 1989) en
- [medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum] 1985) en
- [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum] 1974) en
- [betrokkene 4] (geboren [geboortedatum] 1993)
Welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, namelijk
D. voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr jo 287 Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk
EN
3B (tweede alternatief/cumulatief): deelname aan een criminele organisatie
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 27 augustus 2014,
in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie, onder meer bestaande uit:
- [betrokkene 3] (geboren [geboortedatum] 1996) en
- [medeverdachte 4] (geboren [geboortedatum] 1989) en
- [medeverdachte 1] (geboren [geboortedatum] 1985) en
- [medeverdachte 2] (geboren [geboortedatum] 1974) en
- [betrokkene 4] (geboren [geboortedatum] 1993)
Welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
A. het in het openbaar bij geschrift of afbeelding opruien tot enig strafbaar feit terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt en
B. het verspreiden van geschriften en/of afbeeldingen, waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt en
B. het verspreiden van geschriften en/of afbeeldingen, waarin tot enig strafbaar feit wordt opgeruid, terwijl het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt en
E. het zonder toestemming van de Koning werven voor de gewapende strijd, terwijl de gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van terroristische misdrijven inhoudt en
F. het financieren van terrorisme.”
77. Deze bewezenverklaringen heeft het hof doen steunen op de inhoud van de in de bijlage bij de bestreden uitspraak opgenomen bewijsmiddelen. Gezien de omvang van die bijlage, volsta ik wederom met verwijzing daarnaar.
78. Ten aanzien van het bewijs van de op dagvaarding I onder feit 3A en feit 3B bewezenverklaarde feiten, heeft het hof in de bestreden uitspraak voorts het volgende overwogen:
“
Feit 3[...]
Criminele organisatie
Feit 3[...]
Criminele organisatie
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 en 140a Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen overweegt het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het volgende.
Samenwerken in gestructureerd verbandHet hof stelt voorop dat van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur onder meer kan worden gesproken wanneer twee of meer personen een gezamenlijk doel hebben waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen overweegt het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het volgende.
Samenwerken in gestructureerd verbandHet hof stelt voorop dat van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur onder meer kan worden gesproken wanneer twee of meer personen een gezamenlijk doel hebben waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben zich gezamenlijk ingezet voor het vestigen van 'het kalifaat' in Syrië door middel van de gewapende jihadstrijd. Daartoe zetten zij – in samenwerkingsverband – anderen aan af te reizen om zich bij die jihadstrijd in Syrië aan te sluiten. Deze samenwerking om deel te nemen aan de jihadstrijd blijkt uit het volgende.
In de inleiding is reeds overwogen dat de verdachte, [medeverdachte 4] , [betrokkene 3] , en [betrokkene 1] ten laatste vanaf de zomer van 2012 achter het voeren van de jihad in Syrië stonden door aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen teneinde daar een 'kalifaat' te vestigen.
In 2012 werden activiteiten onder de naam [A] en [B] , waarbij de islam als totale levenswijze centraal stond, en waaraan in de periode daarvoor ook door de verdachte, en zijn medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] is deelgenomen, ondergebracht in de [C] (hierna: de Stichting) opgericht op 12 januari 2012.
Als voorzitter van de Stichting werd ingeschreven bij de Kamer van Koophandel [betrokkene 5] , als penningmeester [betrokkene 4] en als secretaris de verdachte.
Er werd op naam van de Stichting een pand gehuurd aan de [a-straat 1] in Den Haag en er werd een rekening geopend op naam van de Stichting.
Er werd op de rekening van de Stichting geld ingezameld voor strijders in Syrië en er werd overleg gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse.
Er werd op de rekening van de Stichting geld ingezameld voor strijders in Syrië en er werd overleg gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse.
Een aantal bezoekers van de [a-straat 1] in Den Haag, [betrokkene 1] en ook de bestuurders [betrokkene 5] en [betrokkene 4] zijn in de ten laste gelegde periode uitgereisd naar het strijdgebied in Syrië.
De naar het oordeel van het hof opruiende website [internetsite 1] , is vanaf april 2013 als spreekbuis gebruikt om voornoemde boodschap te verspreiden.
[medeverdachte 4] was de bouwer en beheerder van de website, die eerder op naam van de Stichting geregistreerd stond. [medeverdachte 4] was redacteur en had met betrekking tot die website overleg met [verdachte] .
Van de hand van [medeverdachte 4] en ook van die van de verdachte en [betrokkene 3] verschenen bijdragen op de site.
In de loop van 2013 zijn in Den Haag in het openbaar bijenkomsten gehouden waarbij in wisselende samenstellingen de verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] aanwezig waren.
Het hof is van oordeel dat de inbreng van de genoemde personen duidt op een zekere werk- dan wel taakverdeling. Sommigen reisden af, sommigen bleven in Nederland om andere aan te zetten om af te reizen naar Syrië om deel te nemen aan de militaire Jihad. [medeverdachte 4] was handig op internet, [betrokkene 3] was een gewild spreker, en de verdachte trad graag op als woordvoerder. Van slechts incidentele samenwerking was geen sprake.
Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat van een gestructureerde onderlinge samenwerking tussen minimaal twee personen met een duurzaam karakter kan worden gesproken aangezien van die samenwerking binnen de bewezen verklaarde periode is gebleken.
Het hof tekent hierbij nog aan dat de omstandigheid dat niet alle personen van de groep onderling hebben samengewerkt of bekend waren met (al de) andere deelnemers aan de organisatie en met hun bezigheden voor de organisatie niet in de weg staat aan de vaststelling van een gestructureerd samenwerkingsverband.
Zo heeft bijvoorbeeld de medeverdachte [medeverdachte 1] deelgenomen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, nadat hij onder invloed van [betrokkene 1] was uitgereisd. Hij bleef contact onderhouden met [betrokkene 1] over die strijd en het verdelen van geld onder strijders. Dit wordt voldoende geacht om [medeverdachte 1] als behorend tot de organisatie te beschouwen, hoewel niet is gebleken dat hij met de verdachte, [medeverdachte 4] , [betrokkene 3] of [medeverdachte 2] samenwerkte.
Al met al is naar het oordeel van het hof sprake van een organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.
Al met al is naar het oordeel van het hof sprake van een organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.
Het oogmerk van de organisatie
Het oogmerk van de organisatie was er op gericht om commune en ook terroristische misdrijven te plegen in het streven om een 'kalifaat' te vestigen door het voeren van de militaire jihad in Syrië aan de zijde van aan Al Qaida gelieerde strijdgroepen.
De criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr heeft naar het oordeel van het hof de navolgende ten laste gelegde oogmerken gehad:
A) het opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië;
B) het verspreiden van geschriften die daartoe opruien;
E) het werven voor de gewapende jihadstrijd in Syrië en;
F) het financieren van de strijd.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in het openbaar is opgeruid en dat in het openbaar opruiende teksten, berichten en films zijn verspreid, waarin het martelaarschap in het kader van de gewapende jihadstrijd in Syrië werd verheerlijkt en mede daardoor werd aangezet tot meedoen aan die strijd. Dit heeft in elk geval op
social mediaplaatsgevonden. Verder is actie ondernomen om strijders te werven voor de gewapende strijd en ook om die strijd te financieren.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in het openbaar is opgeruid en dat in het openbaar opruiende teksten, berichten en films zijn verspreid, waarin het martelaarschap in het kader van de gewapende jihadstrijd in Syrië werd verheerlijkt en mede daardoor werd aangezet tot meedoen aan die strijd. Dit heeft in elk geval op
social mediaplaatsgevonden. Verder is actie ondernomen om strijders te werven voor de gewapende strijd en ook om die strijd te financieren.
Verder heeft de criminele organisatie een terroristisch oogmerk gehad in de zin van artikel 140a Sr, namelijk de onder D) ten laste gelegde voorbereiding en/of de bevordering van moord, doodslag en het teweegbrengen van een ontploffing, telkens met een terroristisch oogmerk. Teneinde te kunnen deelnemen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië zijn (potentiele) uitreizigers niet alleen – kort gezegd – bewogen om af te reizen naar Syrië, maar hen zijn ook geld, inlichtingen en gelegenheid verschaft om deel te nemen aan die strijd.
Deze bewezenverklaarde oogmerken van de organisatie zijn haar naaste doelen. Van de overige ten laste gelegde oogmerken kan dat niet bewezen worden.
Deelnemen aan de organisatie
De verdachte had een belangrijke positie in de organisatie. Hij was bestuurder van de Stichting, is namens de Stichting de huurovereenkomst met betrekking tot het pand aan de [a-straat 1] in Den Haag aangegaan, hij was betrokken bij de website [internetsite 1] , onderhield contact met strijders in Syrië, trad als woordvoerder naar buiten, heeft een aantal openbare bijeenkomsten (mede) georganiseerd en had een aanzienlijke rol - onder meer op
social media– bij het uitdragen van denkbeelden van de organisatie.
social media– bij het uitdragen van denkbeelden van de organisatie.
Naar het oordeel van het hof kunnen voornoemde gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvormen, in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zozeer gericht op het deelnemen aan voornoemde organisatie, het daarin een aandeel hebben en het verwezenlijken van criminele oogmerken van die organisatie dat het niet anders kan zijn dan dat zijn opzet op het deelnemen aan de organisatie gericht is geweest.
De verdachte dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden aangemerkt als deelnemer aan die organisatie als bedoeld in de artikelen 140a en 140 Sr.”
VI.2 Het oogmerk van de organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr
79. De toelichting op het middel presenteert de deelklachten tegen de bewezenverklaring van het op dagvaarding I onder 3B tenlastegelegde feit als eerste. Dat het oogmerk van de organisatie waaraan de verdachte deelnam was gericht op de vier door het hof in de bewezenverklaring onder A), B), E), en F) genoemde misdrijven, kan volgens de toelichting op het middel niet of onvoldoende uit de bewijsvoering worden afgeleid.
80. Wat betreft het onder A) genoemde opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd in Syrië en het onder B) genoemde verspreiden van geschriften die daartoe opruien, wordt in de toelichting op het middel volstaan met een verwijzing naar de in het tweede middel tegen het oordeel van het hof dat van “opruien tot enig strafbaar feit” sprake is naar voren gebrachte klachten. Herhaald wordt dus dat het oordeel van het hof dat sprake is van opruien en/of het verspreiden van opruiende geschriften niet in stand kan blijven, waaruit dan zou kunnen voortvloeien dat de organisatie waaraan de verdachte deelnam ook niet op die feiten het oogmerk heeft gehad. Zoals uit mijn bespreking van het tweede middel blijkt, acht ik het oordeel van het hof dat sprake is van – kort gezegd – opruien en het verspreiden van opruiende geschriften niet onjuist of onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. De onderhavige deelklacht van het derde middel deelt in het lot van het tweede middel.
81. De deelklacht over het oogmerk van de organisatie op E) het werven voor de gewapende jihadstrijd in Syrië kan ik niet helemaal volgen. De steller van het middel beproeft twee lezingen in het oordeel van het hof. Zij stelt enerzijds dat voor zover het hof het oogmerk op (kort gezegd) het werven heeft afgeleid uit de omstandigheid dat leden van de organisatie daartoe veelvuldig hebben opgeruid, dat oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Een toelichting waarom dat onbegrijpelijk zou zijn, ontbreekt echter. Anderzijds zou het oordeel van het hof dat oogmerk op het werven kan worden bewezen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover dat bewijs is afgeleid uit de vaststelling dat de leden van de organisatie veelvuldig contact opnamen en onderhielden met gelijkgestemden. Dit laatste onderbouwt de steller van het middel met een verwijzing naar een citaat uit de wetsgeschiedenis van de Wet terroristische misdrijven, [84] waaruit blijkt dat het
enkelecontact houden met iemand die
sympathieën heeftmet de jihad buiten de reikwijdte van het nieuwe art. 205, eerste lid, Sr valt. [85]
enkelecontact houden met iemand die
sympathieën heeftmet de jihad buiten de reikwijdte van het nieuwe art. 205, eerste lid, Sr valt. [85]
82. Uit deze wetsgeschiedenis kan echter ook worden afgeleid dat – in de woorden van de Hoge Raad – voor het ontstaan van strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van art. 205 Sr het enkele ronselen van personen voor (onder meer) de gewapende strijd volstaat. Het komt daarbij aan op de gedraging van degene die werft, zonder dat op zichzelf van belang is hoe degene die wordt geworven op dat moment tegenover die strijd staat, en of het werven resultaat heeft of niet. Nadrukkelijk onjuist is volgens de Hoge Raad de opvatting dat iemand die reeds voorafgaand aan de bewezenverklaarde wervingshandelingen in al dan niet sterke mate “de gewapende strijd is toegedaan”, niet meer kan worden geworven. [86]
83. Ik citeer nog een passage uit dezelfde wetsgeschiedenis:
“Van "werven" kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer mensen vis-à-vis – te denken valt aan schoolpleinen, clubhuizen en uitgaansgelegenheden – worden benaderd teneinde hen te overreden deel te nemen aan een gewapende strijdgroep. Ook zal het bespelen van personen met behulp van communicatiemiddelen, zoals bijvoorbeeld een internetsite, "werven" in de zin van artikel 205 Sr kunnen opleveren.” [87]
84. Werven als bedoeld in art. 205, eerste lid, Sr kan dus ook geschieden door het bespelen van personen via het internet. Dat en waarom uit de bewijsvoering (meer in het bijzonder de bewijsmiddelen 73 e.v.) niet zou kunnen worden afgeleid dat de organisatie het oogmerk heeft gehad op werven in deze zin, zie ik niet.
85. Eveneens tevergeefs voorgesteld is de deelklacht dat het oogmerk op F) het financieren van terrorisme ontoereikend is gemotiveerd. De bewezenverklaring moet aldus worden begrepen dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen het oogmerk heeft gehad op één of meer van de in art. 421, eerste lid, Sr als het ‘financieren van terrorisme’ aan te merken gedragingen. Bewezen moet mitsdien worden dat de organisatie het oogmerk had zich of een ander opzettelijk middelen of inlichtingen te verschaffen dan wel opzettelijk voorwerpen – waaronder op de voet van lid 2 te verstaan: alle zaken en vermogensrechten – te verzamelen, verwerven of voorhanden te krijgen of aan een ander te verschaffen, die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienen om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van één van de in art. 421, eerste lid, Sr genoemde misdrijven.
86. De hiervoor onder randnummer 78 weergegeven nadere bewijsoverwegingen van het hof houden onder meer in dat er een rekening is geopend op naam van de [C] , dat op deze rekening van de Stichting geld werd ingezameld voor strijders in Syrië en dat er overleg werd gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse. Deze vaststellingen acht ik voldoende grondslag voor het te bewijzen oogmerk van de organisatie op het financieren van terrorisme.
87. Het hof heeft deze vaststellingen bovendien kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen. Dat op de rekening geld is gestort ten behoeve van de gewapende jihadstrijd in Syrië heeft het hof kunnen afleiden uit het als bewijsmiddel 89 gebezigde bewijsmiddel. En dat dit overleg is gevoerd over de verdeling van geld ter plaatse, blijkt in het bijzonder uit de bewijsmiddelen 117 tot en met 119.
88. Het oordeel van het hof dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen onder meer het oogmerk had op het financieren van de gewapende jihadstrijd en daarmee op het financieren van terrorisme in de zin van art. 421, eerste lid, Sr is derhalve niet onjuist of onbegrijpelijk en is tevens toereikend gemotiveerd.
89. Terzijde merk ik nog op dat ook indien zou worden aangenomen dat van één van de in de bewezenverklaring genoemde misdrijven niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de organisatie daarop het oogmerk had, door het wegvallen van enkel dat oogmerk de aard en de ernst van de deelneming aan deze organisatie onvoldoende zouden worden beïnvloed om de bestreden uitspraak op die grond (partieel) te vernietigen.
90. Alle tegen de bewezenverklaring van het op dagvaarding I onder 3B tenlastegelegde feit gerichte klachten zijn tevergeefs voorgesteld.
VI.3 Deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr
91. Voor zover het middel opkomt tegen de bewezenverklaring van het op dagvaarding I onder 3A tenlastegelegde feit, zoekt de steller van het middel ten eerste aansluiting bij een uitspraak van de Hoge Raad van 8 januari 2019. [88] Die zaak betrof een OM-cassatie tegen vrijspraak van het delict van art. 140a Sr. Het tegen die vrijspraak gerichte cassatiemiddel steunde op de opvatting dat voor een veroordeling ter zake van het delict van art. 140a Sr voldoende is dat de organisatie een terroristisch oogmerk heeft in de zin van art. 83a Sr, dat wil zeggen: het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen. Die opvatting is onjuist. Voor een veroordeling op grond van art. 140a Sr volstaat immers niet dat sprake is van deelneming aan een organisatie die tot terroristisch oogmerk heeft het begaan van misdrijven – of zelfs niet als misdrijf strafbare gedragingen – van welke aard dan ook. Het moet gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
92. Kennelijk meent de steller van het middel dat het hof het bovenstaande heeft miskend. Voor die stelling zie ik evenwel geen steun. Het hof heeft bewezenverklaard dat de organisatie waaraan de verdachte deelnam het oogmerk had op “de voorbereiding en/of bevordering van de misdrijven genoemd in artikel 176a Sr jo 157 Sr en 288a Sr jo 287 Sr en 289 Sr te begaan met een terroristisch oogmerk”. Deze voorbereiding en/of bevordering is een terroristisch misdrijf. [89] Aldus heeft de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen volgens het hof niet (slechts) een terroristisch oogmerk op het plegen van misdrijven, maar was het oogmerk van die organisatie (ook) gericht op een terroristisch misdrijf.
93. De toelichting op het middel bevat daarnaast de deelklacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte in de zin van art. 140a, eerste lid, Sr “deelnam” aan de organisatie.
94. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het “deelnemen” als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en art. 140a, eerste lid, Sr vereist dat de verdachte (i) behoort tot het samenwerkingsverband van de organisatie en (ii) een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande, in art. 140 en art. 140a Sr bedoelde, oogmerk. [90] Een incidentele behulpzaamheid bij de verwezenlijking van het oogmerk van het samenwerkingsverband voldoet niet aan de eerste voorwaarde, terwijl vanwege de tweede voorwaarde de deelnemers aan een organisatie die in de criminele tak ervan geen enkele rol spelen buiten schot blijven. Anders gezegd: om van deelnemen te kunnen spreken, moet de verdachte (i) als het ware ‘lid’ van de organisatie zijn en daarnaast (ii) een rol vervullen die de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie op enige wijze bevordert. [91]
95. In het bestanddeel “deelnemen” ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. In een arrest van 18 november 1997 besliste de Hoge Raad dat redelijke wetsuitleg meebrengt dat dit opzet erin bestaat dat de verdachte in algemene zin weet – “in de zin van onvoorwaardelijk opzet” – dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. [92] Participatie in, of wetenschap van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd, behoeft dus niet te worden bewezen. Het gaat er immers niet om of het opzet van de verdachte was gericht op het plegen van misdrijven of dat hij heeft deelgenomen aan misdrijven, maar of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie die het oogmerk heeft op dat plegen van misdrijven. [93] Dit wordt niet anders als het oogmerk van de organisatie is gericht op misdrijven van uiteenlopende aard. In zijn (kritische) NJ-annotatie bij het zo-even genoemde arrest van 18 november 1997 noemt De Hullu als voorbeeld een organisatie die blijkens de tenlastelegging valsheid in geschrift én moord beoogt. Hij signaleert dat de consequentie van de in het arrest ingezette lijn is dat de verdachte van wie de wetenschap zich tot het eerste delict beperkt en die zelfs geen voorwaardelijk opzet op moord als door de organisatie beoogd misdrijf zou hebben, toch aansprakelijk is ter zake van art. 140 Sr, voor zover de organisatie moord beoogt. In het licht van het schuldbeginsel ging hem dat nogal ver. [94] De Hoge Raad heeft desalniettemin aan zijn lijn vastgehouden. [95]
96. Zie ik het goed dan kan ingeval van een organisatie met het oogmerk op delicten van uiteenlopende aard een aanverwante kwestie zich voordoen ten aanzien van de tweede voorwaarde (ii) voor het “deelnemen”. De verdachte die een aandeel heeft in, of ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het organisationele oogmerk op valsheid in geschrift neemt daardoor deel aan de organisatie, ook voor zover deze organisatie het oogmerk heeft op moord. Deze kwestie wordt nog iets pregnanter als het gaat om samenloop van deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en deelneming aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr. Gedacht zou kunnen worden dat de afzonderlijke strafbaarstelling van het deelnemen aan een organisatie met het oogmerk op terroristische misdrijven en het daaraan gekoppelde hogere strafmaximum rechtvaardigen dat voor deelneming aan zo een organisatie niet voldoende is dat de verdachte gedragingen verricht ter verwezenlijking van een misdadig oogmerk van de organisatie (en hij in algemene zin wist van een misdadig oogmerk van de organisatie), maar dat de verdachte de verwezenlijking van het oogmerk op
terroristischemisdrijven moet hebben bevorderd (en hij in algemene zin wist van het oogmerk op
terroristischemisdrijven van de organisatie).
terroristischemisdrijven moet hebben bevorderd (en hij in algemene zin wist van het oogmerk op
terroristischemisdrijven van de organisatie).
97. Uit de arresten van de Hoge Raad in de zaken over de Hofstadgroep leid ik evenwel af dat voor “deelneming” aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr niet is vereist dat gedragingen waarin de verdachte een aandeel heeft, of die hij heeft ondersteund, strekken tot verwezenlijking van of rechtstreeks verband houden met het organisationele oogmerk op
terroristischemisdrijven. In een aantal van die zaken was, evenals in de onderhavige zaak, aan de verdachte tenlastegelegd dat hij had deelgenomen zowel aan een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr als aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr. [96] In zijn arresten in die zaken problematiseert de Hoge Raad niet de samenloop tussen de 140-organisatie en de 140a-organisatie. De Hoge Raad geeft een oordeel over de vraag of de verdachte door te handelen hoe hij heeft gedaan daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van “het binnen de organisaties bestaande oogmerk”. [97] In het bijzonder relevant is de Hofstadgroep-zaak met vindplaats HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178,
NJ2012/658. De bewezenverklaring hield diverse niet-terroristische misdrijven in, waarop de organisatie het oogmerk had. Het terroristisch misdrijf betrof “bedreigingen met een terroristisch misdrijf”. Het hof had vastgesteld dat de verdachte met enige regelmaat bijeenkomsten bijwoonde waarbij de gewelddadige verspreiding van de islam werd gepropageerd en beeldmateriaal van onthoofdingen werd vertoond, dat hij naar zulke bijeenkomsten wel eens gewelddadig beeldmateriaal meebracht en actief heeft willen bijdragen aan het propageren van de islam door aan bedoelde bijeenkomsten deel te nemen en mee te werken aan de verspreiding van een geschrift met radicale inhoud, getiteld "How to catch a wolf", waarin tot de gewapende jihad wordt opgeroepen. A-G Machielse concludeerde dat het hof hieruit kon afleiden dat de verdachte “een aandeel heeft gehad in gedragingen die verband hielden met
de misdrijven[mijn cursivering, EH] waarop het oogmerk van de organisatie was gericht en de realisering van deze misdrijven daadwerkelijk heeft ondersteund.” [98] De slotsom van de Hoge Raad luidde dienovereenkomstig dat het oordeel van het hof dat de verdachte “door zo te handelen daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van
het binnen de organisaties bestaande oogmerk[mijn cursivering, EH] en derhalve aan die organisaties heeft "deelgenomen" in de hiervoor bedoelde betekenis” niet onbegrijpelijk was en het middel faalde. Onbesproken blijft of en, zo ja, waarom uit de in het arrest opgesomde gedragingen van de verdachte kon worden afgeleid dat hij een aandeel had in, of ondersteunde, gedragingen die
specifiekbetrekking hadden op het oogmerk van de organisatie op bedreigingen met een terroristisch misdrijf. Omdat ik dat aandeel ook niet direct zie, houd ik het ervoor dat voor “deelneming” aan een organisatie die het oogmerk heeft op misdrijven én op terroristische misdrijven, niet is vereist dat de verdachte een aandeel heeft in, of ondersteunt, gedragingen die strekken tot verwezenlijking van of rechtstreeks verband houden met het oogmerk van de organisatie op de terroristische misdrijven. Die benadering sluit aan bij de ten aanzien van een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en het oogmerk op uiteenlopende misdrijven gekozen lijn.
terroristischemisdrijven. In een aantal van die zaken was, evenals in de onderhavige zaak, aan de verdachte tenlastegelegd dat hij had deelgenomen zowel aan een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr als aan een organisatie als bedoeld in art. 140a, eerste lid, Sr. [96] In zijn arresten in die zaken problematiseert de Hoge Raad niet de samenloop tussen de 140-organisatie en de 140a-organisatie. De Hoge Raad geeft een oordeel over de vraag of de verdachte door te handelen hoe hij heeft gedaan daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van “het binnen de organisaties bestaande oogmerk”. [97] In het bijzonder relevant is de Hofstadgroep-zaak met vindplaats HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5178,
NJ2012/658. De bewezenverklaring hield diverse niet-terroristische misdrijven in, waarop de organisatie het oogmerk had. Het terroristisch misdrijf betrof “bedreigingen met een terroristisch misdrijf”. Het hof had vastgesteld dat de verdachte met enige regelmaat bijeenkomsten bijwoonde waarbij de gewelddadige verspreiding van de islam werd gepropageerd en beeldmateriaal van onthoofdingen werd vertoond, dat hij naar zulke bijeenkomsten wel eens gewelddadig beeldmateriaal meebracht en actief heeft willen bijdragen aan het propageren van de islam door aan bedoelde bijeenkomsten deel te nemen en mee te werken aan de verspreiding van een geschrift met radicale inhoud, getiteld "How to catch a wolf", waarin tot de gewapende jihad wordt opgeroepen. A-G Machielse concludeerde dat het hof hieruit kon afleiden dat de verdachte “een aandeel heeft gehad in gedragingen die verband hielden met
de misdrijven[mijn cursivering, EH] waarop het oogmerk van de organisatie was gericht en de realisering van deze misdrijven daadwerkelijk heeft ondersteund.” [98] De slotsom van de Hoge Raad luidde dienovereenkomstig dat het oordeel van het hof dat de verdachte “door zo te handelen daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van
het binnen de organisaties bestaande oogmerk[mijn cursivering, EH] en derhalve aan die organisaties heeft "deelgenomen" in de hiervoor bedoelde betekenis” niet onbegrijpelijk was en het middel faalde. Onbesproken blijft of en, zo ja, waarom uit de in het arrest opgesomde gedragingen van de verdachte kon worden afgeleid dat hij een aandeel had in, of ondersteunde, gedragingen die
specifiekbetrekking hadden op het oogmerk van de organisatie op bedreigingen met een terroristisch misdrijf. Omdat ik dat aandeel ook niet direct zie, houd ik het ervoor dat voor “deelneming” aan een organisatie die het oogmerk heeft op misdrijven én op terroristische misdrijven, niet is vereist dat de verdachte een aandeel heeft in, of ondersteunt, gedragingen die strekken tot verwezenlijking van of rechtstreeks verband houden met het oogmerk van de organisatie op de terroristische misdrijven. Die benadering sluit aan bij de ten aanzien van een organisatie als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en het oogmerk op uiteenlopende misdrijven gekozen lijn.
98. De steller van het middel verwijst specifiek naar één van de andere Hofstadgroep-zaken, te weten HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132. Een vergelijking van deze zaak met de zojuist gememoreerde zaak laat zien hoezeer het in de Hofstadgroep-zaken om grensgevallen ging. [99] De verdachte in de door de steller van het middel aangehaalde zaak werd verweten te hebben deelgenomen aan een organisatie met het oogmerk op – onder meer en samengevat – opruien tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, het verspreiden van opruiende geschriften, aanzetten tot haat, en bedreigingen met (terroristische) misdrijven. Uit de bewijsvoering in de zaak bleek dat de verdachte: (1) bijeenkomsten had bijgewoond waarbij over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken; (2) zich tijdens zulke bijeenkomsten en ook overigens had ingespannen om het door hem aangehangen gedachtegoed betreffende de islam en de verspreiding daarvan op anderen over te brengen; (3) tijdens zulke bijeenkomsten om geld had gevraagd ter ondersteuning van gezinsleden van gedetineerde geestverwanten; (4) tezamen met anderen in een pand woonde waarin documenten en beeldmateriaal aanwezig waren met betrekking tot de gewelddadige jihad. Uit deze gedragingen van de verdachte kon volgens de Hoge Raad niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte aan de organisatie had “deelgenomen”.
99. De parallel van de thans voorliggende zaak met de laatstgenoemde zaak wordt in de toelichting op het middel extra aangezet door erop te wijzen dat het hof in de onderhavige zaak eveneens heeft vastgesteld dat de verdachte bijeenkomsten bijwoonde waarop over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken. De vergelijking gaat, meen ik, mank. Uit de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse aangaande de zaak waarin de Hoge Raad op 3 juli 2012 casseerde, komt duidelijk naar voren dat de verdachte wel beschikte over haatzaaiende, discriminerende en/of opruiende documenten en opnames van de Hofstadgroep en ook dat hij zich kennelijk schaarde achter de radicaalislamitische ideeën van die groep, maar dat in de zaak niet bleek dat de verdachte de geschriften of opnames die hij in zijn bezit had verder wilde verspreiden of aan de verdere verspreiding buiten de besloten gesprekskring had bijgedragen. [100] Zo een passief consumeren van het radicale gedachtengoed van een organisatie verschaft niet, althans niet zonder meer, daadwerkelijk aandeel in of ondersteuning aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het relevante oogmerk.
100. In de onderhavige zaak liggen de feiten anders. Het hof overweegt namelijk dat de verdachte “een belangrijke positie in de organisatie” bekleedde. [101] Deze rol bestond
onder meererin dat hij bestuurder was van de [C] , de huurovereenkomst voor het pand van de Stichting namens die Stichting is aangegaan, dat hij betrokken was bij de website [internetsite 1] , contact onderhield met strijders in Syrië, als woordvoerder van de organisatie naar buiten trad, een aantal van de openbare bijeenkomsten (mede) organiseerde en dat hij – ik voeg toe: onder meer door het plegen van uitingsdelicten – een aanzienlijke rol had bij het uitdragen van de denkbeelden van de organisatie. Die vaststellingen vinden steun in de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen houden over de rol van de verdachte meer in. Zonder volledig te willen of hoeven zijn, noem ik:
onder meererin dat hij bestuurder was van de [C] , de huurovereenkomst voor het pand van de Stichting namens die Stichting is aangegaan, dat hij betrokken was bij de website [internetsite 1] , contact onderhield met strijders in Syrië, als woordvoerder van de organisatie naar buiten trad, een aantal van de openbare bijeenkomsten (mede) organiseerde en dat hij – ik voeg toe: onder meer door het plegen van uitingsdelicten – een aanzienlijke rol had bij het uitdragen van de denkbeelden van de organisatie. Die vaststellingen vinden steun in de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen houden over de rol van de verdachte meer in. Zonder volledig te willen of hoeven zijn, noem ik:
- De deskundige (antropoloog) M. de Koning, die in 2010/2011 startte met een onderzoek naar activistische netwerken ( [D] , [E] , / [B] en [A] ) in Nederland en België, die niet tot mainstream islam kunnen worden gerekend, heeft over de rol van de verdachte verklaard dat hij behoorde tot de ‘inner circle’ van de organisatie (b.m. 6).
- De verdachte had een coördinerende rol bij het beleggen van een of meer vergaderingen, zoals naar voren komt uit een door hem verstuurde e-mail (b.m. 125).
- De verdachte organiseerde niet alleen openbare bijeenkomsten, maar nam dan ook het woord (b.m. 5 en b.m. 127 e.v.).
- De verdachte was actief in het werven van (potentiële) Syriëgangers (bewijsmiddelen 73 en 75).
101. Aldus heeft de verdachte in de onderhavige zaak zich bepaald niet beperkt tot het passief tot zich nemen van het gedachtengoed van de groep. De verdachte heeft zich zelf actief betoond. Hij heeft bovendien zelf ook verschillende van de misdrijven gepleegd waarop het oogmerk van de organisatie was gericht. Onder die omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte aan de organisaties heeft “deelgenomen” als bedoeld in art. 140, eerste lid, Sr en art. 140a, eerste lid, Sr niet onjuist of onbegrijpelijk. Dat oordeel is tevens toereikend gemotiveerd.
102. Ook deze deelklacht faalt.
103. Het derde middel faalt in alle onderdelen.
VII. Het vierde middel: ‘aanzetten tot haat’
VII.1 Het middel, de bewezenverklaring en de bewijsvoering
104. Het
vierde middelklaagt dat de bewezenverklaring van het op dagvaarding II onder 1A aan de verdachte tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kan volgen dat de bewezenverklaarde uiting ‘aanzet tot haat’ tegen mensen wegens hun ras en/of godsdienst in de zin van art. 137d, eerste lid, Sr.
vierde middelklaagt dat de bewezenverklaring van het op dagvaarding II onder 1A aan de verdachte tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kan volgen dat de bewezenverklaarde uiting ‘aanzet tot haat’ tegen mensen wegens hun ras en/of godsdienst in de zin van art. 137d, eerste lid, Sr.
105. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder dagvaarding II, feit 1A bewezenverklaard dat:
“
1A (eerste cumulatief/alternatief: aanzetten tot haat, discriminatie en geweld door twee of meer verenigde personenhij op meerdere tijdstippen op 4 juli 2014 en 24 juli 2014
te Den Haag
1A (eerste cumulatief/alternatief: aanzetten tot haat, discriminatie en geweld door twee of meer verenigde personenhij op meerdere tijdstippen op 4 juli 2014 en 24 juli 2014
te Den Haag
tezamen en in vereniging met anderen
(telkens) in het openbaar, mondeling heeft aangezet tot haat tegen mensen, te weten de Joden, althans mensen van Joodse afkomst, telkens wegens hun ras en/of godsdienst,
door meermalen in het openbaar te roepen/zeggen:
- “Khabar Khabar ya Yahudm Yaish Mohammad Sawa ya'ud”; en/of
- “Khaybar Khaybar,ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud”; en/of
- “Khaybar, Khaybar, ya yahud, jaishu Mohammed sa ya'ud",
- althans woorden van gelijke aard en/of strekking;
- “127.
- De uitspraak die aan mij wordt toegeschreven is: ‘Khaybar Khaybar ya Yahoud, Jaysh Muhammed sa ya’oud.’ Deze heb ik inderdaad uitgesproken. De vertaling kan als volgt weergeven worden: ‘Khaybar Khaybar O joden, het leger van Muhammed zal wederkeren.’
- 128. Een
- als
- Op vrijdag 4 juli 2014 vond in de gemeente Den Haag een demonstratie c.q. manifestatie plaats. Deze was aangemeld door [verdachte] . De demonstratie c.q. manifestatie vond plaats aan het Hobbemaplein.
- 129. Een
- als
- Ik heb samen met een gecertificeerde tolk de beelden bekeken die door TV West zijn gemaakt op 4 juli 2014 op het Hobbemaplein te Den Haag tijdens een pro-ISIS demonstratie.
- Tijdens de demonstratie wordt door een voor mij onbekende man (NN1) het volgende gescandeerd:
- Khaybar, Khaybar, ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud’.
- Dit wordt meerdere malen herhaald door NN1 en nagezegd door meerdere demonstranten.
- De tolk gaf aan dat de tekst het volgende betekent: ‘Khaybar, Khaybar, Joden, het leger van Mohammed zal terugkeren’.
- Aan het einde van het filmpje worden wederom bovenstaande woorden gescandeerd. Op dat moment heeft een voor mij onbekende man (NN2) de microfoon in zijn handen en roept deze woorden. De woorden worden door meerdere demonstranten herhaald, waaronder NN1.
- als
- Ik herkende de persoon als NN2 aangeduid in het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1500-2014142552-2 aan de hand van het filmbeeldmateriaal van de betoging op 4 juli 2014 op het Hobbemaplein. Ik herkende NN2 als zijnde: [verdachte] .
- 131. Een
- als de op 6 juli 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 23] :
- Ik doe aangifte van bedreiging van een bevolkingsgroep en van discriminatie vanwege de uitspraak/uitspraken die zijn gedaan tijdens de demonstratie op 4 juli 2014 op het Hobbemaplein te Den Haag.
- Ik doe aangifte omdat de volgende uitspraken bedreigend cq discriminerend zijn:
- Khabar khabar ya Yahudm Yaish Muhammad Sawa ya'ud.
- De letterlijke vertaling is:
- Joden herdenk Khabar, de troepen van Muhammed komen er aan.
- 132.
- als
- Op donderdag 24 juli 2014 vond in de gemeente Den Haag een demonstratie c.q. manifestatie plaats. Deze was aangemeld door [verdachte] . De demonstratie c.q. manifestatie vond plaats aan de Hoefkade.
- als
- Op 24 juli 2014 werd door [verdachte] op de Hoefkade te Den Haag een demonstratie georganiseerd.
- Rond 18:50 uur ving de demonstratie aan. Ik zag hierbij dat [verdachte] zich op het trottoir van de Hoefkade liet omcirkelen door meerdere demonstranten.
- Ik zag demonstranten geplastificeerde A4tjes uitdelen aan omstanders. Een aantal van deze mensen deed ook feitelijk mee aan het scanderen van teksten.
- 134.
- als
- Op 24 juli 2014 bevond ik mij op de Hoefkade te Den Haag.
- Ik herkende binnen de groep demonstranten de mij ambtshalve bekende [verdachte] . [verdachte] was gekleed volgens Orthodox Islamistische stijl. Hij droeg een crèmekleurig gewaad bestaande uit een lang shirt en een boek met de pijpen boven de enkels.
- Khaybar, Khaybar, ya yahud, Jais Muhammad, sa yahud.
- Ik heb [verdachte] recht aan kunnen kijken en ik zag dat hij de uitspraak Khaybar, Khaybar, ya yahud, Jais Muhammad, sa yahud deed. Ik zag en hoorde dat de groep om hem heen deze uitspraak herhaalde.
- 135.
- Ik bekeek een uitzending van Nieuwsuur waarin een reportage werd uitgezonden samen met een tolk. Gedurende deze reportage werden ook beelden van de demonstratie van 24 juli 2014 uitgezonden. Ik zag dat een gedeelte van de toespraak van [verdachte] werd uitgezonden. Ik zag het volgende:
- [verdachte] staat op het trottoir van de Hoefkade en wordt door demonstranten en/of omstanders omringd. Hij heeft een microfoon in zijn hand en spreekt daardoor. Vervolgens wordt door meerdere personen de Arabische tekst geroepen: “Khaybar, Khaybar, ya yahud, jaishu Mohammed sa sa'ud!”
- Hierbij zie ik dat [verdachte] met de microfoon in zijn hand van links naar rechts draait. Hierbij zie ik dat hij de microfoon voor zijn mond houdt. Hierbij zie ik hem de tekst “Khaybar, Khaybar, ya yahud, jaishu Mohammed sa sa'ud!” meespreken.
- 136.
- Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – :
- Khaybar Khaybar, ya Yahud, jaysh Muhammad sa-yahud (moet zijn: ya'ud), Khaybar Khaybar, o joden, het leger van Muhammad zal terugkeren.
- Dit was een leuze geroepen tijdens een demonstratie in Den Haag.
- Deze uitspraak zou opgevat kunnen worden als haat zaaien tegen of bedreiging van joden: de spreker roept dat in de toekomst moslimmilitanten de joden zullen verslaan zoals ze dat ook tijdens het leven van Mohammed eens gedaan hebben.”
- 107. Met betrekking tot het bewijs van het op dagvaarding II onder 1A aan de verdachte tenlastegelegde feit heeft het hof in zijn uitspraak het volgende overwogen:
- “
- Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte vanwege het tonen/dragen van de zogenoemde IS vlag/zegelvlag tijdens de bijeenkomsten op 4 juli 2014 en 24 juli 2014 in Den Haag heeft aangezet tot haat tegen Joden dan wel discriminatie of gewelddadig optreden tegen Joden dan wel Joden heeft beledigd.
- Dat die vlag in zijn algemeenheid wordt gebruikt als symbool van een terroristische organisatie, met een gedachtengoed dat uitgaat van een discriminatoire behandeling van anders gelovigen zoals door de advocaten-generaal is betoogd, is daarvoor onvoldoende. Ook wanneer de uitlatingen die gedaan zijn in samenhang met die vlag worden beschouwd is dat naar het oordeel van het hof onvoldoende om met betrekking tot die vlag tot een veroordeling van de verdachte te komen.
- De verdachte zal van dat onderdeel worden vrijgesproken.
- Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep staat vast dat de verdachte op beide data samen met anderen “Khaybar Khaybar, ya yahud, Jaish Muhammad, sa yahud” heeft geroepen en dat hij zelf op 24 juli 2014 ook “Moeten de effecten van de Europeanen voelen door onze eigen heilige land aan die vuile Joden te geven” heeft geroepen.
- Naar het oordeel van het hof is er geen bewijs, op grond waarvan de verdachte mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor de leuzen die op 24 juli 2014 daarna door anderen zijn geroepen en die in de tenlastelegging staan vermeld, welke leuzen zonder meer aangemerkt moeten worden als aanzettend tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden tegen Joden en als beledigend voor Joden.
- Er zijn geen wettige bewijsmiddelen in het dossier voorhanden waaruit blijkt dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met degenen die die leuzen hebben geroepen. Een al dan niet stilzwijgende afspraak of een vorm van taakverdeling is niet komen vast te staan.
- De twee leuzen die door de verdachte zelf zijn geroepen zijn naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat van een belediging als bedoeld in artikel 137c Sr kan worden gesproken.
- De verdachte zal daarom van het hem onder 1B ten laste gelegde worden vrijgesproken.”
VII.2 ‘Aanzetten tot haat’ als bedoeld in art. 137d, eerste lid, Sr
108. De tenlastelegging is toegesneden op art. 137d, eerste lid, Sr, zodat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden “aangezet tot haat” moeten worden geacht daarin te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
109. Art. 137d, eerste lid, Sr luidt: [102]
“1. “1. Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
110. Art. 137d Sr kreeg de huidige redactie bij de Wet van 18 februari 1971. Bij die wet werd het tot dan geldende art. 137d Sr vernummerd tot art. 137e Sr en werd een nieuw art. 137d Sr ingevoerd. [103] Aanleiding voor deze wetswijziging was de totstandkoming op 7 maart 1966 van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie (hierna: IVUR). [104] De authentieke tekst van art. 4 IVUR luidt in het Engels:
“ “Article 4
States Parties condemn all propaganda and all organizations which are based on ideas or theories of superiority of one race or group of persons of one colour or ethnic origin, or which attempt to justify or promote racial hatred and discrimination in any form, and undertake to adopt immediate and positive measures designed to eradicate all incitement to, or acts of, such discrimination and, to this end, with due regard to the principles embodied in the Universal Declaration of Human Rights and the rights expressly set forth in article 5 of this Convention, inter alia:
States Parties condemn all propaganda and all organizations which are based on ideas or theories of superiority of one race or group of persons of one colour or ethnic origin, or which attempt to justify or promote racial hatred and discrimination in any form, and undertake to adopt immediate and positive measures designed to eradicate all incitement to, or acts of, such discrimination and, to this end, with due regard to the principles embodied in the Universal Declaration of Human Rights and the rights expressly set forth in article 5 of this Convention, inter alia:
“ (a) Shall declare an offence punishable by law all dissemination of ideas based on racial superiority or hatred, incitement to racial discrimination, as well as all acts of violence or incitement to such acts against any race or group of persons of another colour or ethnic origin, and also the provision of any assistance to racist activities, including the financing thereof;
“
(b) Shall declare illegal and prohibit organizations, and also organized and all other propaganda activities, which promote and incite racial discrimination, and shall recognize participation in such organizations or activities as an offence punishable by law;
(b) Shall declare illegal and prohibit organizations, and also organized and all other propaganda activities, which promote and incite racial discrimination, and shall recognize participation in such organizations or activities as an offence punishable by law;
“
(c) Shall not permit public authorities or public institutions, national or local, to promote or incite racial discrimination.” [105]
(c) Shall not permit public authorities or public institutions, national or local, to promote or incite racial discrimination.” [105]
111. Het voorstel tot strafbaarstelling van onder meer het in het openbaar aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras, godsdienst of de grondslag van hun levensbeschouwing beoogt de benodigde wetgevende voorzieningen te treffen ter naleving van het bovengenoemde art. 4 IVUR. [106] De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdt onder meer het volgende in:
“ “Bij de voorbereiding van artikel 4 van het verdrag heeft in de discussie een grote rol gespeeld de vraag naar de verhouding van het daarin vervatte verbod van verspreiding van op rassuperioriteit of rassenhaat gegronde denkbeelden en van het aanzetten tot rassendiscriminatie enerzijds en de waarborging van primaire rechtsgoederen als vrijheid van meningsuiting en vrijheid van voorlichting anderzijds (verwezen zij naar publikatie nr. 81 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, De twintigste algemene vergadering van de Verenigde Naties, september-december 1965, blz. 272 e.v.).
“ Hoe hoog het belang van een doeltreffende bestrijding van rassendiscriminatie en daarmede verwante verschijnselen ook moet worden aangeslagen, het zo onjuist zijn daaraan de mogelijkheid van een onbelemmerde meningsvorming op te offeren. Dit ook daarom niet omdat dus doende de vrije beoefening van de wetenschap zou kunnen worden aangetast.
“ Met het oog hierop is na een uitgebreide discussie in artikel 4 van het verdrag o.a. de clausule opgenomen, dat de staten hun bij het verdrag voorziene maatregelen moeten nemen met inachtneming van de beginselen vervat in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en van de rechten, die uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 5 van het verdrag. De strekking van die clausule is dus, dat de staten bij het treffen van hun maatregelen de hier in het geding zijnde rechtsgoederen moeten eerbiedigen. De Nederlandse delegatie heeft tot dit resultaat een bijdrage geleverd. Dienovereenkomstig zullen de voorgestelde bepalingen geen afbreuk doen aan de vrijheid van voorlichting, meningsuiting en wetenschapsbeoefening met betrekking tot rassenvraagstukken. Het ontwerp verbiedt, voor zover hier van belang, alleen het in het openbaar doen van uitlatingen die beledigend zijn voor groepen van personen die tot een bepaald ras behoren en het aanzetten van anderen tot rassendiscriminatie, tot rassenhaat en tot geweldpleging tegen mensen wegens hun ras.” [107]
Het voorlopig verslag behelst ten aanzien van art. 137d Sr, voor zover hier relevant:
“Voorts wilden zij gaarne van de Regering vernemen of ,,aanzetten tot haat” een objectief dan wel een subjectief begrip is. Met andere woorden: moet bewezen worden, dat het de bedoeling van de dader was, aan te zetten tot haat of kan de rechter uit eigen wetenschap beslissen, dat een bepaalde uitlating ,,aanzet tot haat” is? Het kwam deze leden voor, dat deze vraag bij artikel 137e niet relevant is omdat in dit artikel geëist wordt, dat de dader ,,weet of redelijkerwijs moet vermoeden”. Wanneer dus de rechter beslist, dat de dader ,,redelijkerwijs moest vermoeden”, ligt zijn schuld vast. In artikel 137d echter zagen deze leden een moeilijkheid in de formulering. Is ,,aanzetten tot haat” subjectief bedoeld, dan wordt naar de mening van deze leden de bewijslast voor het openbaar ministerie te zwaar, terwijl bij een objectieve interpretatie wellicht een minder begaafd iemand te zwaar door deze bepaling getroffen wordt. Zou het, zo vroegen deze leden, geen aanbeveling verdienen ook 137d te formuleren met de wending: ,,weet of redelijkerwijs moet vermoeden”?” [108]
Op deze vraag is in de memorie van antwoord als volgt gereageerd:
“ “Naar aanleiding van de vraag of „aanzetten tot haat" een objectief dan wel een subjectief begrip is, merken de ondergetekenden op dat „aanzetten" opzet insluit. Voor de strafbaarheid is dus – in verband met de leer van de Hoge Raad omtrent het voorwaardelijk opzet – vereist, dat de dader ten minste de kans dat anderen door zijn uitlating tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden zouden worden bewogen, willens en wetens heeft aanvaard. Dit vereiste gaat iets minder ver dan de in het voorlopig verslag voorgestelde beperking tot uitlatingen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat zij het gevolg teweeg zullen brengen. Die beperking komt meer
“ overeen met de opvatting die slechts van opzet wil spreken wanneer de dader zich bewust is van de zekerheid of waarschijnlijkheid dat het gevolg zal intreden. Ook in de voorgestelde redactie
“ is echter het aanzetten tot haat noch een subjectief begrip in die zin dat zou moeten worden bewezen dat de dader de bedoeling had tot haat aan te zetten, noch een objectief begrip in die zin
“ dat de voorstelling van de dader niet terzake doet. Voor een formulering als in het voorlopig verslag aanbevolen zien de ondergetekenden dan ook geen aanleiding.” [109]
112. Ook van belang in dit verband is het EU-Kaderbesluit 2008/913/JBZ betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht. Dit Kaderbesluit houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Overwegende hetgeen volgt:
[...]
(9) Met „haat” wordt bedoeld haat, ingegeven door ras, huidskleur, godsdienst, afstamming of nationale of etnische afkomst.
[...]
Artikel 1 Delicten die verband houden met racisme en vreemdelingenhaat
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende opzettelijke gedragingen strafbaar worden gesteld:
a) het publiekelijk aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen, of een lid van die groep, die op basis van ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst wordt gedefinieerd;
[...]”
(9) Met „haat” wordt bedoeld haat, ingegeven door ras, huidskleur, godsdienst, afstamming of nationale of etnische afkomst.
[...]
Artikel 1 Delicten die verband houden met racisme en vreemdelingenhaat
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende opzettelijke gedragingen strafbaar worden gesteld:
a) het publiekelijk aanzetten tot geweld of haat jegens een groep personen, of een lid van die groep, die op basis van ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst wordt gedefinieerd;
[...]”
113. Het standpunt van de Nederlandse regering was dat Artikel 1 van het Kaderbesluit geen implementatie behoefde, omdat Nederland “reeds [voldoet] aan de uit de artikelen 1 en 2 van het kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen tot strafbaarstelling. De artikelen 137c tot en met 137e van het Wetboek van Strafrecht bieden een brede strafbaarstelling van het aanzetten tot haat of geweld, belediging en discriminatie wegens onder meer ras of godsdienst.” [110] Internationale verplichtingen die (onder meer [111] ) uit dit Kaderbesluit voortvloeien, hebben de Raad van State negatief doen adviseren over het initiatiefvoorstel van het Kamerlid Van Klaveren tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met een verruiming van de vrijheid van meningsuiting, voor zover dit voorstel ertoe strekt de strafbaarstelling van het ‘aanzetten tot haat’ te schrappen. [112]
114. Uit de parlementaire behandeling van het uiteindelijk ingevoerde art. 137d Sr kan worden afgeleid dat ‘aanzetten tot haat’ (ten minste voorwaardelijk) opzet vereist op het teweegbrengen van haatgevoelens bij het gehoor. Ook het versterken van reeds bestaande haatgevoelens zal, denk ik, als ‘aanzetten tot haat’ kunnen worden gekwalificeerd. Naar het mij voorkomt is de betekenis van ‘aanzetten’ niet wezenlijk verschillend van die van ‘opruien’ waarover ik hiervoor bij de bespreking van het tweede middel reeds het een en ander heb opgemerkt. [113]
115. Wat onder ‘haat’ dient te worden verstaan, kan uit de parlementaire stukken echter niet worden afgeleid. De term is ontleend aan art. 4 IVUR, maar wordt in dat verdrag niet gedefinieerd. Ook het genoemde EU-Kaderbesluit geeft geen nadere duiding. Overweging 9 van dit Kaderbesluit wordt weliswaar als een definitiebepaling van ‘haat’ gepresenteerd, maar noemt in feite louter hetgeen de haat opwekt en waartegen de haat zich kan keren. Het EHRM, dat in voorkomende gevallen als vast oordeel uitspreekt dat het in een democratische samenleving nodig kan zijn om te sanctioneren of zelfs te voorkomen “all forms of expression which spread, incite, promote or justify hatred based on intolerance”, [114] komt evenmin tot een nadere concretisering van hetgeen onder “hatred” of “hate speech” moet worden verstaan. Wel is op 30 oktober 1997 – binnen het verband van de Raad van Europa – door het Comité van Ministers “Aanbeveling nr. R (97) 20
On hate speech” aangenomen, waarin de regeringen worden opgeroepen om ter bestrijding van hate speech de benodigde maatregelen te nemen. In die aanbeveling moet de term hate speech “be understood as covering all forms of expression which spread, incite, promote or justify racial hatred, xenophobia, anti-Semitism
or other forms of[mijn cursivering, EH] hatred based on intolerance, including: intolerance expressed by aggressive nationalism and ethnocentrism, discrimination and hostility against minorities, migrants and people of immigrant origin.” [115] Dat is een brede definitie, waaronder dus in elk geval alle vormen van xenofobie en – voor de beoordeling van het middel vooral van belang – antisemitisme moeten worden begrepen.
On hate speech” aangenomen, waarin de regeringen worden opgeroepen om ter bestrijding van hate speech de benodigde maatregelen te nemen. In die aanbeveling moet de term hate speech “be understood as covering all forms of expression which spread, incite, promote or justify racial hatred, xenophobia, anti-Semitism
or other forms of[mijn cursivering, EH] hatred based on intolerance, including: intolerance expressed by aggressive nationalism and ethnocentrism, discrimination and hostility against minorities, migrants and people of immigrant origin.” [115] Dat is een brede definitie, waaronder dus in elk geval alle vormen van xenofobie en – voor de beoordeling van het middel vooral van belang – antisemitisme moeten worden begrepen.
116. Zie ik het goed, dan heeft ook de Hoge Raad het begrip ‘haat’ in zijn rechtspraak tot op heden niet nader omschreven of afgebakend. [116] De vraag is of dat wel nodig is. De term haat lijkt duidelijk, zo stelt Fokkens bijvoorbeeld. [117] Het ontbreken van een nadere definitie in verdrag of wet, duidt naar het mij voorkomt erop dat de juridische betekenis van het begrip ‘haat’ dichtbij de taalkundige, in het normale spraakgebruik gangbare betekenis moet worden gezocht. Niet zonder reden dus, beginnen Janssens & Nieuwenhuis hun inventarisatie van die betekenis bij het Van Dale woordenboek. [118] Ik citeer (met vernummering van de voetnoten):
“Naar Van Dale’s woordenboek der Nederlandse taal betekent haat een “
gevoel van diepe afkeer, gepaard met verlangen om die persoon te zien ondergaan, al of niet ook om hem leed te doen”. In de Duitse juridische literatuur vinden we haat omschreven als heftige emotionele gevoelens van vijandschap. Remmelink benoemt ‘haat’ in de context van art. 137d Sr als “
verachting of een prijsgeving aan de verachting”. [119] Fennema beschrijft haat als “
een (collectief) gevoel of dispositie”. [120] Gemeenschappelijk aan deze omschrijvingen is dat een gevoel centraal staat. Ook bij de beschrijving die Van Stokkom et al. geven, komt een gevoel naar voren: aanzetten tot haat is “
het (opzettelijk) agiteren, het opruien door openlijk uiting te geven aan vijandschap of grove minachting”. [121] Het gaat, deze omschrijvingen overziende, om “
het bezigen van uitdrukkingen die geëigend zijn om gevoelens van haat op te roepen of te versterken” [122] .”
gevoel van diepe afkeer, gepaard met verlangen om die persoon te zien ondergaan, al of niet ook om hem leed te doen”. In de Duitse juridische literatuur vinden we haat omschreven als heftige emotionele gevoelens van vijandschap. Remmelink benoemt ‘haat’ in de context van art. 137d Sr als “
verachting of een prijsgeving aan de verachting”. [119] Fennema beschrijft haat als “
een (collectief) gevoel of dispositie”. [120] Gemeenschappelijk aan deze omschrijvingen is dat een gevoel centraal staat. Ook bij de beschrijving die Van Stokkom et al. geven, komt een gevoel naar voren: aanzetten tot haat is “
het (opzettelijk) agiteren, het opruien door openlijk uiting te geven aan vijandschap of grove minachting”. [121] Het gaat, deze omschrijvingen overziende, om “
het bezigen van uitdrukkingen die geëigend zijn om gevoelens van haat op te roepen of te versterken” [122] .”
De door Janssens & Nieuwenhuis aangehaalde omschrijvingen geven naar mijn smaak een goede indruk van wat de term ‘haat’ zowel in het normale spraakgebruik als in art. 137d, eerste lid, Sr bij benadering dient te betekenen. Zelf menen de auteurs dat deze omschrijvingen ons weinig verder helpen:
“Het gaat bij de citaten om ‘gevoelens van haat’, maar wat die gevoelens nu precies inhouden is niet duidelijk, nog daargelaten de vraag of ‘gevoelens’ object van strafbaarstelling moeten zijn. Wij kunnen ons vinden in de stellingname van Strijards, dat strafbare gedragingen in beginsel ‘emotieloos’ moeten worden omschreven. Dat betekent dat een gedraging als bijvoorbeeld het ‘verheerlijken van haat’ niet in het Wetboek van Strafrecht zou moeten worden opgenomen. [123] ”
117. Ik deel hun zienswijze niet. Gevoelens zijn inderdaad geen geschikt object van strafbaarstelling, maar zij vormen dan ook niet het object van de strafbaarstelling van ‘aanzetten tot haat’. Het object van de strafbaarstelling van art. 137d, eerste lid, Sr zijn niet de gevoelens van haat zelf, maar is de uiting die deze gevoelens doet ontstaan of nog eens aanwakkert. Daarin ligt op zichzelf al een zekere objectivering besloten, maar bovendien is niet van belang of de toehoorder door de uiting daadwerkelijk
isaangezet, dat wil zeggen daadwerkelijk de beoogde, hevige emotie heeft gevoeld, maar enkel of de uiting kan worden geacht in zijn algemeenheid geschikt te zijn om bij een toehoorder gevoelens van haat tegen de groep mensen teweeg te brengen of te versterken.
isaangezet, dat wil zeggen daadwerkelijk de beoogde, hevige emotie heeft gevoeld, maar enkel of de uiting kan worden geacht in zijn algemeenheid geschikt te zijn om bij een toehoorder gevoelens van haat tegen de groep mensen teweeg te brengen of te versterken.
118. Op deze manier begrepen heeft de strafbaarstelling van ‘aanzetten tot haat’ een eigen functie naast die van de in art. 137d, eerste lid, Sr besloten strafbaarstellingen van ‘aanzetten tot discriminatie’ en ‘aanzetten tot gewelddadig optreden’ tegen een groep mensen op grond van de in die bepaling genoemde kenmerken, alsook naast de in art. 131 Sr en art. 132 Sr strafbaar gestelde opruiingsdelicten. Haatgevoelens behoeven niet te leiden tot een op uitsluiting van de groep gericht handelen, gaan niet noodzakelijk gepaard met gewelddadig optreden tegen de groep en behoeven evenmin enig strafbaar feit of gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag op te leveren. Toch is de verspreiding van tegen een groep mensen wegens een in art. 137d, eerste lid, Sr genoemde eigenschap gerichte haatgevoelens een venijn voor de samenleving en voor het daarbinnen aangenaam en vreedzaam leven van de aangevallen groep. Dat rechtvaardigt afzonderlijke strafbaarstelling van het in het openbaar aanzetten tot zulke gevoelens. Uiteraard is, mede gelet op de vrijheid van meningsuiting, wel van belang niet al te licht aan te nemen dat een uiting geschikt is om tot haat aan te zetten. Haat is meer dan afkeer; de uiting moet geschikt zijn om tot een
diepeafkeer, of een diepgewortelde verachting, te bewegen of om zo een hevige emotie te versterken. [124]
diepeafkeer, of een diepgewortelde verachting, te bewegen of om zo een hevige emotie te versterken. [124]
VII.3 Beoordeling van het vierde middel
119. De steller van het middel ontleent, in navolging van het pleidooi van de raadsman in hoger beroep, aan de uitspraak van de rechtbank in de tweede strafzaak tegen de politicus Geert Wilders de eis van “een krachtversterkend element, waarbij anderen worden opgehitst of opgeroepen om iets te doen”. [125] De in de voorliggende zaak bewezenverklaarde uiting zou daaraan niet voldoen, want deze behelst “een constatering – hooguit een voorspelling – maar geen roep om actie”, aldus de steller van het middel. [126]
120. Het vereiste van een oproep tot actie doet aan de hiervoor geschetste eigen plaats van de strafbaarstelling in mijn ogen onvoldoende recht. Als gezegd is het naar mijn mening juist zo dat de strafbaarstelling van het ‘aanzetten tot haat’ niet een oproep tot actie hoeft in te houden en zich in zoverre onderscheidt van ‘aanzetten tot discriminatie’ en ‘aanzetten tot gewelddadig optreden’. Uit hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt volgt, dat ik van mening ben dat het middel in zoverre een eis stelt die het recht niet kent.
121. Ook overigens meen ik dat de bewezenverklaring van het op dagvaarding II onder 1A tenlastegelegde feit voldoende met redenen is omkleed. De bewijsmiddelen houden in dat de verdachte op zowel 4 juli 2014 als op 24 juli 2014 te Den Haag de bewezenverklaarde uiting heeft gedaan bij een door hem aangemelde demonstratie. De gebruikte woorden kunnen blijkens de bewijsmiddelen worden vertaald (onder meer) als “Khaybar, Khaybar, [O] Joden, het leger van Mohammed zal terugkeren”. Ter duiding van de uitspraak is tevens als bewijsmiddel opgenomen een aanvullend rapport van de deskundige Peters, die de bewezenverklaarde uiting aldus uitlegt dat de spreker roept dat in de toekomst moslimmilitanten de Joden zullen verslaan zoals ze dat ook tijdens het leven van Mohammed eens gedaan hebben in Khaybar. [127] Daarnaast is de context waarin deze uiting is gedaan mijns inziens van wezenlijk belang. De verdachte heeft twee pro-IS demonstraties aangemeld. Tijdens die demonstraties zijn IS-vlaggen getoond. De verdachte heeft de microfoon ter hand genomen en de bewezenverklaarde leus geroepen. Zijn gehoor heeft die leus beantwoord. Het hof heeft tevens vastgesteld dat de verdachte bij de tweede demonstratie zelf heeft geroepen “Moeten de effecten van de Europeanen voelen door onze eigen heilige land aan die vuile Joden te geven”. Het hof heeft voorts weliswaar geoordeeld dat de verdachte niet als deelnemer strafrechtelijk aansprakelijk is voor de na zijn uitingen bij de tweede demonstratie door andere demonstranten geroepen leuzen, maar voor de context waarin de bewezenverklaarde uiting moet worden bezien, is, lijkt mij, wel degelijk van betekenis de vaststelling van het hof dat in het vervolg van de tweede demonstratie leuzen zijn geroepen die “zonder meer aangemerkt moeten worden als aanzettend tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden tegen Joden en als beledigend voor Joden.”
122. Het oordeel van het hof dat de verdachte met de bewezenverklaarde uitingen heeft ‘aangezet tot haat’ in de zin van art. 137d, eerste lid, Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is in dit opzicht tevens toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het in hoger beroep gevoerde verweer dienaangaande in de kern niet méér inhoudt dan de hiervoor onder randnummer 119 beschreven stelling dat sprake moet zijn van een krachtversterkend element, waarbij anderen worden opgehitst of opgeroepen om iets te doen, en dat daarvan in de aan de verdachte tenlastegelegde uitingen geen sprake is. [128]
123. Het vierde middel faalt.
VIII. Het vijfde middel: vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting
VIII.1 Het middel en de relevante overwegingen van het hof
124. Het
vijfde middelricht diverse klachten tegen het oordeel van het hof dat “het bewezenverklaarde” [129] strafbaar is. De kern van de klachten is dat het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte niet worden beschermd door de vrijheden van godsdienst en meningsuiting getuigt van één of meer onjuiste rechtsopvattingen, althans op één of meer onderdelen mede in het licht van de door de verdediging gevoerde verweren onbegrijpelijk is of ontoereikend is gemotiveerd.
vijfde middelricht diverse klachten tegen het oordeel van het hof dat “het bewezenverklaarde” [129] strafbaar is. De kern van de klachten is dat het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte niet worden beschermd door de vrijheden van godsdienst en meningsuiting getuigt van één of meer onjuiste rechtsopvattingen, althans op één of meer onderdelen mede in het licht van de door de verdediging gevoerde verweren onbegrijpelijk is of ontoereikend is gemotiveerd.
125. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7, 13, 14, 20, 21, 22 en 28 maart 2018 en 3, 4, 5 en 6 april 2018 en 14 mei 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte, met de raadsvrouw van de medeverdachte [betrokkene 6] gezamenlijk, aldaar op 20 maart 2018 het woord tot verdediging van de verdachte en de medeverdachte gevoerd overeenkomstig de in het procesdossier aanwezige ‘pleitaantekeningen context II’. Deze pleitaantekeningen houden onder 2.54 tot en met 2.120 in dat strafrechtelijke veroordeling van de verdachte in strijd komt met art. 9 EVRM en/of art. 10 EVRM. Gezien de omvang van deze verweren, volsta ik met verwijzing daarnaar en naar de door het hof gegeven samenvatting in het volgende randnummer.
126. Het hof heeft de namens de verdachte gevoerde verweren in het bestreden arrest als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
[...]
Vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuitingNamens de verdachte heeft de verdediging een beroep gedaan op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting (artikel 9 en 10 het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het beroep stuit naar het oordeel van het hof af op artikel 17 EVRM. In de onderhavige zaak is komen vast te staan dat de verdachte de vrijheid van meningsuiting heeft ingezet voor doeleinden die overduidelijk in strijd zijn met de geest van het EVRM: zij hebben, geïnspireerd door religieus fundamentalisme, aangezet tot het meedoen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, waarin altijd terroristische misdrijven worden gepleegd. Dat kan worden gekwalificeerd als te zijn gericht op de vernietiging van de in het Verdrag beschermde rechten en vrijheden. Daarom ontvalt aan hem al bij voorbaat de bescherming van artikel 9 en 10 EVRM (vergelijk ook EHRC 2017/169. EHRM, 27-6-2017, 343678/14).
Het hof overweegt daarbij nog, dat ook een materiële toets op basis de artikelen 9 en 10 EVRM niet tot een ander oordeel leidt. Het EVRM zelf en de beperkingssystematiek van het EVRM brengen dat met zich mee. Volledigheidshalve zal het hof de daaromtrent gemaakte afwegingen hieronder weergeven.
Het hof verwerpt het beroep van de verdediging op artikel 9 EVRM (godsdienstvrijheid), dat bescherming biedt aan uitingen voor zover zij naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking van godsdienst of levensovertuiging vormen. De bewezenverklaarde uitingen die oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd – en dus opruien tot terroristische misdrijven dan wel geschriften die daartoe opruien verspreiden – kunnen naar objectieve maatstaven niet worden beschouwd als het directe belijden van een godsdienst.
De verdediging heeft verder bepleit dat het ten laste gelegde handelen wordt beschermd door artikel 10 EVRM. De door de tenlastelegging beoogde strafbepaling dient dan ook buiten toepassing te blijven en de verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuitingNamens de verdachte heeft de verdediging een beroep gedaan op de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting (artikel 9 en 10 het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het beroep stuit naar het oordeel van het hof af op artikel 17 EVRM. In de onderhavige zaak is komen vast te staan dat de verdachte de vrijheid van meningsuiting heeft ingezet voor doeleinden die overduidelijk in strijd zijn met de geest van het EVRM: zij hebben, geïnspireerd door religieus fundamentalisme, aangezet tot het meedoen aan de gewapende jihadstrijd in Syrië, waarin altijd terroristische misdrijven worden gepleegd. Dat kan worden gekwalificeerd als te zijn gericht op de vernietiging van de in het Verdrag beschermde rechten en vrijheden. Daarom ontvalt aan hem al bij voorbaat de bescherming van artikel 9 en 10 EVRM (vergelijk ook EHRC 2017/169. EHRM, 27-6-2017, 343678/14).
Het hof overweegt daarbij nog, dat ook een materiële toets op basis de artikelen 9 en 10 EVRM niet tot een ander oordeel leidt. Het EVRM zelf en de beperkingssystematiek van het EVRM brengen dat met zich mee. Volledigheidshalve zal het hof de daaromtrent gemaakte afwegingen hieronder weergeven.
Het hof verwerpt het beroep van de verdediging op artikel 9 EVRM (godsdienstvrijheid), dat bescherming biedt aan uitingen voor zover zij naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking van godsdienst of levensovertuiging vormen. De bewezenverklaarde uitingen die oproepen tot het afreizen naar Syrië en/of het deelnemen aan de gewapende Jihadstrijd – en dus opruien tot terroristische misdrijven dan wel geschriften die daartoe opruien verspreiden – kunnen naar objectieve maatstaven niet worden beschouwd als het directe belijden van een godsdienst.
De verdediging heeft verder bepleit dat het ten laste gelegde handelen wordt beschermd door artikel 10 EVRM. De door de tenlastelegging beoogde strafbepaling dient dan ook buiten toepassing te blijven en de verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof stelt vast dat met de veroordeling van de verdachte ter zake van uitingsdelicten inbreuk wordt gemaakt op het recht van de verdachte op vrije meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid, EVRM. Het hof heeft dan ook te onderzoeken of die inbreuk gerechtvaardigd is als bedoeld in artikel 10, tweede lid, EVRM.
Het recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van voornoemde verdragsbepaling toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van genoemde vrijheid vormt.
Het recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van voornoemde verdragsbepaling toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van genoemde vrijheid vormt.
De artikelen 131 en 132 Sr vormen toegankelijke en voorzienbare beperkingen. Gelet op hetgeen de verdachte wist van de strijd in Syrië, nl. dat de gewapende strijdgroepen in Syrië ernstige misdrijven pleegden, zoals moord, doodslag, het teweegbrengen van ontploffingen e.d. met een terroristisch oogmerk, was voor hem voorzienbaar dat (het verspreiden ter) opruiing tot 'deelname aan de gewapende jihadstrijd' als strafbaar feit in de zin van deze artikelen zou worden aangemerkt.
De bepalingen moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is. Uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat "noodzakelijk" inhoudt: een dringende maatschappelijke noodzaak ("pressing social need") waarbij aan de lidstaten een zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak. Bij die waardering moet een afweging worden gemaakt tussen het fundamentele belang van de vrijheid van meningsuiting (het individuele grondrecht) en het fundamentele belang van bescherming van de democratische (rechts-)staat (het algemene fundamentele maatschappelijke belang) plaatsvinden. Een aanvaardbare beperking van de vrijheid van meningsuiting dient in ieder geval te voldoen aan eisen van proportionaliteit.
Het hof oordeelt dat nu de bewezen verklaarde feiten opruien tot deelname aan de gewapende jihadstrijd – waarvan de betekenis hierboven is weergegeven – in beginsel de Nederlandse democratische rechtsstaat in gevaar is. De terroristische misdrijven die worden gepleegd door degenen die – na te zijn opgeruid – vanuit Nederland uitreizen en deelnemen aan de gewapende jihadstrijd zijn hiervoor al weergegeven en besproken.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de inbreuk op verdachtes recht op haar vrijheid van meningsuiting niet in strijd is met artikel 10 EVRM. Een veroordeling voor het bewezen verklaarde handelen is naar het oordeel van het hof derhalve niet in strijd met voornoemde verdragsbepaling.
Toetsing aan het grondwettelijk beperkingssysteem leidt tot dezelfde uitkomst.
Toetsing aan het grondwettelijk beperkingssysteem leidt tot dezelfde uitkomst.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
127. De steller van het middel komt op tegen vier onderdelen van de bovenstaande overwegingen. Deze onderdelen zijn in de cassatieschriftuur gelabeld A) tot en met D). Ik zal de in het middel en de toelichting erop gehanteerde indeling hierna zoveel mogelijk eerbiedigen.
VIII.2 Art. 17 EVRM
128. Het middel klaagt onder A) over het oordeel van het hof dat de verdachte op grond van art. 17 EVRM niet de bescherming kan inroepen van de artikelen 9 en 10 EVRM.
129. De Engelse, authentieke, tekst van art. 17 EVRM luidt:
“Nothing in this Convention may be interpreted as implying for any State, group or person any right to engage in any activity or perform any act aimed at the destruction of any of the rights and freedoms set forth herein or at their limitation to a greater extent than is provided for in the Convention.” [130]
130. Niet geheel ten onrechte noemt Buyse deze verdragsbepaling “one of the most paradoxical provisions of the Convention”. [131] Hij doelt daarmee in de eerste plaats op de ratio ervan. Voor zover het zich richt tot groepen en individuele personen, is de strekking van art. 17 EVRM “to make it impossible for them to derive from the Convention a right to engage in any activity or perform any act aimed at destroying any of the rights and freedoms set forth in the Convention.” [132] Daarmee raakt het verdragsartikel aan het concept van de ‘weerbare democratie’, dat berust op de gedachte dat een democratie zich ertegen moet (kunnen) wapenen dat zij met de door haarzelf aangereikte instrumenten omvergeworpen wordt. [133] In lijn met die grondgedachte mag een persoon of groep die zich tot doel stelt de rechten en vrijheden van het EVRM te vernietigen zich niet ter verwezenlijking van dat doel op het EVRM kunnen beroepen. [134]
131. In de rechtspraak van het EHRM komt men directe toepassing van art. 17 EVRM tegen, en ook gevallen waarin art. 17 EVRM indirect een rol speelt. In die laatste gevallen is de bepaling een interpretatietool die als argument bijdraagt aan de conclusie dat een beperking van het betrokken mensenrecht noodzakelijk is in een democratische samenleving. Directe toepassing van art. 17 EVRM brengt daarentegen mee dat een beroep op de rechten die het EVRM toekent, de klager wordt ontzegd omdat de klacht
ratione materiaeonverenigbaar is met het Verdrag. [135] Gelet op het doel van de bepaling en de ingrijpende consequenties van de toepassing ervan, kan de verdragsbepaling volgens het EHRM alleen directe toepassing vinden “on an exceptional basis and in extreme cases”. [136] De Hoge Raad heeft dit laatste eveneens benadrukt. [137]
ratione materiaeonverenigbaar is met het Verdrag. [135] Gelet op het doel van de bepaling en de ingrijpende consequenties van de toepassing ervan, kan de verdragsbepaling volgens het EHRM alleen directe toepassing vinden “on an exceptional basis and in extreme cases”. [136] De Hoge Raad heeft dit laatste eveneens benadrukt. [137]
132. Het exceptionele karakter van art. 17 EVRM en de ratio van de bepaling brengen onder meer met zich dat niet alle door het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten met een beroep op die bepaling kunnen worden ontzegd. Zo wordt aangenomen dat de in art. 15 EVRM als niet-derogeerbaar aangemerkte rechten niet op grond van art. 17 EVRM buiten toepassing kunnen worden gelaten. [138] Het EHRM heeft geoordeeld dat het doel van art. 17 geen rechtvaardiging kan bieden om personen die hebben deelgenomen aan activiteiten die erop gericht zijn de grondrechten van het EVRM te beschadigen, in een daaropvolgende (straf)procedure de aanspraken van art. 5 en/of art. 6 EVRM te onthouden. [139] Het is dus in de praktijk vooral de context van de materiële, en meer in het bijzonder die van de ‘politieke’, vrijheden, zoals die van art. 9, art. 10 en art. 11 EVRM, waarin art. 17 EVRM aan de ontvankelijkheid van een klacht in Straatsburg rechtstreeks in de weg kan staan. [140]
133. Een beroep op specifiek art. 10 EVRM stuit af op het bepaalde in art. 17 EVRM als de litigieuze uitingen “incompatible with the values proclaimed and guaranteed by the Convention” zijn. Het komt er uiteindelijk op aan of “the statements are directed against the Convention’s underlying values, for example by stirring up hatred or violence, and whether by making the statement, the author attempted to rely on the Convention to engage in an activity or perform acts aimed at the destruction of the rights and freedoms laid down in it”. [141] De uitingen ten aanzien waarvan het EHRM tot nu toe heeft geoordeeld dat zij aan dat criterium voldoen en dus de bescherming van het EVRM ontberen, kunnen nader worden gecategoriseerd. Ernstige vormen van discriminatie (islamofobie, antisemitisme, xenofobie, enz.) zijn een eerste categorie van gevallen. [142] Daarnaast is art. 17 EVRM een aantal keren met succes ingeroepen tegen de ontkenning van de holocaust en de uitgesproken minachting voor de slachtoffers daarvan. [143] Aan de verdragsbepaling kan ook toepassing worden gegeven wanneer EVRM-rechten worden ingeroepen ter zake van politieke uitingen (of verenigingen) waaraan een streven naar een totalitair regime ten grondslag ligt of die anderszins een met een democratische staat onverenigbare politieke visie uitdragen. [144] Voor zover het middel beoogt te klagen over de strafbaarheid van de bewezenverklaarde opruiingsdelicten, is thans het meest van belang een (vierde) categorie van uitingen, te weten uitingen die oproepen tot haat of geweld. [145]
134. Vanwege de context van die zaak is hier in het bijzonder relevant de ontvankelijkheidsbeslissing in
Belkacem/België. [146] Belkacem, ten tijde van de feiten leider en woordvoerder van de organisatie Sharia4Belgium, klaagde in Straatsburg dat zijn recht op vrije meningsuiting was geschonden bij de strafvervolging ter zake van door hem op YouTube geplaatste video’s. In deze video’s riep hij op om niet-moslims te “domineren” en te “bestrijden”. Het EHRM overweegt niet te twijfelen aan de haatdragende strekking van zijn boodschap en sluit zich aan bij de nationale rechter die had vastgesteld dat de klager trachtte haat, discriminatie en geweld te zaaien tegen alle personen die geen moslim zijn. Een dergelijke algemene en heftige aanval acht het EHRM in tegenspraak met de aan het Verdrag ten grondslag liggende waarden van tolerantie, sociale vrede en gelijkheid. Met betrekking tot de door Belkacem uitgedragen wens Sharia te vestigen, stelt het Hof de zaak vervolgens tegenover
Gündüz/Turkije, waarin het Hof eerder had geoordeeld dat het enkele verdedigen van de Sharia, zonder oproep tot geweld om deze te vestigen, niet als
hate speechkan worden beschouwd. [147] In
Belkacemis van zo een oproep tot geweld wél sprake. Het EHRM verklaarde de klager op grond van art. 17 EVRM niet-ontvankelijk.
Belkacem/België. [146] Belkacem, ten tijde van de feiten leider en woordvoerder van de organisatie Sharia4Belgium, klaagde in Straatsburg dat zijn recht op vrije meningsuiting was geschonden bij de strafvervolging ter zake van door hem op YouTube geplaatste video’s. In deze video’s riep hij op om niet-moslims te “domineren” en te “bestrijden”. Het EHRM overweegt niet te twijfelen aan de haatdragende strekking van zijn boodschap en sluit zich aan bij de nationale rechter die had vastgesteld dat de klager trachtte haat, discriminatie en geweld te zaaien tegen alle personen die geen moslim zijn. Een dergelijke algemene en heftige aanval acht het EHRM in tegenspraak met de aan het Verdrag ten grondslag liggende waarden van tolerantie, sociale vrede en gelijkheid. Met betrekking tot de door Belkacem uitgedragen wens Sharia te vestigen, stelt het Hof de zaak vervolgens tegenover
Gündüz/Turkije, waarin het Hof eerder had geoordeeld dat het enkele verdedigen van de Sharia, zonder oproep tot geweld om deze te vestigen, niet als
hate speechkan worden beschouwd. [147] In
Belkacemis van zo een oproep tot geweld wél sprake. Het EHRM verklaarde de klager op grond van art. 17 EVRM niet-ontvankelijk.
135. Eveneens in verband met de onderhavige zaak in het bijzonder relevant is de zaak
Roj TV A/S/Denemarken. [148] De klager in die zaak is een Deens(e) bedrijf en televisiezender. Nadat Turkse autoriteiten zich over de zender hadden beklaagd en in Duitsland reeds een verbod op de zender was uitgevaardigd, is het bedrijf in Denemarken vervolgd en veroordeeld voor het ‘promoten’ van een binnen Europa algemeen als terroristisch beschouwde organisatie, te weten de Koerdische PKK. De Deense rechter stelde vast dat de klager via de televisie-uitzendingen gedurende vier jaar “had promoted the PKK’s terror operation”. De feitenrechter oordeelde dat de eenzijdige verslaggeving met “repetitive incitement to participate in fights and actions, incitement to join the organisation/the guerrilla, and the portrayal of deceased guerrilla members as heroes, amounted to propaganda for the PKK, and that it could not only be considered a declaration of sympathy.” Geconstateerd was ook dat de klager in die jaren in significante mate werd gefinancierd door de PKK. Het EHRM benadrukt vervolgens dat de nationale rechter de televisie-uitzendingen uitvoerig heeft bestudeerd en de zaak in drie instanties heeft beoordeeld, waarbij ook het recht van de verdachte op vrije meningsuiting is betrokken. Na het beoordelingskader voor toepassing van art. 17 EVRM te hebben vooropgesteld, verklaart het Hof de klacht
ratione materiaeniet-ontvankelijk. Daartoe hecht het veel gewicht aan de vaststelling van de nationale rechter. Het EHRM komt tot de conclusie dat:
Roj TV A/S/Denemarken. [148] De klager in die zaak is een Deens(e) bedrijf en televisiezender. Nadat Turkse autoriteiten zich over de zender hadden beklaagd en in Duitsland reeds een verbod op de zender was uitgevaardigd, is het bedrijf in Denemarken vervolgd en veroordeeld voor het ‘promoten’ van een binnen Europa algemeen als terroristisch beschouwde organisatie, te weten de Koerdische PKK. De Deense rechter stelde vast dat de klager via de televisie-uitzendingen gedurende vier jaar “had promoted the PKK’s terror operation”. De feitenrechter oordeelde dat de eenzijdige verslaggeving met “repetitive incitement to participate in fights and actions, incitement to join the organisation/the guerrilla, and the portrayal of deceased guerrilla members as heroes, amounted to propaganda for the PKK, and that it could not only be considered a declaration of sympathy.” Geconstateerd was ook dat de klager in die jaren in significante mate werd gefinancierd door de PKK. Het EHRM benadrukt vervolgens dat de nationale rechter de televisie-uitzendingen uitvoerig heeft bestudeerd en de zaak in drie instanties heeft beoordeeld, waarbij ook het recht van de verdachte op vrije meningsuiting is betrokken. Na het beoordelingskader voor toepassing van art. 17 EVRM te hebben vooropgesteld, verklaart het Hof de klacht
ratione materiaeniet-ontvankelijk. Daartoe hecht het veel gewicht aan de vaststelling van de nationale rechter. Het EHRM komt tot de conclusie dat:
“ “taking firstly account of the nature of the impugned programmes, which included incitement to violence and support for terrorist activity, elements extensively examined by the national courts, secondly, the fact that the views expressed therein were disseminated to a wide audience through television broadcasting and, thirdly, that they related directly to an issue which is paramount in modern European society – the prevention of terrorism and terrorist-related expressions advocating the use of violence – the applicant company´s complaint does not, by virtue of Article 17 of the Convention, attract the protection afforded by Article 10.”
136. Ik vind in de rechtspraak van het EHRM geen steun voor het standpunt van de steller van het middel dat per uiting afzonderlijk zou moeten worden geëxpliciteerd of art. 17 EVRM een beroep op het EVRM van de verdachte ontzegt. In het bijzonder ook niet in de in dat verband in de cassatieschriftuur genoemde uitspraak in de zaak
Ibragim Ibragimov e.a./Rusland. [149] In die zaak leidde noch directe toepassing noch indirecte toepassing van art. 17 EVRM het EHRM tot de slotsom dat art. 17 EVRM aan een beroep op het EVRM in de weg stond. Integendeel, het EHRM constateerde een schending van art. 10 EVRM. Over het onderzoek van de nationale rechter in die zaak was het Straatsburgse Hof duidelijk niet ingenomen. [150] De nationale rechter had boeken als ‘extremistisch’ gekwalificeerd, maar zich daarbij vrijwel geheel verlaten op het oordeel van een deskundige zonder zelf te identificeren
welkeuitingen in die boeken extremistisch waren. Voor zover wel kon worden opgemaakt welke concrete uitingen waren bedoeld, kon het EHRM de kwalificatie als extremistisch niet volgen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het EHRM niet toestaat dat de nationale rechter, die concrete uitingen heeft geïdentificeerd en niet-onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zij in onderlinge samenhang bezien aanzetten tot geweld, niet zou mogen beslissen dat deze uitingen op grond van art. 17 EVRM collectief geen bescherming aan het EVRM kunnen ontlenen.
Ibragim Ibragimov e.a./Rusland. [149] In die zaak leidde noch directe toepassing noch indirecte toepassing van art. 17 EVRM het EHRM tot de slotsom dat art. 17 EVRM aan een beroep op het EVRM in de weg stond. Integendeel, het EHRM constateerde een schending van art. 10 EVRM. Over het onderzoek van de nationale rechter in die zaak was het Straatsburgse Hof duidelijk niet ingenomen. [150] De nationale rechter had boeken als ‘extremistisch’ gekwalificeerd, maar zich daarbij vrijwel geheel verlaten op het oordeel van een deskundige zonder zelf te identificeren
welkeuitingen in die boeken extremistisch waren. Voor zover wel kon worden opgemaakt welke concrete uitingen waren bedoeld, kon het EHRM de kwalificatie als extremistisch niet volgen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het EHRM niet toestaat dat de nationale rechter, die concrete uitingen heeft geïdentificeerd en niet-onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zij in onderlinge samenhang bezien aanzetten tot geweld, niet zou mogen beslissen dat deze uitingen op grond van art. 17 EVRM collectief geen bescherming aan het EVRM kunnen ontlenen.
137. De steller van het middel vraagt in relatie tot art. 17 EVRM nog aandacht voor de geschiedenis van de grondwetsherziening van 1983. In het kader daarvan is aan de orde geweest of de herziene Nederlandse Grondwet een bepaling zou moeten bevatten van de strekking van art. 17 EVRM. De memorie van toelichting bij de “Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten”, houdt dienaangaande het volgende in:
“Het vraagstuk van de aantasting van grondrechten door middel van grondrechten leidt tot de concrete vraag of in navolging van artikel 17 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een bepaling moet worden opgenomen, op grond waarvan kan worden tegengegaan, dat de grondrechten door middel van de uitoefening van grondrechten worden aangetast. Dat een dergelijke aantasting mogelijk is, lijkt niet voor bestrijding vatbaar. Onder gebruikmaking van de grondrechten kunnen activiteiten worden ontplooid, welke juist op het teniet doen van deze rechten zijn gericht. Zo kan door middel van het geschreven woord de overgang worden nagestreefd naar een politieke orde, waarin de vrijheid van meningsuiting in ernstige mate is beknot en waarin slechts aanhangers van het aan de macht zijnde politieke regime recht van spreken hebben.
Met de staatscommissie en de indieners van wetsontwerp 11 051 beantwoorden wij de vraag ontkennend.
Vooreerst kan men betwijfelen of een grondwetsartikel op dit stuk een maatschappelijke of politieke ontwikkeling als hier bedoeld kan tegenhouden. Verder bieden de beperkingsclausules van de verschillende artikelen – gewezen zij bijv. op de artikelen 1.7 en 1.8 – reeds de nodige mogelijkheden om bepaalde maatregelen te treffen, indien dat ooit wenselijk mocht worden.” [151]
Met de staatscommissie en de indieners van wetsontwerp 11 051 beantwoorden wij de vraag ontkennend.
Vooreerst kan men betwijfelen of een grondwetsartikel op dit stuk een maatschappelijke of politieke ontwikkeling als hier bedoeld kan tegenhouden. Verder bieden de beperkingsclausules van de verschillende artikelen – gewezen zij bijv. op de artikelen 1.7 en 1.8 – reeds de nodige mogelijkheden om bepaalde maatregelen te treffen, indien dat ooit wenselijk mocht worden.” [151]
En de memorie van antwoord zegt over deze kwestie:
“Hoewel in het voorlopig verslag enerzijds instemming wordt betuigd met de conclusie van de regering, dat geen behoefte bestaat aan opneming van een bepaling overeenkomstig artikel 17 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt anderzijds de vraag opgeworpen waarom geen bepaling is opgenomen om de aantasting van grondrechten en wellicht ook van andere zeer zwaarwegende belangen door grondrechten tegen te gaan. Verwezen wordt daarbij naar de intreerede van prof. dr. G. van den Bergh in 1936 over de democratische staat en de niet-democratische partijen, waarin onder meer de vraag wordt aangesneden in hoeverre politieke partijen, al dan niet als vereniging georganiseerd, wier doelstellingen in strijd met de goede zeden zijn, mogen worden verboden.
In de memorie van toelichting is er reeds op gewezen, dat de beperkingsclausules voldoende mogelijkheden inhouden om de in dit opzicht noodzakelijke maatregelen te treffen. Van die mogelijkheid is reeds in verschillende gevallen gebruik gemaakt, zoals ook in het voorlopig verslag wordt opgemerkt. Wij wijzen hierbij nog op het volgende.
In het wetsontwerp zijn alle grondrechten, welke de burger het recht tot bepaalde gedragingen verschaffen, voorzien van een beperkingsclausule. Dit brengt mee, dat de wetgever de uitoefening van een grondrecht, ook wanneer daardoor iemand anders in zijn grondrecht wordt aangetast, aan beperkingen kan onderwerpen. Deze mogelijkheid heeft de wetgever, zoals reeds werd opgemerkt, op verschillende wijzen benut. Belangrijke voorbeelden daarvan biedt het Wetboek van Strafrecht, waarin tal van strafbaarstellingen voorkomen welke (mede) dienen om de burgers in hun grondrechtelijke belangen te beschermen. Gewezen zij onder meer op de artikelen 137c en volgende, welke tot doel hebben het recht om niet naar ras gediscrimineerd te worden te beschermen tegen een te ver gaande uitoefening van het recht gedachten of gevoelens te openbaren. Een ander voorbeeld biedt artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Dit artikel, dat gericht is tegen het begaan van onrechtmatige daden, kan ook in die gevallen worden ingeroepen waarin de betreffende daad wordt verricht in de uitoefening van een grondrecht, zoals sommige meningsuitingen welke iemands persoonlijke levenssfeer aantasten.
Uit deze voorbeelden blijkt, dat in het bestaande Nederlandse recht reeds een pakket van bescherming tegen aantasting van grondrechten door grondrechten aanwezig is. Daarbij is in het algemeen deze constructie gevolgd, dat het startpunt van de bescherming in wetgeving is gelegen, die verder voor een belangrijk deel door middel van rechtspraak wordt geëffectueerd. Zou men hieraan nu een grondwettelijke bepaling als artikel 17 van het Europese Verdrag toevoegen, dan zou dat aan de vraag waar de vrijheidsgrenzen van de burger bij de uitoefening van grondrechten liggen een sterk politieke component toevoegen en de beantwoording van die dikwijls politieke vraag niet in de eerste plaats aan de politiek verantwoordelijke organen maar primair aan de rechterlijke macht opdragen. De rechter zou dan bij voorbeeld de vraag moeten beantwoorden op welk moment iemand het recht op vrijheid van meningsuiting verliest als hij wijzigingen in het bestaande staatkundige bestel bepleit; godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke opvattingen van andersdenkenden bestrijdt; de ongelijkheid van man en vrouw belijdt; e.d.
Wij menen, dat, wanneer een dergelijke veelomvattende beperkingsbevoegdheid in één (te) simpele formule zou worden neergelegd, dit te zeer ten koste zou gaan van het waarborgkarakter van de grondrechten en de rechterlijke macht te zeer voor politieke strijdvragen zou plaatsen. In het wetsvoorstel is daarom gekozen voor een systeem, dat de wetgever de gelegenheid biedt in te grijpen in die gevallen waarin naar zijn oordeel de uitoefening van een grondrecht verder moet worden beperkt; bij voorbeeld op de wijze als in artikel 137c Wetboek van Strafrecht is geschied. De beperkingsclausules voorzien daarin.” [152]
In de memorie van toelichting is er reeds op gewezen, dat de beperkingsclausules voldoende mogelijkheden inhouden om de in dit opzicht noodzakelijke maatregelen te treffen. Van die mogelijkheid is reeds in verschillende gevallen gebruik gemaakt, zoals ook in het voorlopig verslag wordt opgemerkt. Wij wijzen hierbij nog op het volgende.
In het wetsontwerp zijn alle grondrechten, welke de burger het recht tot bepaalde gedragingen verschaffen, voorzien van een beperkingsclausule. Dit brengt mee, dat de wetgever de uitoefening van een grondrecht, ook wanneer daardoor iemand anders in zijn grondrecht wordt aangetast, aan beperkingen kan onderwerpen. Deze mogelijkheid heeft de wetgever, zoals reeds werd opgemerkt, op verschillende wijzen benut. Belangrijke voorbeelden daarvan biedt het Wetboek van Strafrecht, waarin tal van strafbaarstellingen voorkomen welke (mede) dienen om de burgers in hun grondrechtelijke belangen te beschermen. Gewezen zij onder meer op de artikelen 137c en volgende, welke tot doel hebben het recht om niet naar ras gediscrimineerd te worden te beschermen tegen een te ver gaande uitoefening van het recht gedachten of gevoelens te openbaren. Een ander voorbeeld biedt artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Dit artikel, dat gericht is tegen het begaan van onrechtmatige daden, kan ook in die gevallen worden ingeroepen waarin de betreffende daad wordt verricht in de uitoefening van een grondrecht, zoals sommige meningsuitingen welke iemands persoonlijke levenssfeer aantasten.
Uit deze voorbeelden blijkt, dat in het bestaande Nederlandse recht reeds een pakket van bescherming tegen aantasting van grondrechten door grondrechten aanwezig is. Daarbij is in het algemeen deze constructie gevolgd, dat het startpunt van de bescherming in wetgeving is gelegen, die verder voor een belangrijk deel door middel van rechtspraak wordt geëffectueerd. Zou men hieraan nu een grondwettelijke bepaling als artikel 17 van het Europese Verdrag toevoegen, dan zou dat aan de vraag waar de vrijheidsgrenzen van de burger bij de uitoefening van grondrechten liggen een sterk politieke component toevoegen en de beantwoording van die dikwijls politieke vraag niet in de eerste plaats aan de politiek verantwoordelijke organen maar primair aan de rechterlijke macht opdragen. De rechter zou dan bij voorbeeld de vraag moeten beantwoorden op welk moment iemand het recht op vrijheid van meningsuiting verliest als hij wijzigingen in het bestaande staatkundige bestel bepleit; godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke opvattingen van andersdenkenden bestrijdt; de ongelijkheid van man en vrouw belijdt; e.d.
Wij menen, dat, wanneer een dergelijke veelomvattende beperkingsbevoegdheid in één (te) simpele formule zou worden neergelegd, dit te zeer ten koste zou gaan van het waarborgkarakter van de grondrechten en de rechterlijke macht te zeer voor politieke strijdvragen zou plaatsen. In het wetsvoorstel is daarom gekozen voor een systeem, dat de wetgever de gelegenheid biedt in te grijpen in die gevallen waarin naar zijn oordeel de uitoefening van een grondrecht verder moet worden beperkt; bij voorbeeld op de wijze als in artikel 137c Wetboek van Strafrecht is geschied. De beperkingsclausules voorzien daarin.” [152]
138. De steller van het middel neemt het standpunt in, dat deze grondwetsgeschiedenis ten onzent zou moeten leiden tot een “zeer stringente invulling van art. 17 EVRM op nationaal niveau.” Zij verwijst daartoe naar art. 53 EVRM dat verbiedt het Verdrag als rechtvaardiging te gebruiken om op nationaal niveau erkende grondrechten te beperken.
139. Aan haar betoog ligt derhalve kennelijk de veronderstelling ten grondslag dat de Grondwet op nationaal niveau een hoger beschermingsniveau van grondrechten erkent. Dat berust dan kennelijk op de gedachte dat de reden dat de Grondwet niet een met art. 17 EVRM vergelijkbare bepaling bevat erin is gelegen dat in Nederland naar het oordeel van de grondwetgever voor de onder art. 17 EVRM te scharen vormen van misbruik van grondrechten een hoger beschermingsniveau zou moeten bestaan dan het EVRM waarborgt.
140. Uit de door mij geciteerde parlementaire geschiedenis maak ik op dat de veronderstelling waarvan de steller van het middel uitgaat, onjuist is. De minister heeft vooropgesteld niet voor bestrijding vatbaar te achten dat het gebruik van grondrechten kan worden gericht op het teniet doen van grondrechten. De minister geloofde echter ten eerste niet dat een met art. 17 EVRM vergelijkbare bepaling de democratie zou hoeden voor ondemocratische ontwikkelingen, terwijl hij ten tweede van oordeel was dat de voorgestelde beperkingsclausules van de grondwettelijke grondrechten de wetgever voldoende ruimte zouden bieden om, bijvoorbeeld door middel van strafbaarstellingen, vormen van misbruik van grondrechten te verbieden. Hij meende dat in Nederland “reeds een pakket van bescherming tegen aantasting van grondrechten door grondrechten aanwezig is”. Een ander argument om geen bepaling van de strekking van art. 17 EVRM op te nemen was van meer Nederlands constitutioneel-rechtelijke aard: zo een bepaling zou niet de wetgever maar de rechter voor de vraag stellen of van een inbreuk op grondwettelijke rechten sprake is, en dat aan de hand van een algemene, veelomvattende bepaling. De grondwetgever gaf de voorkeur aan de preciezere beperkingsclausules van de afzonderlijke grondrechten. Duidelijk is dat de grondwetgever door af te zien van een met art. 17 EVRM vergelijkbare grondwettelijke bepaling niet heeft beoogd gedragingen die op de voet van art. 17 EVRM door het Verdrag niet worden beschermd, naar nationaal recht wel bescherming te bieden. [153]
141. Terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft zijn oordeel dat het beroep op art. 9 en art. 10 EVRM afstuit op art. 17 EVRM bondig gemotiveerd, met verwijzing naar de zaak
Belkacem.Een verschil tussen die zaak en de onderhavige zaak is volgens de steller van het middel dat in die zaak werd opgeroepen tot het plegen van geweld in en het omverwerpen van het openbaar gezag van een Partijstaat bij het EVRM, zijnde een democratische rechtsstaat. Ik lees de beslissing van het EHRM echter zó dat het totalitaire gevaar dat van de uitingen van Belkacem over de Sharia uitging een tweede zelfstandige grond vormt voor toepassing van art. 17, naast de eerste grond dat de klager opriep tot geweld tegen niet-moslims. Voor de stelling dat aansporingen tot haat en/of geweld louter met de onderliggende waarden van het EVRM in strijd kunnen komen indien en voor zover die haat en/of dat geweld zijn gericht tegen mensen die zich binnen de Raad van Europa bevinden, zie ik in de Straatsburgse rechtspraak geen enkele steun, in het bijzonder ook niet in de hiervoor besproken zaak
Roj TV A/S/Denemarken.Het EHRM besteedt in die Deense zaak geen enkele aandacht aan de vraag of de door de klager in die zaak aangemoedigde organisatie de rechtsvrede van een bij het EVRM aangesloten land (in dat geval bijv. Turkije) bedreigt.
Belkacem.Een verschil tussen die zaak en de onderhavige zaak is volgens de steller van het middel dat in die zaak werd opgeroepen tot het plegen van geweld in en het omverwerpen van het openbaar gezag van een Partijstaat bij het EVRM, zijnde een democratische rechtsstaat. Ik lees de beslissing van het EHRM echter zó dat het totalitaire gevaar dat van de uitingen van Belkacem over de Sharia uitging een tweede zelfstandige grond vormt voor toepassing van art. 17, naast de eerste grond dat de klager opriep tot geweld tegen niet-moslims. Voor de stelling dat aansporingen tot haat en/of geweld louter met de onderliggende waarden van het EVRM in strijd kunnen komen indien en voor zover die haat en/of dat geweld zijn gericht tegen mensen die zich binnen de Raad van Europa bevinden, zie ik in de Straatsburgse rechtspraak geen enkele steun, in het bijzonder ook niet in de hiervoor besproken zaak
Roj TV A/S/Denemarken.Het EHRM besteedt in die Deense zaak geen enkele aandacht aan de vraag of de door de klager in die zaak aangemoedigde organisatie de rechtsvrede van een bij het EVRM aangesloten land (in dat geval bijv. Turkije) bedreigt.
142. Het hof heeft niet expliciet tot uitdrukking gebracht te hebben onderkend dat art. 17 EVRM een bijzonder en ingrijpend instrument is dat naar het oordeel van het EHRM en de Hoge Raad is gereserveerd voor exceptionele gevallen. In zoverre is de door het hof gegeven motivering van zijn oordeel over de toepasselijkheid van art. 17 EVRM wat summier. In het oordeel van het hof ligt evenwel besloten dat naar het oordeel van het hof van zo een exceptioneel geval hier sprake is. Vergelijkt men de onderhavige zaak met de hiervoor al meermalen genoemde zaak
Roj TV A/S/Denemarken,dan springen vooral de overeenkomsten tussen beide zaken in het oog. Evenals de Deense zaak betreft het hier de strafvervolging ter zake van onder meer het verbaal ondersteunen van deelneming aan binnen de Raad van Europa algemeen als terroristisch aangemerkte organisaties. De in die Deense zaak vastgestelde “repetitive incitement to participate in fights and actions” en “incitement to join the organisation” sluiten vrijwel naadloos aan op de door het hof in de onderhavige zaak bewezenverklaarde opruiingsdelicten. Daar staat wel tegenover dat in de Deense zaak niet een aantal berichten van een individu op
social mediaen bijdragen aan opruiende webpagina’s, maar televisie-uitzendingen gedurende vier jaar en met een groot bereik waren bewezenverklaard. Het komt mij echter voor dat dit mogelijke verschil in intensiteit, duur en frequentie van de delicten het oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet onbegrijpelijk maakt. [154]
Roj TV A/S/Denemarken,dan springen vooral de overeenkomsten tussen beide zaken in het oog. Evenals de Deense zaak betreft het hier de strafvervolging ter zake van onder meer het verbaal ondersteunen van deelneming aan binnen de Raad van Europa algemeen als terroristisch aangemerkte organisaties. De in die Deense zaak vastgestelde “repetitive incitement to participate in fights and actions” en “incitement to join the organisation” sluiten vrijwel naadloos aan op de door het hof in de onderhavige zaak bewezenverklaarde opruiingsdelicten. Daar staat wel tegenover dat in de Deense zaak niet een aantal berichten van een individu op
social mediaen bijdragen aan opruiende webpagina’s, maar televisie-uitzendingen gedurende vier jaar en met een groot bereik waren bewezenverklaard. Het komt mij echter voor dat dit mogelijke verschil in intensiteit, duur en frequentie van de delicten het oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet onbegrijpelijk maakt. [154]
143. Ik meen dan ook dat het oordeel van het hof dat aan de verdachte op grond van art. 17 EVRM “bij voorbaat” de bescherming van art. 9 EVRM en art. 10 EVRM ontvalt, niet onjuist of onbegrijpelijk is en dat het tevens toereikend is gemotiveerd.
144. Het bovenstaande brengt mee dat onderdeel A) van het middel tevergeefs is voorgesteld.
145. Indien de Hoge Raad mijn oordeel deelt, behoeven de onderdelen B) en C) van het middel geen bespreking. Die onderdelen hebben immers betrekking op de subsidiaire overwegingen van het hof dat – ook als toepassing van art. 17 EVRM niet meebrengt dat de verdachte de bescherming van art. 9 EVRM en art. 10 EVRM niet kan inroepen – art. 9 EVRM en art. 10 EVRM in casu jegens de verdachte niet zijn geschonden. Volledigheidshalve en voor het geval de Hoge Raad ten aanzien van onderdeel A) van het middel anders oordeelt, bespreek ik hieronder de onderdelen B) en C) van het middel.
VIII.3 Inbreuk op art. 9 EVRM
146. Onder B) keert het middel zich met drie deelklachten tegen de overweging van het hof dat “de bewezenverklaarde uitingen […] naar objectieve maatstaven niet [kunnen] worden beschouwd als het directe belijden van een godsdienst”, waarop het hof zijn oordeel dat art. 9 EVRM aan de uitingen geen bescherming biedt, heeft doen steunen.
147. Volgens de steller van het middel heeft het hof dit oordeel gemotiveerd op een wijze die – ten eerste – “in directe tegenspraak” is met “diverse andere overwegingen” uit de bestreden uitspraak. Ter stutting van die stelling wordt gewezen op de volgende overwegingen: (i) dat blijkens het dossier de strekking van de door de verdachte tussen 1 december 2013 en 3 februari 2014 op Facebookberichten steeds dezelfde strekking hebben en dat het gaat “over islam, Jihadisme, radicalisering en geweld;” [155] en (ii) dat niet aan het hof ter beoordeling was “of er inderdaad sprake is of was van een geloofsovertuiging”. [156]
148. Ik deel het standpunt van de steller van het middel niet. Wat de door mij als (i) genummerde overweging betreft, meen ik dat het gegeven dat iemand zijn berichten plaatst op een website die raakt aan zijn godsdienst zeker niet uitsluit dat die gedraging (naar objectieve maatstaven gemeten) toch niet als het directe belijden van een godsdienst kan worden aangemerkt. [157] In contradictie met de bestreden overweging is op het eerste oog misschien wel de formulering van overweging (ii). Begrepen in haar context heeft deze overweging (ii) evenwel – in de woorden van het hof – betrekking op de vraag “welke motieven precies ten grondslag liggen aan het gepredikt en toegepast stelselmatig geweld in Syrië”. Het is dit motief van de verdachte en de medeverdachten, waarvan is overwogen dat het niet ter beoordeling van het hof staat. De reden daarvoor is dat zelfs als dat motief religieus is geen enkele godsdienst kan dienen als legitimatie van terreur. Aldus heeft het hof ook met deze overweging (ii) – in lijn met de bestreden overweging – tot uitdrukking gebracht dat opruien tot terreur geen uitlating is die gestalte kan geven aan het directe belijden van een godsdienst. Zo bezien is van innerlijke tegenstrijdigheid van de bestreden uitspraak zeker geen sprake.
149. Voor de – ten tweede – door de steller van het middel gesuggereerde tegenstrijdigheid tussen de met onderdeel B) van het middel aangevallen overweging en de gebezigde bewijsmiddelen geldt eigenlijk hetzelfde als voor overweging (i). De in het rapport en de verklaring van de deskundige (beide voor het bewijs gebruikt; bewijsmiddelen 3 tot en met 6) beschreven religieuze achtergronden van de jihadstrijd behelzen dat die strijd mede is geïnspireerd en ingegeven door religieus gedachtegoed, maar dat betekent nog niet dat een oproep tot deelneming aan die jihadstrijd reeds daarom als het directe belijden van een godsdienst moet worden gekarakteriseerd.
150. De – ten derde – in onderdeel B) van (de toelichting op) het middel te lezen klacht houdt in dat het hof met de bestreden overweging een te strenge maatstaf voor de toepassing van art. 9, eerste lid, EVRM heeft aangelegd. Daartoe wordt aangevoerd dat het EHRM “zeer terughoudend” toetst of sprake is van het belijden van een godsdienst en wordt in het bijzonder gewezen op de zaak EHRM 2 december 2014, nrs. 31706/10 en 33088/10 (
Güler en Uğur/Turkije).
Güler en Uğur/Turkije).
151. Art. 9, eerste lid, EVRM beschermt de vrijheid van gedachten, geweten en religie. De Engelse (authentieke) tekst luidt:
“Everyone has the right to freedom of thought, conscience and religion; this right includes freedom to change his religion or belief and freedom, either alone or in community with others and in public or private, to manifest his religion or belief, in worship, teaching, practice and observance.”
152. De rechtspraak van het EHRM bevestigt dat de verdragsbepaling zo moet worden begrepen dat daarin twee aspecten van de vrijheid van gedachten, geweten en religie worden gewaarborgd. Het eerste aspect betreft de vrijheid om bepaalde gedachten en overtuigingen te
hebbenen ze eventueel te
wijzigen.Dit eerste aspect heeft betrekking op het ‘forum internum’ van het individu en is absoluut van aard. Art. 9, tweede lid, EVRM biedt alleen grond om inbreuken op het tweede aspect van de vrijheid, de vrijheid om de door art. 9 beschermde gedachten en overtuigingen al dan niet openlijk te
manifesteren,te legitimeren. [158]
hebbenen ze eventueel te
wijzigen.Dit eerste aspect heeft betrekking op het ‘forum internum’ van het individu en is absoluut van aard. Art. 9, tweede lid, EVRM biedt alleen grond om inbreuken op het tweede aspect van de vrijheid, de vrijheid om de door art. 9 beschermde gedachten en overtuigingen al dan niet openlijk te
manifesteren,te legitimeren. [158]
153. Duidelijk is dat de verdachte in de onderhavige zaak niet het hebben dan wel het wijzigen van zijn opvattingen, godsdienst of levensovertuiging als zodanig wordt aangerekend. Inbreuk op het absolute aspect van de in art. 9 EVRM gegarandeerde vrijheid is dus niet aan de orde. Uiteraard kan strafrechtelijke vervolging wegens de uitoefening van een godsdienst of levensovertuiging of een door zo een overtuiging ingegeven gedraging een inbreuk op art. 9, eerste lid, EVRM opleveren. [159] Daarvoor is dan wel nodig dat én sprake is van een mening of overtuiging die voldoet aan de daaraan onder art. 9, eerste lid, EVRM te stellen eisen én dat de gedraging ter zake waarvan de strafvervolging plaatsvindt als een manifestatie van die mening of overtuiging kan worden beschouwd.
154. Art. 9, eerste lid, EVRM beschermt zowel religieuze als niet-religieuze opvattingen. Het EHRM acht het niet de taak van de overheid – de rechter daaronder begrepen – om de claim dat van een godsdienst of levensovertuiging sprake is, indringend te onderzoeken. Niettemin stelt het Straatsburgse Hof aan de te beschermen ‘thoughts, conscience and religion’ de eis dat zij zijn aan te merken als “views that attain a certain level of cogency, seriousness, cohesion and importance.” [160] Aan dat vereiste voldoen zowel de grote traditionele, als diverse relatief nieuwe religies. Ook over coherente en oprechte meer thematische wijsbegeerlijke opvattingen, zoals veganisme en pacifisme, [161] strekt art. 9, eerste lid, EVRM zich onder omstandigheden uit. Ik kan de steller van het middel wel volgen voor zover zij meent dat het EHRM tamelijk terughoudend toetst of een opvatting een door art. 9 EVRM beschermde overtuiging behelst.
155. Maar wanneer op zichzelf kan worden aangenomen dat de klager een door art. 9 EVRM beschermde opvatting van voldoende “cogency, seriousness, cohesion and importance” bezit, is nog niet iedere gedraging die daardoor op enige wijze is geïnspireerd, gemotiveerd of beïnvloed een ‘manifestatie’ van die opvatting, die door het tweede aspect van de in art. 9 EVRM vervatte vrijheid wordt beschermd. Dat is vaste rechtspraak van het EHRM. Ik citeer in dit verband de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak
S.A.S./Frankrijkover het Franse boerkaverbod:
S.A.S./Frankrijkover het Franse boerkaverbod:
“It is also true that an act which is inspired, motivated or influenced by a religion or beliefs, in order to count as a “manifestation” thereof within the meaning of Article 9, must be intimately linked to the religion or beliefs in question. An example would be an act of worship or devotion which forms part of the practice of a religion or beliefs in a generally recognised form. However, the “manifestation” of religion or belief is not limited to such acts; the existence of a sufficiently close and direct nexus between the act and the underlying belief must be determined on the facts of each case.” [162]
In voormelde zaak nam de Grote Kamer aan dat het dragen van een boerka een manifestatie van religie was. De verklaring van de klaagster dat zij moslim is en dat haar geloof het dragen van een boerka gebiedt, volstond, aangezien “there is no doubt that this is, for certain Muslim women, a form of practical observance of their religion and can be seen as a “practice” within the meaning of Article 9 § 1 of the Convention.” [163]
156. Het komt mij voor dat de door de Grote Kamer genoemde – en vaker door het EHRM herhaalde [164] – maatstaven van een “intimate link” en een “sufficiently close and direct nexus” tussen de gedraging en de onderliggende door art. 9 EVRM beschermde opvatting geen andere maatstaven zijn dan het door het hof (ik bedoel nu: het gerechtshof Den Haag) in de onderhavige zaak gehanteerde criterium of de gedraging ter zake waarvan de verdachte is vervolgd het ‘direct belijden’ van de gestelde godsdienst betreft.
157. Ook geeft het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen niet als het direct belijden kunnen worden beschouwd niet ervan blijk dat aan een ‘manifestatie’ van een door art. 9 EVRM beschermde overtuiging door het hof te strenge eisen zijn gesteld. Voor een overzicht van uitspraken en ontvankelijkheidsbeslissingen waarin het EHRM (en vroeger: de Commissie) hebben geoordeeld dat van een manifestatie in de hier bedoelde zin niet of onvoldoende sprake is, verwijs ik naar de door medewerkers van het Europese Hof samengestelde
Guide on Article 9 of the Convention. [165] In veel van de in dit indrukwekkende overzicht genoemde gevallen was het verband tussen de gedragingen waarin de klager is beperkt enerzijds en de door art. 9 EVRM beschermde opvatting anderzijds wel te ontwaren, maar toch onvoldoende voor een manifestatie. De namens de verdachte gestelde relatie van zijn opruiende uitingen met zijn godsdienst, staat daarmee in schril contrast.
Guide on Article 9 of the Convention. [165] In veel van de in dit indrukwekkende overzicht genoemde gevallen was het verband tussen de gedragingen waarin de klager is beperkt enerzijds en de door art. 9 EVRM beschermde opvatting anderzijds wel te ontwaren, maar toch onvoldoende voor een manifestatie. De namens de verdachte gestelde relatie van zijn opruiende uitingen met zijn godsdienst, staat daarmee in schril contrast.
158. Ook de verwijzing naar de zaak
Güler en Uğur/Turkijein de cassatieschriftuur overtuigt mij allerminst dat het hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd. Heel anders dan de verdachte in de onderhavige zaak, waren de wegens propaganda voor een terroristische organisatie strafrechtelijk veroordeelde klagers in die zaak veroordeeld omdat zij hadden deelgenomen aan een religieuze ceremonie ter herdenking van drie door ‘security forces’ gedode PKK-leden. Die ceremonie had een islamitisch karakter (mevlût); tijdens de ceremonie werden onder meer passages uit de Koran voorgedragen en werd gebeden. Het EHRM stelde vast dat niet ter discussie staat dat
mevlût“is a religious ceremony commonly celebrated by Muslims in Turkey”. De enkele omstandigheid dat de ceremonie was georganiseerd “on the premises of a political party in which symbols of a terrorist organisation were displayed did not deprive the participants of the protection guaranteed by Article 9 of the Convention.” [166] Het ligt nogal voor de hand dat deelneming aan een religieuze ceremonie in beginsel wordt beschouwd als de ‘manifestatie’ van een religie, tenzij bijzondere omstandigheden dat anders maken. Evident is naar mijn idee dat hetzelfde niet kan worden gezegd van de uitingen op Twitter, Facebook en websites zoals gedaan en verspreid door de verdachte.
Güler en Uğur/Turkijein de cassatieschriftuur overtuigt mij allerminst dat het hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd. Heel anders dan de verdachte in de onderhavige zaak, waren de wegens propaganda voor een terroristische organisatie strafrechtelijk veroordeelde klagers in die zaak veroordeeld omdat zij hadden deelgenomen aan een religieuze ceremonie ter herdenking van drie door ‘security forces’ gedode PKK-leden. Die ceremonie had een islamitisch karakter (mevlût); tijdens de ceremonie werden onder meer passages uit de Koran voorgedragen en werd gebeden. Het EHRM stelde vast dat niet ter discussie staat dat
mevlût“is a religious ceremony commonly celebrated by Muslims in Turkey”. De enkele omstandigheid dat de ceremonie was georganiseerd “on the premises of a political party in which symbols of a terrorist organisation were displayed did not deprive the participants of the protection guaranteed by Article 9 of the Convention.” [166] Het ligt nogal voor de hand dat deelneming aan een religieuze ceremonie in beginsel wordt beschouwd als de ‘manifestatie’ van een religie, tenzij bijzondere omstandigheden dat anders maken. Evident is naar mijn idee dat hetzelfde niet kan worden gezegd van de uitingen op Twitter, Facebook en websites zoals gedaan en verspreid door de verdachte.
159. Onderdeel B) van het middel faalt.
VII.4 Voorzienbaarheid van de inbreuk op grondrechten
160. Onderdeel C) van het middel komt op tegen ’s hofs afwijking van het in hoger beroep gevoerde (deel)verweer dat in de kern erop neerkomt dat de door het hof bij een bewezenverklaring te geven interpretatie van art. 131 en art. 132 Sr zoveel extensiever is dan tot nu toe werd aangenomen dat de op deze strafbepalingen gebaseerde beperking op grondrechten niet is”‘prescribed by law” en/of “voorzien bij wet”, als bedoeld in art. 9, tweede lid, en art. 10, tweede lid, EVRM, respectievelijk art. 6 en art. 7 Gw. Immers, niet zou zijn voldaan aan de
accessibilityen
foreseeabilitydie het EHRM van de wettelijkheid van een grondrechtbeperking vergt.
accessibilityen
foreseeabilitydie het EHRM van de wettelijkheid van een grondrechtbeperking vergt.
161. Zoals hiervoor reeds onder randnummer 126 weergegeven, heeft het hof in reactie op dit gevoerde (deel)verweer het volgende overwogen:
“De artikelen 131 en 132 Sr vormen toegankelijke en voorzienbare beperkingen. Gelet op hetgeen de verdachte wist van de strijd in Syrië, nl. dat de gewapende strijdgroepen in Syrië ernstige misdrijven pleegden, zoals moord, doodslag, het teweegbrengen van ontploffingen e.d. met een terroristisch oogmerk, was voor hem voorzienbaar dat (het verspreiden ter) opruiing tot 'deelname aan de gewapende jihadstrijd' als strafbaar feit in de zin van deze artikelen zou worden aangemerkt.
De bepalingen moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is.”
De bepalingen moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperking van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk is.”
162. Voor zover onderdeel C) van het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd te reageren op het gevoerde verweer, zijnde een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van die bepaling, faalt het. Het hof heeft immers met zijn hiervoor geciteerde overwegingen op dat verweer gerespondeerd.
163or zover onderdeel C) van het middel klaagt dat deze overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn of de motivering van de afwijking van het betoog van de verdediging ontoereikend is, faalt het eveneens. Zoals hierboven in mijn bespreking van het tweede middel uitvoerig uiteengezet, meen ik dat het oordeel van het hof goed aansluit bij de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad betreffende art. 131 Sr en art. 132 Sr.
164. Het oordeel van het hof dat, voor zover van een beperking van de ingeroepen grondrechten sprake is, deze op art. 131 Sr en art. 132 Sr gebaseerde beperking als voldoende toegankelijk en voorzienbaar moet worden beschouwd, is dus niet onjuist of onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
165. Onderdeel C) van het middel faalt.
VII.5 Toetsing aan art. 6 Gw en art. 7 Gw
166. Het middel komt onder D) op tegen de deeloverweging van het hof dat “[t]oetsing aan het grondwettelijk beperkingssysteem leidt tot dezelfde uitkomst.” De steller van het middel is het daarmee oneens en meent dat het hof het absolute censuurverbod van art. 7 Gw heeft miskend.
167. Ingevolge art. 120 Gw treedt de rechter niet in de grondwettigheid van wetten en verdragen. Een verweer dat ertoe strekt dat art. 131 Sr en/of art. 132 Sr buiten toepassing dient of dienen te blijven omdat de toepassing ervan in de voorliggende zaak in strijd komt met bepalingen van de Grondwet, vraagt de rechter die bepalingen van het wetboek van strafrecht in concreto te toetsen aan de Grondwet. Het hof heeft dus slechts kunnen oordelen dat art. 6 en art. 7 Gw niet aan de veroordeling van de verdachte in de weg staan, wat er ook zij van de voor dat oordeel gegeven motivering.
168. Ook onderdeel D) van het middel faalt.
169. Het vijfde middel faalt in alle onderdelen.
IX. Het zesde middel: redelijke inzendtermijn
170. Het
zesde middelklaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
zesde middelklaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
171. Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld op 7 juni 2018. Blijkens een op de stukken van het geding geplaatst stempel zijn de stukken bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 19 maart 2019. Daarmee is de redelijke inzendtermijn in elk geval overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Deze termijnoverschrijding moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
172. De vraag is nog wel of moet worden uitgegaan van een redelijke inzendtermijn van zes maanden en de inzendtermijn dus met ruim drie maanden is overschreden, of dat de hier geldende redelijke inzendtermijn acht maanden beloopt, in welk geval de inzendtermijn met ruim één maand is overschreden. Met betrekking tot deze vraag treedt de Hoge Raad op als feitenrechter. [167]
173. De steller van het middel neemt het standpunt in dat de verdachte ten tijde van het instellen van cassatieberoep in verband met de onderhavige zaak was gedetineerd. De bestreden uitspraak houdt in dat de verdachte op de dag van de uitspraak, 25 mei 2018, was gedetineerd in de PI te Vught. De cassatieakte vermeldt echter enkel een woonadres van de verdachte. Pagina 1 van een op naam van de verdachte gesteld historisch detentieoverzicht vermeldt dat de verdachte tot 7 juni 2018 op de terrorismeafdeling van de PI te Vught heeft verbleven. Pagina 3 vermeldt onder het kopje ‘Insluittitels’ dat de verdachte in verband met parketnummer 22-005853-15 onder de titel ‘vgvh’ gedetineerd is geweest met als begindatum van de executie 9 februari 2016 en als einddatum 8 juni 2018. Gelet op dit één en ander houd ik het er in het voordeel van de verdachte voor dat hij ten tijde van het instellen van het cassatieberoep was gedetineerd.
174. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden overschreden met ruim drie maanden.
175. Het zesde middel is gegrond.
X. Slotsom
176. Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot cassatie. Het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel falen. In elk geval het derde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het zesde middel is gegrond en moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
177. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
178. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG