Conclusie
1.Inleiding
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
uitsluitendmisbruik van art. 53 lid 1 Fw beoogt tegen te gaan, door het opkopen van vorderingen of schulden. [17] Misbruik tegengaan is inderdaad mede de strekking van art. 54 lid 1 Fw, zoals blijkt hetgeen hiervoor in 3.3 tweede alinea is weergegeven, maar de hiervoor in 3.3 eerste alinea weergegeven betekenis en strekking van art. 53 lid 1 Fw (er geldt een uitzondering op de paritas creditorum, omdat de schuldeiser erop mag rekenen dat hij zekerheid heeft in de vorm van de mogelijkheid van het kunnen verrekenen met de schuld die hij aan de schuldenaar heeft) maakt duidelijk dat de strekking van art. 54 Fw ruimer is, namelijk het afgrenzen van de gevallen waarin de billijkheid speelt die art. 53 Fw op het oog heeft, en gevallen waarin die rechtvaardiging niet of niet voldoende aanwezig is. In de betrekkelijk recente prejudiciële uitspraak inzake
Eurocommerce(aangehaald in voetnoot 17), die hierna in 3.5 uitvoerig wordt geciteerd, heeft de Hoge Raad dan ook overwogen dat die strekking meer algemeen is om “ongerechtvaardigde bevoordeling boven andere schuldeisers” te voorkomen, en heeft hij daarbij uitdrukkelijk gewezen op de ratio van art. 54 lid 1 Fw, van bescherming van de gelijkheid van schuldeisers. [18]
Postgiro-arrest uit 1975. [19] De hier aan de orde zijnde regel was voor het laatst ten gronde aan de orde in de juist hiervoor in 3.4 genoemde Eurocommerce-uitspraak. Daarin is over die regel en de ratio en de omvang daarvan principieel overwogen:
Eurocommerce-uitspraak in rov. 3.4.2 spreekt van ‘wordt aangemerkt als — dan wel gelijkgesteld met’ (enz.): het verwerken van het betalingsverkeer wordt in elk geval met een en ander gelijkgesteld. [21] Het is duidelijk dat de grond voor deze kwalificatie of gelijkstelling is om een ongerechtvaardigde bevoordeling van de bank als schuldeiser boven andere schuldeisers te voorkomen, zoals in de Eurocommerce-uitspraak ook met zoveel woorden wordt gezegd (in rov. 3.4.4).
Doyer & Kalff,dat de Hoge Raad aanhaalt in rov. 3.4.3 en 3.4.4 van de
Eurocommerce-uitspraak. De Hoge Raad overweegt in het arrest
Doyer & Kalffover art. 54 lid 1 Fw:
Eurocommerce-uitspraak) is volgens het arrest dus uitdrukkelijk óók in het geding als in het daarin beschreven geval niet de zich verhalende cessionaris (de bank in dat geval), maar de cedent door overname van de vordering en voldoening daarvan uit het tot de boedel behorende vermogen bevoordeeld zou worden ten opzichte van de andere schuldeisers, met andere woorden de gelijkheid van de schuldeisers langs die weg wordt doorbroken. [23] Kennelijk heeft rov. 3.4.4 van de
Eurocommerce-uitspraak daarop ook betrekking. Voordeel bij de verrekenende schuldeiser (de bank) is dus niet vereist.
Loeffen q.q./Bank Mees & Hopeging het primair om de vraag of een vermindering van het debetsaldo van de rekening van de failliet door een betaling door een derde heeft te gelden als een voldoening van een opeisbare schuld aan de bank in de zin van art. 47 Fw. Deze vraag wordt in het arrest bevestigend beantwoord, omdat het artikel ziet op gevallen waarin “een crediteur in strijd met de goede trouw door hem ook jegens zijn mede-schuldeisers in acht te nemen zich aan de concursus onttrekt”, welke strekking in het huidige rechtsverkeer, met girale betaling als een normale betaalwijze, “niet tot haar recht zou komen en aan banken een uitzonderingspositie zou laten, die niet valt te rijmen met
de onderlinge gelijkheid van schuldeisers ter zake van verhaal op het vermogen van hun schuldenaar” (cursivering toegevoegd). Het vervolgens door de bank aangevoerde betoog dat sprake was van een toegestane verrekening ex art. 53 Fw, vond evenmin genade bij de Hoge Raad. Hij overwoog daarover, na het voorgaande:
AMRO/THBstond de toepasselijkheid van art. 54 lid 1 Fw bij ingekomen betalingen wel als zodanig centraal. In het arrest is herhaald, maar nu met betrekking tot art. 54 Fw, dat “met het stelsel van de Faillissementswet niet te verenigen is dat het girale betalingsverkeer aan bankgiro-instellingen in die zin een uitzonderingspositie zou verschaffen dat zij zich door verrekening afzonderlijk zouden kunnen verhalen op hetgeen zij aan de schuldenaar schuldig zijn geworden in het zicht van faillissement”. Art. 54 Fw vindt volgens het arrest daarom toepassing “daargelaten of sprake is van schuldoverneming in de eigenlijke zin van het woord, wanneer een debiteur van de schuldenaar zijn schuld aan deze heeft voldaan door storting op diens rekening bij een bankgiro-instelling en deze laatste zich door die creditering tot debiteur van de schuldenaar maakte terwijl zij niet te goeder trouw was”. [25] Dat de banken geen uitzonderingspositie dienen te hebben (lees: zonder rechtvaardiging de gelijkheid van schuldeisers kunnen doorbreken), is dus het redengevende argument.
Mulder q.q./CLBN [26] en
ING/Gunning q.q. [27] is de regel opnieuw uitgesproken, maar niet op haar rechtsgrond ingegaan. In het arrest
ING/Gunning q.q.worden de regels die voor de bank gelden, wel gekenschetst als ‘strenge regels’, wat tot uitdrukking brengt dat het om een stringent verbod gaat. De
Eurocommerce-uitspraak is hiervoor al weergegeven en besproken. [28]
Mulder q.q./CLBNis beslist dat de bank een recht van voorrang heeft op de opbrengst van die betaling – omdat dit onder het oude BW gold voor de fiduciair overgedragen vordering en de NBW-wetgever heeft uitgesproken dat de zekerheidspositie van de financier onder het huidige BW niet zou verslechteren – en dat de bank daarom wel (de ontvangst van) die betaling mag verrekenen in de rekening van haar klant. [32] Deze beslissing is, gelet op het door de Hoge Raad in het arrest aangenomen recht van voorrang op de opbrengst van de betaling, alleszins begrijpelijk, nu dat recht maakt dat niet meer kan worden gesproken van een doorbreking van de gelijkheid van schuldeisers door de verrekening. Door de voorrang gaat de bank immers wat betreft de desbetreffende betaling vóór op de andere, gewone schuldeisers.
Mulder q.q./CLBNgemaakte uitzondering op het verrekeningsverbod van art. 54 lid 1 Fw ook gaat gelden voor andere betalingen die samenhangen met een zekerheidsrecht dat de bank eerst had en dat door een handeling van de schuldenaar of van zijn wederpartij teniet is gegaan (zoals het pandrecht op een vordering tenietgaat door de betaling daarvan door de wederpartij van de klant/schuldenaar van de bank). In het arrest
Van Gorp q.q./Rabobankwerd het maken van die uitzondering afgewezen voor het geval dat de bank een bezitloos pandrecht heeft op een zaak, die zaak met toestemming van de bank wordt verkocht en de koopsom wordt voldaan op de rekening van de pandgever bij de bank. [33] De bank heeft dan afstand van haar pandrecht gedaan en kan geen bijzonder recht doen gelden op de koopsom. Mede daarom werd geen verrekeningsmogelijkheid voor de bank aangenomen door de Hoge Raad.
ING/Gunning q.q.ging het om een bank die toestemming had gegeven voor de verkoop van een aan haar verhypothekeerde onroerende zaak, met de afspraak dat de vorderingen van de bank uit de opbrengst daarvan zouden worden voldaan, doordat de opbrengst zou worden gestort op de rekening van een van de schuldenaren bij de bank. De curator in het daarop volgende faillissement van de schuldenaren achtte de verrekening in strijd met art. 54 lid 1 Fw en vond hof en Hoge Raad aan zijn zijde. De bank had geen voorrang op de opbrengst en kon dus evenmin verrekenen.
Eurocommerce-uitspraak heeft de Hoge Raad, niet verrassend, geoordeeld dat evenmin aanleiding bestaat voor een uitzondering op het verrekeningsverbod van art. 54 lid 1 Fw op de grond dat de bank een pandrecht heeft op de vordering van de rekeninghouder op de bank zelf. Zoals het arrest zegt (in rov. 3.6), hangt de positie van de bank als zekerheidsgerechtigde in dat geval immers onmiddellijk en uitsluitend samen met haar bijzondere positie in het girale betalingsverkeer (die haar geen recht geeft op een uitzonderingspositie volgens het arrest; zie hiervoor in 3.6 en 3.8), nu het pandrecht van de bank is gevestigd op de vordering van de schuldenaar op de bank die voortvloeit uit de rekening-courantverhouding. [34]
Juno Properties. [37] Daarin had een schuldenaar van de gefailleerde een hypotheekschuld van de gefailleerde afgelost om verhaal door de hypotheeknemer te voorkomen op een onroerende zaak die aan die schuldenaar toekwam. Hof en Hoge Raad achtten de verrekening geoorloofd omdat bij verhaal door de hypotheeknemer een vordering voor die schuldenaar zou zijn ontstaan die sowieso op grond van de art. 53 en 54 Fw voor verrekening vatbaar was. De Hoge Raad motiveerde zijn oordeel met de overweging dat art. 54 Fw slechts verrekening zou beogen te verbieden met vorderingen en schulden die zijn overgenomen
met het doel zichzelf de mogelijkheid van verrekening te verschaffen.Zoals uit het voorgaande volgt, is dat dus een iets te beperkte omschrijving van de ratio en het toepassingsbereik van art. 54 Fw. Het arrest had echter makkelijk overeenkomstig het voorgaande gemotiveerd kunnen worden door erop te wijzen dat de verrekening in het gegeven geval gerechtvaardigd was omdat zij in de plaats kwam van en zij gelijk te stellen was met de verrekening die nadien geldig had kunnen plaatsvinden als de hypotheeknemer verhaal op de onroerende zaak had moeten nemen.
misbruikin het kader van art. 54 Fw. Hij had echter eenvoudig kunnen verwijzen naar het feit dat er, evenals in het arrest
Mulder q.q./CLBN, geen sprake is van een inbreuk op de gelijkheid van schuldeisers, nu de bank uit hoofde van haar pandrecht voorging op andere schuldeisers.
Wemaro/De Bok q.q.overweegt de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest
Juno Propertiesdat art. 54 lid 1 Fw ertoe strekt verrekening uit te sluiten in die gevallen waarin een schuldenaar of een schuldeiser van de boedel een vordering respectievelijk een schuld van een derde overneemt met het doel zichzelf de mogelijkheid van verrekening te verschaffen. [39] Deze overweging is in het arrest echter niet dragend voor de beslissing (het ging om een geval dat volgens het arrest niet onder art. 53 en dus ook niet onder 54 Fw valt en waarop art. 42 Fw moet worden toegepast). Nadere betekenis valt aan het arrest dus niet toe te kennen.
Tiethoff q.q./NMB. [40] Ofschoon geheel voldaan was aan de regels van de art. 53 en 54 Fw, nam de Hoge Raad daarin aan dat verrekening toch niet was toegestaan omdat dit in het gegeven geval een onaanvaardbare doorbreking van de gelijkheid van de schuldeisers opleverde. Het ging om een bank die tevens huurder van de schuldenaar was en haar omvangrijke vordering wilde verrekenen met de huur, terwijl voor de curator geen mogelijkheid bestond om de huur te beëindigen (zij zou dus langdurig ‘gratis’ kunnen huren). De Hoge Raad was dus van oordeel dat de billijkheidsredenen die aan de toegestane inbreuk op de gelijkheid van de schuldeisers van art. 53 Fw ten grondslag liggen, in een dergelijk geval onvoldoende opgeld meer doen en dat die gelijkheid in dat geval daarom prevaleert, ondanks dat uit de wettekst wat anders volgt.
allevorderingen en schulden. Voor zover blijkt, nam de praktijk – waaronder de banken zelf – tot voor kort dan ook zonder meer aan dat de vorderingen die de bank krijgt nadat zij genoemde wetenschap heeft verkregen, evenzeer onder het verrekeningsverbod van art. 54 lid 1 Fw vallen, in die zin dat de inkomende betalingen evenmin in mindering dáárop kunnen strekken.
bevoordeling. Vaak zal die bevoordeling aanwezig zijn bij degene die verrekent. Zoals hiervoor in 3.7 bleek, behoeft die bevoordeling zich echter niet voor te doen bij de schuldeiser die verrekent, wil verrekening op grond van art. 54 lid 1 Fw niet zijn toegestaan. Voor de toepasselijkheid van het verrekeningsverbod van art. 54 lid 1 Fw is voordeel dus, als al gezegd, niet vereist.
iedereovername van vorderingen en schulden niet te goeder trouw. De toelichting luidt:
haar uitzonderingspositie als het betaaladres van de schuldenaar, mede als de rechtvaardiging gezien voor het van overeenkomstige toepassing zijn van art. 54 lid 1 Fw op de verwerking van de betalingen door de bank in de rekening-courantverhouding met de klant – de rechtspraak lijkt dat niet in te houden, want het enkel hebben van (ongerechtvaardigde) voorrang door die uitzonderingspositie wordt daarin al voldoende geoordeeld voor toepasselijkheid (vergelijk met name hetgeen hiervoor in 3.8 is opgemerkt) –, dan rijst daarom de vraag of art. 54 lid 1 Fw nog wel valt toe te passen op de verrekening van uitgaande betalingen met een dergelijk positief saldo. Abendroth en Wibier, die genoemd voordeel mede zien als de ratio voor het van overeenkomstige toepassing zijn van art. 54 lid 1 Fw, beantwoorden deze vraag ontkennend en hebben daarom verdedigd dat art. 54 lid 1 Fw niet van toepassing is op de verrekening van uitgaande betalingen met een dergelijk positief saldo. [66]
overeenkomstigetoepassing van art. 54 lid 1 Fw, die eventueel een rechtvaardiging behoeft, geen sprake. De vraag kan dan uitsluitend zijn of de inbreuk op de gelijkheid van schuldeisers die hiermee wordt veroorzaakt, ergens toereikend door gerechtvaardigd kan worden dan wel een bijzondere billijkheidsreden bestaat om art. 54 lid 1 Fw toch niet toe te passen.
Doyer & Kalff, dat op dit punt is bevestigd in de
Eurocommerce-uitspraak, is beslist dat de bank gewoon (dus op basis van een cessie) overgenomen vorderingen niet kan verhalen op de haar gegeven zekerheid, omdat art. 54 lid 1 Fw daar naar zijn strekking aan in de weg staat. De vraag is weer of dat ook geldt voor de uitgaande betalingen van de rekeningen van de klant. Het voordeel dat de bank heeft van haar uitzonderingspositie doordat het betalingsverkeer van de klant via haar loopt, is hier veel duidelijker, omdat zij in dat geval, zoals deze zaak illustreert (zie hiervoor in 3.19), zeer wel voordeel kan hebben van het laten doorlopen van de uitgaande betalingen en dat in de regel, zo niet steeds, ook de reden zal zijn van het feit dat zij na het peilmoment de opdrachten tot het verrichten van de uitgaande betalingen heeft uitgevoerd. De literatuur gaat op deze vraag niet in. [67]
ING/Van den Bergh q.q., dat hiervoor in 3.2 al is genoemd en aangehaald. Dat is namelijk dat niet zo snel valt aan te nemen dat een bank die de financiering van haar schuldenaar voortzet, omdat zij denkt dat hij het zal redden, niet te goeder trouw is in de zin van art. 54 lid 1 Fw. Zoals hiervoor in 3.18 laatste alinea al opgemerkt, geldt immers dat zolang de bank gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een reddingspoging bij voortgezette of aanvullende financiering een reële kans van slagen heeft, zij te goeder trouw in die zin is. Uitsluitend als zij geen behoorlijke redenen meer heeft om aan te nemen dat de onderneming het bij voortgezette of aanvullende financiering nog zal redden, is zij dus niet te goeder trouw en geldt het verrekeningsverbod van art. 54 lid 1 Fw. In dat geval zal zij de financiering normaal gesproken echter ook willen stoppen.
ING/Van den Bergh q.q.hier volledig aan:
kansaan te nemen. Daaronder is te verstaan behoorlijke gronden op basis waarvan zij mocht menen dat er een reële kans op succes bestond. Zij zal die redenen achteraf moeten kunnen verstrekken (op grond waarvan meende zij dat een reële kans bestond?) en dan kan worden getoetst of zij dat gegronde redenen mocht vinden om een reële kans van slagen van de reddingspoging aan te nemen. Het is m.i. duidelijk dat de Hoge Raad bedoelt dat de bank die oprecht meende die gegronde redenen te hebben, dat kon of mocht menen én daarvan blijk heeft gegeven door daarnaar te handelen, niet of in elk geval niet snel niet te goeder trouw kan worden geoordeeld. Mede gelet op de vooropstelling van de Hoge Raad, dat bij de beoordeling van de goede trouw alle omstandigheden van het geval van belang zijn, kan de verdere uitwerking van de gegeven maatstaf moeilijk anders worden begrepen dan dat er bij de bepaling van het peilmoment oog voor dient te bestaan dat ondernemingen niet nodeloos ten onder moeten gaan, en dat er op voorhand nu eenmaal geen garanties te geven zijn voor het slagen van een reddingspoging of de voortzetting van financiering. [71]
hindsight bias. [72] Dat bezwaar lijkt me gelet op het voorgaande niet gegrond. De Hoge Raad oordeelt immers uitdrukkelijk dat het gaat om de beoordeling van de bank naar de dan bestaande en voor haar kenbare stand van zaken, niet om een beoordeling met kennis en wijsheid achteraf.
ING/Van den Bergh q.q.tot onzekerheid over het peilmoment leidt bij de bank. [74] Zij heeft ervoor gekozen om in deze beide zaken haar niet te goeder trouw zijn in de zin van art. 54 lid 1 Fw uitgangspunt te doen zijn, opdat de hiervoor in 1.1 genoemde vraag centraal staat.
ING/Van den Bergh q.q.wordt naar Nederlands recht immers met die mogelijkheid rekening gehouden bij de invulling van de goede trouw-maatstaf. Wordt de drempel van de goede trouw van art. 54 lid 1 Fw niet gehaald, dan ligt het niet voor de hand dat dezelfde redenering nogmaals wordt gebruikt om de verrekening van uitgaande betalingen alsnog toe te staan.