ECLI:NL:PHR:2025:1083

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
24/04199
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van de zaak wegens nietigheid van de dagvaarding in een drugszakencomplex

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 november 2024 het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2022 bevestigd, waarbij de dagvaarding nietig was verklaard. De verdachte, geboren in 1972, was betrokken bij een onderzoek naar drugslaboratoria, genaamd Ketchikan. In cassatie werd geklaagd dat de verdachte niet de gelegenheid had gekregen om als laatste te spreken, wat volgens de Advocaat-Generaal (AG) zou moeten leiden tot nietigheid van het onderzoek en de uitspraak. De AG verwees naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad over dit voorschrift en concludeerde dat er geen ruimte was voor relativering van het verzuim. De rechtbank had eerder de dagvaarding nietig verklaard, omdat deze niet voldeed aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De AG stelde dat de dagvaarding nietig moest worden verklaard en dat de zaak teruggeworpen moest worden naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank, maar de AG stelde dat de niet-naleving van het recht om als laatste te spreken zozeer met een behoorlijke procesorde strijdt dat dit nietigheid van het onderzoek en de uitspraak met zich meebrengt. De conclusie van de AG strekt tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04199
Zitting14 oktober 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 7 november 2024 (parketnr. 23-001234-22) het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2022 (parketnr. 13-011588-21 (A)), waarbij de dagvaarding nietig is verklaard, bevestigd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat in Arnhem, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Het hof heeft in deze zaak – die onderdeel uitmaakt van het onderzoek Ketchikan naar onder meer drugslaboratoria – de beslissing van de rechtbank tot nietigverklaring van de dagvaarding bevestigd. In cassatie wordt geklaagd dat zich een situatie als bedoeld in art. 283 lid 6 Sv voordoet, terwijl uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat het hof de verdachte in de gelegenheid heeft gesteld om als laatste te spreken. Dit verzuim zou moeten leiden tot nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak.
2.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging.

3.Het middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat aan de verdachte niet het recht is gelaten het laatst te spreken.
3.2
Het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank houdt, voor zover van belang, het volgende in:

2. Tenlastelegging
Aan verdachte is – na aanpassing op de zitting – onder andere ten laste gelegd dat:
1.
hij, op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2020 tot en met 1 november 2020, te Amsterdam en/of Spaarnwoude en/of Vroomshoop, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft vervaardigd en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, (telkens) één of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende methamfetamine en/of amfetamine, zijnde (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(artikel 2 jo. 10 Opiumwet jo. 47 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of één of meerdere (tot op heden) onbekend gebleven perso(o)n(en), op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2020 tot en met 1 november 2020, te Amsterdam en/of Spaarnwoude en/of Vroomshoop, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met elkaar en/of (een) of ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft/hebben vervaardigd en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad, (telkens) één of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende methamfetamine en/of amfetamine, althans (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, bij en/of tot het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte, 1 oktober 2020 tot en met 1 november 2020, te Amsterdam en/of Spaarnwoude en/of Vroomshoop, althans in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, immers heeft hij, verdachte ‘base’ voor methamfetamine en/of één of meer andere voor de productie van methamfetamine en/of amfetamine benodigde materialen en/of
grondstoffen aangeleverd;
(artikel 2 jo. 10 Opiumwet jo. 48 Wetboek van Strafrecht)
(ZD01)
2.
hij, op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2020 tot en met 11 januari 2021, te Amsterdam en/of Hoevelaken en/of Spaarnwoude en/of Vroomshoop en/of Terschuur,(en/of elders in Nederland), en/of in België, en/of in Duitsland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten (telkens) het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren en/of het opzettelijk vervaardigen van methamfetamine en/of amfetamine (zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I), voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om die feiten te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
-voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) (al dan niet via(een) ander(en)) in of omstreeks voornoemde pleegperiode en op voornoemde pleegplaats(en)
- contacten gelegd en/of onderhouden met elkaar en/of een of meer andere perso(o)n(en) inzake de productie en/of verkoop en/of afname en/of het vervoer en/of de levering van (een) hoeveelhe(i)d(en) methamfetamine en/of amfetamine (zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I) en/of
- één of meer voor de productie van methamfetamine en/of amfetamine (zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1) benodigde materialen en/of grondstoffen voorhanden gehad;
(artikel 10aOpiumwet)
(ZD05)
3.
hij, op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2020 tot en met 11 januari 2021, te Amsterdam en/of Hoevelaken en/of Spaarnwoude en/of Vroomshoop en/of Terschuur, (en/of elders in Nederland), en/of in België, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband met natuurlijke personen, te weten (onder meer):
- [medeverdachte 6] en/of
- [medeverdachte 1] /of
- [medeverdachte 2] en/of
- [medeverdachte 7] en/of
- [medeverdachte 8] en/of
- [medeverdachte 4] en/of
- [medeverdachte 9] ,
- [medeverdachte 10] en/of
- [medeverdachte 5] ,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, te weten misdrijven als bedoeld in (onder meer)
- artikel 10 derde, vierde en vijfde lid Opiumwet en/of
- artikel 10a eerste lid Opiumwet.
(artikel 11b Opiumwet)
(ZD06)
3. Splitsing tenlastegelegde feiten
In het onderzoek Ketchikan zijn in totaal 11 verdachten gedagvaard. De rechtbank heeft op 4 april 2022 de tenlasteleggingen voor de feiten 1, 2 en 3 nietig verklaard in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 10] en [medeverdachte 5] en de feiten 1 en 2 van de medeverdachte [medeverdachte 11] . In die zaken is daarmee een eindvonnis gewezen. Aan verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] zijn naast de feiten 1, 2 en 3 nog één of meer andere feiten ten laste gelegd. De rechtbank heeft op 4 april 2022 bij wijze van tussenbeslissing ook voor deze verdachten de tenlasteleggingen ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 nietig verklaard.
Aan verdachte zijn, na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de zitting van 4 april 2022, vijf feiten ten laste gelegd. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 11 april 2022 splitsing gevorderd van de feiten 1, 2 en 3 enerzijds en de feiten 4 en 5 anderzijds. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat splitsing in het belang is van het onderzoek, namelijk: een zo gering mogelijke vertraging in de afdoening van de feiten 4 en 5, en de gelijktijdige afdoening van de feiten 1, 2 en 3 voor alle 11 verdachten in de zaak Ketchikan.
De verdediging heeft zich verzet tegen splitsing omdat de officier van justitie op de zitting van 4 april 2022 het standpunt heeft ingenomen dat de zaken zo verknocht zijn dat deze bij elkaar moeten blijven. Daar is de verdediging het mee eens. Het openbaar ministerie heeft onvoldoende materiële argumenten naar voren gebracht voor splitsing. Daarnaast is duidelijkheid voor verdachte van belang en dat de feiten niet op verschillende momenten bij verschillende instanties worden behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat een gevoegde behandeling van de feiten 1, 2 en 3 enerzijds en de feiten 4 en 5 anderzijds niet in het belang is van het onderzoek. De verdenkingen met betrekking tot de feiten 4 en 5 zijn weliswaar ontstaan naar aanleiding van het onderzoek Ketchikan, maar deze feiten hebben geen rechtstreeks verband met de uit dit onderzoek voortvloeiende feiten 1, 2 en 3. Het is in het belang van het onderzoek dat de feiten 1, 2 en 3 voor alle 11 verdachten op dezelfde wijze en op hetzelfde moment worden behandeld.
Daarom zal de rechtbank de feiten 1, 2 en 3 splitsen van de feiten 4 en 5, waarbij de tenlastelegging met de feiten 1, 2 en 3 wordt aangeduid met ‘13-011588-21 (A)’ en de tenlastelegging met de feiten 4 en 5 wordt aangeduid met ‘13-011588-21 (B)’. De rechtbank neemt in dit vonnis een eindbeslissing op de tenlastelegging 13-011588-21 (A), zoals hierboven onder 2 opgenomen. In een afzonderlijk vonnis van heden beslist de rechtbank op de tenlastelegging 13-011588-21 (B).
4. Geldigheid van de dagvaarding
Met betrekking tot de geldigheid van de inleidende dagvaarding ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of deze voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) stelt.
Op grond van artikel 261, eerste lid, Sv behelst de inleidende dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het feit begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de inleidende dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de uitleg van deze bepaling moet voortdurend in het oog worden gehouden dat de vraag centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. De opgave van het feit moet duidelijk en begrijpelijk, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk zijn. Bij de verdachte mag er - tegen de achtergrond van het strafdossier en het voorbereidend onderzoek - redelijkerwijs geen twijfel over bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten. Voor de rechtbank moet duidelijk en begrijpelijk zijn wat zij concreet, ten aanzien van ieder van de verdachten afzonderlijk, te onderzoeken heeft.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen hierboven onder 2 is weergegeven. Een feitelijke omschrijving ontbreekt bij de feiten 1 en 3. In de feitelijke omschrijving van feit 2 is in zeer algemene bewoordingen enige verfeitelijking aangebracht. De tekst van de tenlasteleggingen in deze zaak is ten aanzien van alle verdachten vrijwel identiek, op een paar kleine verschillen na.
Voor een beoordeling van de duidelijkheid en begrijpelijkheid van de tenlastelegging is in dit geval van belang dat het hier gaat om een zaak met in totaal 11 verdachten. Het dossier omvat ruim 10.000 pagina’s, onderverdeeld in een algemeen dossier, zes zaaksdossiers met verschillende pleegplaatsen en -perioden, BOB- en beslagdossiers, persoonsdossiers, dossiers met OVC-transcripties en dossiers met stukken ontleend aan andere onderzoeken.
Ook is bij de beoordeling van belang dat de officier van justitie, hoewel de rechtbank daarom heeft verzocht, voorafgaande aan de zitting geen overzicht heeft verstrekt waaruit preciezer blijkt aan welke verdachten welke feiten worden verweten en waar in het dossier de bewijsmiddelen per verdachte te vinden zijn. De rechtbank heeft de officier van justitie bij dat verzoek laten weten te worstelen met de vraag of de tenlasteleggingen, met name met betrekking tot feiten 1 en 2, ook na de voorgestelde wijzigingen, voldoen aan de concreetheidseisen van artikel 261 Sv.
De officier van justitie, mr. Kramer, heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat wat haar betreft de tenlastelegging voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid, Sv en dat de rechtbank en de verdediging het met deze tenlastelegging moeten doen. Ook nadat de rechtbank en de verdediging de bedenkingen bij, respectievelijk bezwaren tegen, de huidige formulering hebben geuit, heeft de officier van justitie nagelaten op grond van het dossier de inhoud en omtrekken van de tenlastelegging nader toe te lichten. Zij heeft evenmin gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om de tenlasteleggingen nader de concretiseren. Dit terwijl het de officier van justitie duidelijk moet zijn geweest dat daar bij de rechtbank en de verdediging behoefte aan bestond.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, betoogd dat de strafbare betrokkenheid van de verdachten bestaat in medeplegen en dat het daarom niet nodig is om per verdachte de hem verweten specifieke gedragingen te specificeren. In het aangehaalde arrest van de Hoge Raad was echter weldegelijk sprake van een tenlastelegging waarin de feitelijke gedragingen van de verdachten stonden beschreven (zij het niet toegespitst op de verschillende verdachten). In het onderhavige geval zijn in de tenlastelegging evenwel in het geheel geen specifieke gedragingen opgenomen (feiten 1 en 3) of is volstaan met zeer algemene bewoordingen (feit 2). Uit het aangehaalde arrest van de Hoge Raad volgt echter niet dat indien de vermeende strafbare betrokkenheid bestaat in medeplegen, iedere beschrijving van specifieke gedragingen in alle gevallen achterwege kan blijven.
De rechtbank stelt vast dat het strafdossier van de verdachten (onder meer) een algemeen dossier en verschillende zaaksdossiers bevat met voor ieder onderdeel een proces-verbaal van relaas. In die processen-verbaal van relaas wordt verslag gedaan van resultaten die zijn verkregen in het onderzoek naar een veelheid aan OVC-gesprekken, (al dan niet versleutelde) digitale communicatie en observaties, waarin de verschillende verdachten volgens het openbaar ministerie in beeld zijn gekomen. Verder bevat het dossier processen-verbaal van verschillende werkende of in aanbouw zijnde (meth)amfetamine-laboratoria die door de politie zijn ‘opgerold’. De hypothese is steeds dat uit de OVC-gesprekken, de (versleutelde) digitale communicatie en de observaties blijkt dat de verschillende verdachten bij één of meer laboratoria betrokken zijn, steeds in wisselende samenstelling en in verschillende ‘rollen’. De tenlastelegging en het ter terechtzitting door de officier van justitie ingenomen standpunt zijn, zo is de rechtbank gebleken, gebaseerd op die hypothese.
De officier van justitie heeft ervoor gekozen om in de tenlastelegging geen onderscheid te maken tussen de verschillende zaaksdossiers, maar te volstaan met één omschrijving die, gelet op de tenlastegelegde pleegplaatsen en pleegperiodes valt te herleiden naar verschillende zaakdossiers. Mede in het licht bezien van de aard en de inhoud van het dossier, zoals hierboven beschreven, is de gekozen formulering te algemeen. De officier van justitie heeft weliswaar in haar tenlastelegging met verwijzingen naar de verschillende zaaksdossiers de relatie met (delen van) het dossier gelegd, maar dit kan niet wegnemen dat de tenlastelegging in sterke mate als een "zoekplaatje" moet worden getypeerd. Daar komt bij dat de rechtbank heeft geconstateerd dat de tenlastegelegde feiten niet steeds tot het daarbij genoemde zaaksdossier zijn te herleiden. Daarmee is de beoordeling van de vraag welke vermeende gedragingen van de verdachte dan wel van een medeverdachte binnen het bereik van de tenlastelegging vallen verder gecompliceerd.
In zijn algemeenheid geldt dat onvoldoende concreet geformuleerde tenlasteleggingen niet steeds leiden tot de conclusie dat (daarom) de dagvaarding nietig is. Dat is afhankelijk van de aard en omvang en verdere inhoud van het dossier, en het aantal verdachten. Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van dit dossier is de tenlastelegging, zonder nadere concretisering, niet zonder meer duidelijk en begrijpelijk. Ook indien de tenlastelegging wordt gelezen in samenhang met de daarbij vermelde zaaksdossiers blijft twijfel bestaan over welke specifieke gedragingen de verschillende verdachten wordt verweten en hoe die binnen de reikwijdte van de tenlastelegging vallen.
Dit alles staat aan een adequate en met het stelsel van strafvordering overeenstemmende procesvoering in de weg, zowel waar het de positiebepaling van de verdachte als waar het de rechterlijke beoordeling van het aan de verdachte gemaakte verwijt betreft.
De officier van justitie heeft in laatste instantie het standpunt ingenomen dat de rechtbank primair de dagvaarding niet nietig moet verklaren, maar dat, mocht de rechtbank toch oordelen dat de tenlastelegging nietig is de rechtbank de zaak zou moeten aanhouden om de officier van justitie andermaal in de gelegenheid te stellen een vordering tot aanpassing van de tenlastelegging te doen.
Artikel 283 Sv bepaalt dat, (1) nadat de verdachte het verweer strekkende tot nietigverklaring heeft voorgedragen en toegelicht (2) de officier van justitie daar op kan antwoorden, (3) de verdachte andermaal en, als de officier van justitie daarna weer het woord voert, nogmaals het woord kan voeren en dat de rechtbank dan overgaat tot beraadslaging en uitspraak doet op het gevoerde verweer (4).
Ruimte om de officier van justitie, nadat de rechtbank de dagvaarding nietig heeft geoordeeld, alsnog in de gelegenheid te stellen de dagvaarding aan te passen biedt de regeling niet.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de dagvaarding, zoals die is komen te luiden na de aanpassing op de voet van 314a Sv, wat betreft de feiten 1, 2 en 3 nietig dient te worden verklaard.
5. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding (A) nietig.”
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2024 houdt het volgende in:

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001234-22 (zaak A)
[…]
De voorzitter doet de zaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, ter terechtzitting verschenen, antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn:
[…]
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam.
De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en wijst erop dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De advocaat-generaal draagt de zaak (A) voor.
De voorzitter deelt mee dat in eerste aanleg de rechtbank de oorspronkelijke zaak die zag op vijf feiten, heeft gesplitst in zaak A (aan de Opiumwet gerelateerde feiten en deelname aan een criminele organisatie; feiten 1, 2 en 3) en zaak B (het aanwezig hebben van hennep en het witwassen van geldbedragen; feiten 4 en 5). In zaak A heeft de rechtbank de dagvaarding nietig verklaard en in zaak B is de verdachte veroordeeld.
Aan de orde is zaak A. Enkel de verdediging is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing van de rechtbank.
De raadsman licht desgevraagd de reden van het hoger beroep toe:
Het onderzoek in zaak B is voortgekomen uit zaak A. In eerste aanleg heeft het openbaar ministerie aanvankelijk gesteld dat de zaken zodanig verknocht waren dat ze bij elkaar moesten blijven. Later heeft de officier van justitie de splitsing van de zaken gevorderd.
De rechtbank heeft de zaken gesplitst en heeft de dagvaarding in de daardoor ontstane zaak A nietig verklaard. De reden van die nietigverklaring was, kort gezegd, dat het openbaar ministerie er een rommeltje van had gemaakt. Ditzelfde is gebeurd in de zaken van de medeverdachten. Het openbaar ministerie heeft de zaak aangeleverd en op basis van die dagvaarding moest de rechtbank de zaak afdoen. Ik ben van mening dat ofwel de verdachte had moeten worden vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs, ofwel het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De dagvaarding had niet nietig moeten worden verklaard.
Ik ben het niet eens met de uitspraak in eerste aanleg en verzoek u daarom de beslissing van de rechtbank te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, voor een inhoudelijke
behandeling. Mijn bedoeling is de splitsing van de zaken ongedaan te laten maken en de zaken A en B gezamenlijk geheel opnieuw te behandelen.
Ik realiseer mij dat in geval van een terugwijzing het openbaar ministerie een vordering tot wijziging van de tenlastelegging kan doen. In geval de dagvaarding ook in hoger beroep nietig
wordt verklaard, kan het openbaar ministerie opnieuw dagvaarden.
Het is mij niet bekend of het openbaar ministerie dat voornemen heeft; ik heb geen bericht ontvangen.
De advocaat-generaal deelt mee:
Het openbaar ministerie is inderdaad voornemens de verdachte en de medeverdachten terzake van de feiten waarvoor de tenlastelegging in eerste aanleg nietig is verklaard, opnieuw te dagvaarden. Aangezien de rechtbank de zaken van alle verdachten tegelijkertijd wil behandelen, is gewacht tot de behandeling van deze zaak van de verdachte in hoger beroep is afgerond.
Ik heb een bericht van de zaaksofficier van justitie, waarin zij meldt dat de dagvaarding in concept naar (de raadslieden van) alle verdachten is gestuurd en dat de rechtbank in afwachting is van de uitkomst van dit hoger beroep in de zaak van deze verdachte. De zaaksofficier stelt dat zij op 25 oktober 2022 de raadsman van deze verdachte een e-mailbericht heeft gestuurd met een concept van de nieuwe aangepaste tenlastelegging.
De voorzitter deelt mee dat het hof niet op de hoogte was van dit voornemen van het openbaar ministerie, en dat deze e-mail zich niet in het dossier bevindt
De advocaat-generaal stuurt genoemd bericht door naar de raadsman en het hof; de voorzitter deelt mee dat het stuk in het dossier wordt gevoegd.
De advocaat-generaal licht desgevraagd haar standpunt toe over de beslissing tot splitsing van de zaken:
De rechtbank heeft de zaken A en B terecht gesplitst; er is immers geen verband tussen de feiten 1, 2 en 3 enerzijds en 4 en 5 anderzijds. Zaak B kan vandaag simpel worden afgedaan. In geval de splitsing zou worden teruggedraaid, wordt zaak B onaanvaardbaar lang aangehouden.
De advocaat-generaal voert het woord aan de hand van haar op schrift gestelde requisitoir (inzake zaak A met parketnummer 23-001234-22 feiten 1, 2 en 3), dat door haar wordt overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. In aanvulling daarop voert zij aan:
Ik ben van mening dat de verdachte heeft kunnen begrijpen waarvan hij wordt beschuldigd. In zaak A is de dagvaarding ten onrechte nietig verklaard; het vonnis dient te worden vernietigd.
Verzocht wordt zaak A terug te wijzen naar de rechtbank.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na het beraad in raadkamer wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee, dat de beslissing tot splitsing van de zaak in zaak A en zaak B, zoals besloten in eerste aanleg, in stand zal blijven.
In zaak A moet het hof – gelet op de stukken in het dossier en de in hoger beroep ingenomen standpunten – beslissen tot vernietiging van het vonnis en terugwijzing naar de rechtbank of tot bevestiging van het vonnis. Het hof zal gelet daarop zaak A niet inhoudelijk behandelen.
(Zaak B zal vandaag wel inhoudelijk worden behandeld).
De raadsman en de advocaat-generaal verklaren desgevraagd dat zij het voorgaande hebben begrepen en daarover geen opmerkingen willen maken.
De voorzitter verklaart het onderzoek (in zaak A) gesloten en deelt mee, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 7 november 2024 om 13:30 uur.”
3.4
Het bestreden arrest houdt het volgende in:

Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis, waarin de rechtbank de dagvaarding (deels) nietig heeft verklaard.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
De raadsman heeft het hof verzocht het vonnis te vernietigen, de in eerste aanleg besloten splitsing van de zaken A en B ongedaan te maken en de zaken A en B gezamenlijk terug te wijzen naar de rechtbank.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis zal worden vernietigd en de zaak (A) teruggewezen zal worden naar de rechtbank.
Oordeel hof
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is gebleken dat de officier van justitie een nieuwe (concept) tenlastelegging heeft opgesteld ten aanzien van de feiten waaromtrent de rechtbank in het vonnis waarvan beroep de nietigheid van de dagvaarding heeft uitgesproken. Dit concept is in het najaar van 2023 ook aan de verdediging gestuurd. De advocaat-generaal heeft toegelicht dat de officier van justitie voor het opnieuw aanbrengen van de zaak in afwachting is van de beslissing van het hof.
Deze omstandigheden, noch het overigens in hoger beroep aangevoerde geven het hof aanleiding anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan. Op basis van de door de rechtbank genoemde overwegingen is de rechtbank op goede gronden gekomen tot de uitspraak dat de tenlastelegging nietig is.
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep onder parketnummer
13-011588-21 (A)en zal dit daarom bevestigen.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.”
3.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof met toepassing van art. 283 lid 6 Sv zonder onderzoek in de zaak – door bevestiging van het vonnis van de rechtbank – de dagvaarding nietig heeft verklaard. Volgens de steller van het middel blijkt uit het onder 3.3 weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet dat aan de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het in lid 6 in samenhang met lid 3 van art. 283 Sv gegeven voorschrift niet is nageleefd. Dit zou nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengen. In dat verband verwijst de steller van het middel naar het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3250.
3.6
Art. 283 Sv, dat blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, luidt:
“1. In de gevallen waarin van nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zonder onderzoek van de zaak zelf kan blijken, is de verdachte bevoegd dit verweer reeds dadelijk na de ondervraging bedoeld in artikel 273, voor te dragen en toe te lichten.
2. De officier van justitie kan daarop antwoorden.
3. De verdachte kan andermaal en, als de officier van justitie daarna weer het woord voert, nogmaals het woord voeren.
4. De rechtbank gaat tot beraadslaging over en doet uitspraak over het gevoerde verweer.
5. Wordt het verweer ontijdig of ongegrond bevonden, dan wordt het onderzoek in de zaak zelf onmiddellijk voortgezet.
6. Ook ambtshalve kan de rechtbank zonder onderzoek in de zaak de nietigheid van de dagvaarding, haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitspreken, nadat zij de officier van justitie en de verdachte heeft gehoord.”
3.7
Uit het onder 3.3 weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verdachte op de terechtzitting aanwezig was en dat de raadsman van de verdachte nadat de zaak door de advocaat-generaal was voorgedragen de reden van het (enkel door de verdediging ingestelde) hoger beroep in zaak A heeft toegelicht. Volgens de raadsman had de dagvaarding in zaak A niet nietig moeten worden verklaard, maar had de verdachte in zaak A wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs moeten worden vrijgesproken dan wel had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Door de raadsman is verzocht om de beslissing van de rechtbank te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling, zodat de splitsing van de zaken ongedaan kan worden gemaakt en de zaken A en B gezamenlijk geheel opnieuw kunnen worden behandeld. De raadsman merkt daarbij wel op dat hij zich ervan bewust is dat het openbaar ministerie bij terugwijzing van de zaak naar de rechtbank een vordering tot wijziging van de tenlastelegging kan doen en dat als het hof – evenals de rechtbank – zou beslissen dat de dagvaarding nietig is dat het openbaar ministerie opnieuw kan dagvaarden.
3.8
De advocaat-generaal heeft op de zitting kenbaar gemaakt dat het openbaar ministerie voornemens is de verdachte (en de medeverdachten) opnieuw te dagvaarden voor de feiten waarvoor de dagvaarding in eerste aanleg nietig is verklaard (zaak A). Uit een bericht van de zaaksofficier van justitie zou blijken dat de dagvaarding in concept naar (de raadslieden van) alle verdachten is gestuurd en dat de rechtbank in afwachting is van de uitkomst van het hoger beroep in de onderhavige strafzaak, omdat de rechtbank de zaken van alle verdachten tegelijkertijd wil behandelen. In de onderhavige zaak zou de zaaksofficier van justitie op 25 oktober 2022 een e-mailbericht hebben gestuurd aan de raadsman van de verdachte met daarin een concept van de nieuwe tenlastelegging. Het betreffende e-mailbericht – waar het hof en de raadsman niet over beschikken – is vervolgens door de advocaat-generaal doorgestuurd en door de voorzitter van het hof in het dossier gevoegd. Over de splitsing van de zaken deelt de advocaat-generaal als standpunt mee dat deze splitsing juist is, omdat er geen verband bestaat tussen de feiten 1 t/m 3 enerzijds en de feiten 4 en 5 anderzijds en dat bij terugdraaiing van deze splitsing zaak B onaanvaardbaar lang wordt aangehouden. In het requisitoir en de mondelinge aanvulling ter terechtzitting neemt de advocaat-generaal (in zaak A) het standpunt in dat de tenlastelegging ten onrechte nietig is verklaard, zodat het vonnis moet worden vernietigd. Verzocht wordt om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
3.9
Het hof heeft zich na afloop van deze standpuntenwisseling over de beslissingen van de rechtbank tot splitsing van de zaak in zaak A en zaak B en over de beslissing van de rechtbank tot nietigverklaring van de dagvaarding in zaak A teruggetrokken in raadkamer. Na hervatting van het onderzoek is door de voorzitter als beslissing van het hof meegedeeld dat de door de rechtbank bepaalde splitsing van de zaak in zaak A en zaak B in stand zal blijven. Het hof overweegt vervolgens dat in zaak A, gelet op de dossierstukken en de in hoger beroep ingenomen standpunten, moet worden beslist tot vernietiging van het vonnis en terugwijzing naar de rechtbank of tot bevestiging van het vonnis, zodat zaak A – anders dan zaak B – niet inhoudelijk zal worden behandeld. Desgevraagd verklaren de raadsman en de advocaat-generaal dat zij dit begrijpen en dat zij daarover geen opmerkingen willen maken. In het veertien dagen later gewezen arrest heeft het hof vervolgens geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden is gekomen tot de uitspraak dat de tenlastelegging nietig is en dat het vonnis om die reden wordt bevestigd.
3.1
Uit het onder 3.7 t/m 3.9 weergegeven procesverloop blijkt dat het hof, na de voordracht van de zaak door de officier van justitie (art. 284 lid 1 Sv), zonder onderzoek in de zaak [1] tot de beslissing is gekomen dat het vonnis van de rechtbank, waarbij de dagvaarding nietig is verklaard, kan worden bevestigd. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt met zoveel woorden in dat zaak A niet inhoudelijk zal worden behandeld. Het hof heeft daarmee – ondanks dat niet direct uitspraak is gedaan – toepassing gegeven aan de ambtshalve bevoegdheid zoals neergelegd in art. 283 lid 6 Sv. Deze bepaling vereist dat de beslissing tot onder meer nietigheid van de dagvaarding eerst dan kan worden genomen als de officier van justitie en de verdachte zijn gehoord.
Vaste rechtspraak niet-naleving art. 283 lid 6 jo lid 3 Sv
3.11
In het onder 3.5 genoemde arrest HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3250 hield de klacht in cassatie in dat het hof de gemachtigde raadsman niet de gelegenheid had gegeven het laatst te spreken. Uit het verhandelde ter terechtzitting bleek dat de verdachte zelf niet was verschenen, maar dat namens hem een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman aanwezig was. Door de advocaat-generaal bij het hof werd het standpunt ingenomen dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij op de hoogte was van de zitting en het appel niet binnen veertien dagen na de uitspraak was ingesteld. Volgens de gemachtigde raadsman van de verdachte kon uit de opmerking van de verdachte op het grievenformulier niet blijken dat de verdachte op de hoogte was van de zitting. De advocaat-generaal bleef daarna bij het ingenomen standpunt dat de verdachte op de hoogte was van de zitting. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep op de grond dat het beroep na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn was ingesteld. De Hoge Raad stelde voorop dat art. 283 Sv van overeenkomstige toepassing is ingeval de vraag aan de orde is of de rechter in hoger beroep kan toekomen aan een beoordeling van de zaak zelf (onder verwijzing naar HR 5 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS7542). [2] Volgens de Hoge Raad bleek uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet dat de gemachtigde raadsman van de verdachte nogmaals het woord heeft kunnen voeren nadat de advocaat-generaal bij het hof andermaal het woord had gevoerd. Dat betekende dat het ervoor moest worden gehouden dat het in lid 6 in verbinding met lid 3 van art. 283 Sv gegeven voorschrift niet was nageleefd. Nu dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift in het onderhavige geval, waarin de verdachte door het hof niet-ontvankelijk was verklaard in het hoger beroep, van zo grote betekenis is, oordeelde de Hoge Raad dat de niet-nakoming ervan zozeer met een behoorlijke procesorde strijdt dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt.
3.12
In HR 19 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1674 werd als cassatiemiddel naar voren gebracht dat de verdachte niet het recht is gelaten het laatst te spreken. Ter terechtzitting in hoger beroep was door de voorzitter van het hof na de identiteitsvaststelling van de verdachte en het geven van de cautie de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep aan de orde gesteld. De advocaat-generaal bij het hof verzocht het hof om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep omdat het te laat was ingesteld. De raadsman van de verdachte, die noch de mededeling uitspraak noch de akte van uitreiking had gezien, verzocht het hof het hoger beroep ontvankelijk te verklaren indien uit genoemde stukken niet mocht blijken dat in deze stukken duidelijk is vermeld op welke datum de verdachte voor welk feit tot welke straf is veroordeeld, en ook voerde hij aan dat de verdachte veertien dagen de tijd had om in hoger beroep te gaan. Na onderbreking van de zitting voor beraad werd het onderzoek ter terechtzitting door de voorzitter van het hof gesloten en werd medegedeeld dat direct uitspraak zou worden gedaan. De Hoge Raad overwoog dat het hof met toepassing van art. 283 lid 6 Sv zonder onderzoek in de zaak het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk had verklaard op de grond dat het beroep is ingesteld na het verstrijken van de daarvoor geldende wettelijke termijn. Volgens de Hoge Raad was het in lid 6 in verbinding met lid 3 van art. 283 Sv gegeven voorschrift niet nageleefd, omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet bleek dat aan de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Dit leidde tot nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak, waarbij de Hoge Raad ter vergelijking wees op het onder 3.5 en 3.11 genoemde arrest.
3.13
Ook in HR 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1730 werd geklaagd dat de verdachte niet het recht was gelaten het laatst te spreken. Het betrof hier eveneens een kwestie rondom de ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep. Op de terechtzitting had de voorzitter van het hof melding gemaakt van een e-mailbericht van de verdachte waarin de verdachte een deskundigenrapport had opgestuurd en had verzocht om dit rapport als zijnde een schriftuur houdende grieven als bedoeld in art. 416 lid 2 Sv aan te merken. Nadat de voorzitter de feitelijke gang van zaken rondom het tardief ingestelde hoger beroep had voorgehouden werd de verdachte in de gelegenheid gesteld om aan te geven wat de reden was dat hij zo laat hoger beroep had ingesteld. De verdachte deelde mee dat de reden daarvoor in het rapport beschreven staat. De advocaat-generaal bij het hof maakte in reactie daarop duidelijk af te zullen gaan op de voorgehouden betekeningsstukken en verder merkte deze op dat de door de verdachte opgegeven reden niet valt binnen de reden om van de geldende termijn af te wijken. De verdachte verklaarde in reactie daarop dat het om degelijke gronden ging. De advocaat-generaal vorderde vervolgens dat de verdachte niet-ontvankelijk zou worden verklaard in het hoger beroep op grond van art. 408 lid 1 onder b Sv. Daarop werd het onderzoek door de voorzitter van het hof gesloten en werd medegedeeld dat direct uitspraak zou worden gedaan. De Hoge Raad overwoog dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat aan de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het in lid 6 in samenhang met lid 3 van art. 283 Sv gegeven voorschrift niet is nageleefd. Dit leidde tot nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak, waarbij de Hoge Raad ook hier ter vergelijking wees op het onder 3.5 en 3.11 genoemde arrest. [3]
3.14
In de hiervoor besproken arresten wordt art. 283 Sv omschreven als een “in het belang van de verdachte gegeven voorschrift”. Hoewel art. 283 Sv bij uitstek kan worden gezien als een ‘efficiëntieartikel’ beoogt de bepaling, naast belangen van efficiëntie, proceseconomie en doelmatige inzet van schaarse en kostbare zittingstijd en -capaciteit, ook de belangen van de verdachte te beschermen. Bij die belangen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het de verdachte bespaard blijven van de onnodige belasting van een openbare terechtzitting of het niet worden gedwongen zich te verdedigen op grond van een nietige dagvaarding. [4]
3.15
A-G Spronken ging in haar conclusie van 9 september 2025 (ECLI:NL:PHR:2025:760) in op de vraag of er ruimte is voor relativering van de aan de niet-naleving van art. 283 lid 3 Sv verbonden nietigheid. In die zaak ging het eveneens om een kwestie rondom de ontvankelijkheid van het hoger beroep terwijl uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet bleek dat de verdachte de mogelijkheid had gehad om op de laatste opmerking van de advocaat-generaal te reageren. Volgens A-G Spronken moet voornoemde vraag ontkennend worden beantwoord, omdat het grote belang dat door de Hoge Raad aan dit, in het belang van de verdachte gegeven voorschrift, wordt gehecht geen ruimte laat voor een belangenafweging. Verder wijst A-G Spronken er nog op dat ook in de voorstellen voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt voorgeschreven dat aan de verdachte het recht wordt gelaten om het laatst te spreken (art. 4.2.6.3 lid 1) en dat uit de memorie van toelichting bij die bepaling kan worden afgeleid dat vernietiging ook aan de orde is als de belangen van de verdachte niet zijn geschaad. [5] Uit die memorie van toelichting citeert zij het volgende onderdeel:
“Onderdeel e betreft de situatie waarin de verdachte geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht om het laatst te spreken. Deze formulering sluit het meest rechtstreeks aan bij een grond voor nietigheid die in het huidige wetboek regeling heeft gevonden. Artikel 311, vierde lid, bepaalt thans dat aan de verdachte op straffe van nietigheid het recht wordt gelaten om het laatst te spreken. Deze grond voor cassatie wordt niet gerelativeerd; cassatie is ook aangewezen als de belangen van de partij die gronden tegen dit vormverzuim aanvoert daar niet (aanwijsbaar) door zijn geschaad. Dat is een uitvloeisel van het karakter van deze rechtsregel. Het laatste woord strekt er niet (enkel) toe, de verdachte in de gelegenheid te stellen informatie naar voren te brengen die tot zijn verdediging strekt. De verdachte dient, binnen door een goede procesorde bepaalde grenzen, ook de gelegenheid te krijgen het laatste woord te gebruiken om andere zaken naar voren te brengen.”
Volgens A-G Spronken is cassatie derhalve onvermijdelijk als uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet kan worden afgeleid dat de verdachte in de gelegenheid is gesteld om het laatste woord te voeren. [6] De Hoge Raad deed de zaak overeenkomstig zijn (hiervoor weergegeven) vaste rechtspraak af en vernietigde de uitspraak van het hof. [7]
3.16
In de hiervoor genoemde arresten gaat het steeds om gevallen waarin de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep. Onder die omstandigheid strijdt de niet-nakoming van het bepaalde in art. 283 Sv volgens de Hoge Raad zozeer met een behoorlijke procesorde dat dit nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt. Dat de Hoge Raad in deze gevallen geen ruimte laat voor relativering van de nietigheid wekt in mijn optiek geen verbazing. Door de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep verliest de verdachte immers een feitelijke instantie: de zaak wordt in hoger beroep niet inhoudelijk behandeld, terwijl er sprake is van een einduitspraak als bedoeld in art. 138 Sv. Er staan voor de verdachte in een dergelijk geval grote belangen op het spel.
Terug naar het middel
3.17
De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat de verdachte op de terechtzitting aanwezig was, maar uitsluitend de door hem gemachtigde raadsman het woord heeft kunnen voeren, terwijl de gemachtigde raadsman na het door de advocaat-generaal gehouden requisitoir niet nogmaals in de gelegenheid is gesteld om het woord te voeren. Wel zijn de gemachtigde raadsman en de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld om te reageren op de beslissing van het hof om de onderhavige zaak niet inhoudelijk te behandelen.
3.18
Zoals uit het onder 3.12 besproken arrest blijkt maakt de omstandigheid dat een door de verdachte gemachtigde raadsman het woord heeft kunnen voeren over de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep door het hof kan worden genomen zonder dat de ook aanwezige verdachte is gehoord. Nu in de onderhavige zaak uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat de verdachte is gehoord, is het bepaalde in art. 283 lid 6 in verbinding met lid 3 Sv niet nageleefd.
3.19
Ik heb mij afgevraagd of bij niet-nakoming van genoemd voorschrift in een geval als het onderhavige, waarin de dagvaarding nietig is verklaard, ook van zodanige strijd met de behoorlijke procesorde sprake is dat nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak de enige uitkomst is. Eerdere gevallen waarin sprake was van een in art. 283 lid 6 Sv genoemde uitspraak in relatie tot de niet-naleving van dat voorschrift zijn mij niet bekend.
3.2
Uit de hiervoor besproken rechtspraak blijkt dat de Hoge Raad het in art. 283 lid 3 Sv verankerde recht om “nogmaals het woord” te voeren algemeen heeft verbonden met de situatie waarin lid 6 van deze bepaling van toepassing is en de omstandigheid dat het om de nietigheid van de dagvaarding gaat daarvan dus niet heeft uitgesloten. Verder lijkt mij dat de omstandigheid dat de verdachte door de beslissing van het hof “niet wordt gedwongen zich te verdedigen op grond van een nietige dagvaarding” (zie onder 3.14), onvoldoende grond vormt voor relativering van het vastgestelde verzuim. Dat geldt zeker in het onderhavige geval waarin uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verdediging – wat daar ook van zij – het niet eens is met de beslissing van de rechtbank tot nietigverklaring van de dagvaarding. Dat de onderhavige uitspraak de status heeft van een formele einduitspraak als bedoeld in art. 349 lid 1 Sv zodat een nieuwe vervolging mag worden ingesteld, en het openbaar ministerie op de terechtzitting in hoger beroep ook heeft aangegeven voornemens te zijn om de verdachte (en de medeverdachten) opnieuw te dagvaarden voor de feiten waarvoor de dagvaarding in eerste aanleg nietig is verklaard, overtuigt evenmin als grond voor relativering van het verzuim. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de raadsman van de verdachte heeft aangegeven de door het hof voorgestelde gang van zaken te begrijpen en daarover geen opmerkingen heeft willen maken. Men kan zelfs zeggen dat het juist gezien hetgeen het openbaar ministerie en de raadsman naar voren hebben gebracht van belang is dat de verdachte gelegenheid wordt gegeven als laatste te spreken op grond van lid 6 in samenhang met lid 3 van art. 283 Sv, zelfs indien men aanneemt dat verdachtes daaruit voortvloeiende recht een beperktere strekking heeft dan het recht op het laatste woord in de zin van art. 311 lid 4 Sv.
3.21
Het middel slaagt.

4.Afronding

4.1
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

2.Vgl. ook HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8926,
3.Vgl. ook HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6398,
6.Zie over niet-relativering van de nietigheid bij art. 311 lid 4 Sv: T. Kelder, ‘Het laatste woord. Een vorm met inhoud’, in P. van Kampen, P. van der Meij en B. Stapert (red.),
7.HR 30 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1431.