ECLI:NL:PHR:2025:368

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
22/04419
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor poging tot diefstal met braak en afwijzing getuigenverzoek

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor poging tot diefstal met braak. De verdachte is op 11 november 2022 veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Het cassatieberoep is ingesteld door de raadsman van de verdachte, R.P. van der Graaf, die één middel van cassatie heeft voorgesteld. Dit middel betreft de klacht dat artikel 6 EVRM is geschonden, omdat het hof een voorwaardelijk verzoek tot het horen van twee belastende getuigen ten onrechte heeft afgewezen. De verdachte heeft in hoger beroep verweer gevoerd en een voorwaardelijk verzoek gedaan om getuigen te horen, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen omdat de noodzaak niet is gebleken. De bewezenverklaring van de poging tot diefstal is gebaseerd op getuigenverklaringen en het signalement van de verdachte, die kort na de poging tot diefstal is aangehouden. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen voldoende bewijs vormen voor de veroordeling van de verdachte. De verdediging heeft aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is en dat de getuigen niet zijn gehoord, maar het hof heeft dit verweer verworpen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04419

Zitting28 januari 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 11 november 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’, veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27, eerste lid, Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.P. van der Graaf, advocaat in Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat artikel 6 EVRM is geschonden, doordat het hof een voorwaardelijk verzoek tot het horen van twee belastende getuigen ten onrechte heeft afgewezen. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer, een door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer en gedaan voorwaardelijk verzoek, alsmede de beslissing op dat verzoek.

Bewezenverklaring en bewijsvoering, verweer en verzoek, beslissing op verzoek

4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

hij op 12 augustus 2020, in de gemeente [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om geld en/of goederen van zijn gading, dat aan een ander toebehoorde, te weten aan [aangever] , weg te nemen (vanuit een op of aan de [a-straat] geparkeerde bedrijfsbus) met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak, opzettelijk een ruit van genoemde bedrijfsbus heeft ingegooid en (vervolgens) via de aldus ontstane opening heeft getracht een deur van die bedrijfsbus te openen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
5. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

1. Een proces-verbaal van aangifte door [aangever] d.d. 12 augustus 2020 (…), inhoudende:
Ik doe hierbij aangifte van poging inbraak/vernieling in mijn bedrijfsbus. Op dinsdag 11 augustus 2020, omstreeks 18:15 uur, heb ik mijn bedrijfsbus geparkeerd aan de [a-straat] ter hoogte van [nummer] . Ik heb mijn bus rondom goed afgesloten en in goede staat achtergelaten. Vandaag, woensdag 12 augustus 2020, omstreeks 01:15 uur, werd ik wakker gebeld door mijn ouders. Deze wonen ook in de [a-straat] . Ik hoorde van mijn ouders dat er was ingebroken in mijn bedrijfsbus. Ik ben direct ter plaatse gegaan. Ter plaatse heb ik mij gemeld bij de politie. Ik zag dat de rechter achterruit van achterdeur was verbroken. Ik heb samen met de politie gekeken of er iets was weggenomen. Dit bleek niet het geval. Ook kan ik opmerken dat de bus nog wel was afgesloten. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] d.d. 12 augustus 2020, (…), inhoudende:
Op dinsdag 12 augustus 2020 omstreeks 00.50 uur was ik in mijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Ik kreeg omstreeks 00.53 uur een appje van mijn zoon dat de bedrijfsbus van onze buurman was ingegooid met een steen. Ik appte terug dat hij bij mij moest komen. Dit deed hij. Wij keken daarna samen naar buiten en ik belde om 00.57 uur 112. De scooter reed toen weg. Enkele minuten later kwam de bestuurder lopend terug. Mijn zoontje herkende de persoon als de persoon die het raam heeft ingegooid. Mijn zoontje heeft daadwerkelijk gezien dat deze bestuurder het raam heeft gegooid met een steen.
Ik zag dat de man dus lopend kwam en stopte bij het busje. Hij ging met zijn rechterarm in het kapot gegooide raam en probeerde de deur van binnenuit te openen. Dit lukte hem niet. Daarna ging hij weer weg en liep richting de speeltuin en vermoedelijk verder naar de [b-straat] .
Ik gaf door aan 112 welke richting hij op ging en hing op. Enkele minuten later hoorde ik geroep dat iemand zijn handen omhoog moest doen…
Signalement:
- licht getint;
- stoppelbaardje;
- rood/roze kleurige broek;
- korte broek;
- ongeveer 1,75 meter hoog;
- donkerkleurige, kort haar;
- slank postuur.
3. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] d.d. 12 augustus 2020, (…) inhoudende:
Ik ben getuige geweest van een inbraak/vernieling van een bedrijfsbus. Ik woon aan de [a-straat 2] te [plaats] . Op dinsdag 12 augustus 2020, omstreeks 00:50 uur werd ik wakker van een bromfiets. Ik ben uit bed gestapt en keek vervolgens uit het raam. Ik zag een silhouet van een persoon de brandgang inlopen. Ik zag dat de persoon de brandgang uitliep en linksaf sloeg en daar een paar minuten bleef staan onder een lantaarn. Na een paar minuten zag ik dat de man weer terugliep naar de straatzijde. Ik ben naar een slaapkamer gelopen aan de voorzijde van mijn woning en zag dat een man de straat overstak. Deze man kwam uit de richting van de brandgang van onze woning. Ik zag dat de man een roze/oranje korte broek droeg met daarop een donker shirt. Volgens mij was die groen van kleur. Ik weet het niet zeker. Ik zag dat de man naar een gele bedrijfsbus liep die tegenover mijn woning geparkeerd stond. Ik zag de man met zijn rechter hand probeerde om het bijrijdersportier te openen. Dit lukte niet omdat de bus was afgesloten. Ik zag dat de man in de richting liep van de [c-straat] . Ik ben blijven kijken en zag dat dezelfde man na een korte tijd weer terug kwam. Ik zag dat de man wederom de brandgang inliep en daar een tijdje bleef staan. Na een paar minuten liep de man weer richting de straat en stak met een zwarte scooter aan de hand de straat over en liep in de richting van de eerder genoemde gele bedrijfsbus. Ik zag dat de man de zwarte scooter parkeerde in de buurt van de gele bedrijfsauto. Ik zag dat man van de bromfiets wegliep in de richting van de [d-straat] . Ik vond dit allemaal maar vreemd en ben blijven kijken. Ik zag dezelfde man na een korte tijd weer terugkomen en zag dat de man naar de zwarte bromfiets liep. Ik zag dat de man waarschijnlijk iets pakte uit de bromfiets en hiermee naar de achterzijde van de gele bedrijfsbus liep. Ik hoorde hierop een knal en zag de man weer teruglopen naar de bromfiets. De man startte de bromfiets en reed zonder licht weg.
4. Een proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 12 augustus 2020, (…), inhoudende:
Op woensdag 12 augustus 2020 waren wij verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] belast met de noodhulp dienst te [plaats] . Omstreeks 01:00 uur kregen wij de opdracht te gaan naar de [a-straat] . Daar hadden mensen gezien dat iemand heeft in gebroken in een bedrijfsbusje. Aanrijdend hoorden wij het signalement van de verdachte via de portofoon. Wij hoorden dat het om een getinte man ging met een rode/roze broek. Wij verbalisanten zijn vervolgens ter plaatse gegaan. Wij verbalisanten wilden vervolgens de [d-straat] in rijden, echter aan de overkant van de straat zagen wij een persoon die licht getint was en een rode/roze korte broek droeg. Wij verbalisanten hebben vervolgens ons voertuig gedraaid en zijn de [e-straat] ingereden. Op het moment dat wij de straat inreden zagen wij deze persoon niet meer. Wij verbalisanten zijn vervolgens uit ons dienstvoertuig gestapt en zijn op zoek gegaan naar de verdachte.
Ik verbalisant [verbalisant 2] keek in de tuin tussen de bosjes van de woning op de hoek van de [e-straat] . Daar zag ik een gedeelte van een rode korte broek. Wij verbalisanten zijn naar de tuin gelopen en hebben de verdachte aangeroepen. Wij riepen dat de verdachte uit de bosjes moest komen. Wij zagen dat de verdachte opstond en uit de bosjes kwam lopen.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 12 augustus 2020, (…), inhoudende:
Dit verhoor is opgenomen middels vraag-antwoord methode. Hierbij worden de vragen van de verbalisant vooraf gegaan door de letter V. De opmerking(en) van de verbalisant worden vooraf gegaan door de letter O. Het antwoord van de verdachte wordt vooraf gegaan door de letter A.
(…)
V: U bent aangehouden voor poging gekwalificeerde diefstal.
(…)
V: Het was dus midden in de nacht, wie zag je nog meer op straat?
A: Niemand’
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van de politierechter, op 26 augustus 2020, is noch door de verdachte, noch door zijn raadsman een verzoek gedaan tot het horen van getuigen.
7. Bij de stukken van het geding bevindt zich een e-mailbericht d.d. 15 oktober 2020 van ‘VT HB Overijssel (Hof Arnhem-Leeuwarden)’ aan [e-mail address] met als onderwerp [verdachte] /21-003078-20. Daarin wordt de geadresseerde onder meer verzocht ‘aan te geven of u onderzoekswensen heeft’. Na een rappel heeft de geadresseerde op 29 oktober 2020 geantwoord dat verdachte geen onderzoekswensen heeft.
8. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2022, waar de verdachte niet is verschenen, als volgt het woord tot verdediging gevoerd:
‘De aangifte is niet ondertekend en bevat geen relevante informatie. Er is niets dat in de richting van verdachte wijst. [getuige 1] verklaart dat haar zoontje een man zou hebben gezien. Hij is niet gehoord. Bovendien is die verklaring ook niet ondertekend. De verklaring van [getuige 2] is een verklaring met een herkenning die rammelt. Niemand heeft mijn cliënt bij de auto gezien. In deze zaak is geen herkenning. Het enige dat het dossier bevat is dat het gaat om iemand met een roze/oranje broek. Het klopt dat hij die broek aan had maar dat wijst nog niet in de richting van daderschap. Ik heb ook zo’n korte roze/rode broek. Het is aan de politie om het bewijs op te plussen. Bijvoorbeeld door DNA onderzoek of onderzoek aan de handen van verdachte. Dat is er niet. Dat hij in de buurt aanwezig was is niet voldoende. Al met al is er onvoldoende overtuigend bewijs zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
Mocht het hof anders over denken dan doe ik een voorwaardelijk verzoek om getuigen te horen en een fotoconfrontatie te laten verrichten.’
9. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
‘Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen
Het hof overweegt als volgt.
Het dossier bevat een verklaring van [getuige 1] . Uit haar verklaring blijkt dat haar zoontje heeft gezien dat in de nacht van 12 augustus 2020 de ruit van de bedrijfsbus van de buurman werd ingegooid met een steen. Nadat haar zoontje dat aan haar had gemeld hebben zij samen naar buiten gekeken. Om 00.57 uur heeft zij 112 gebeld. Op dat moment reed een scooter weg en kwam een manspersoon lopend terug. Haar zoontje heeft deze man herkend als de man die de ruit van de bedrijfsbus heeft ingegooid. Zelf heeft zij gezien dat de man met zijn rechterarm in het kapot gegooide raam ging en heeft geprobeerd de deur van binnenuit te openen. Dit lukte niet. Vervolgens heeft zij gezien dat de man wegliep in de richting van de speeltuin. Zij heeft dit doorgegeven aan de meldkamer en heeft opgehangen. Enkele minuten later hoorde zij geroep dat iemand zijn handen omhoog moest doen. [getuige 1] heeft een hele kenmerkende omschrijving gegeven van de man bij de bedrijfsbus. Het ging om een licht getinte man met een stoppelbaardje, donkerkleurig kort haar en een slank postuur. Hij droeg een rood/roze korte broek.
Daarnaast bevat het dossier een verklaring van [getuige 2] . Hij heeft verklaard dat hij die nacht een bromfiets heeft gehoord en uit het raam is gaan kijken. Hij zag een man de straat oversteken en naar de bedrijfsbus lopen die tegenover zijn woning stond geparkeerd en dat hij heeft geprobeerd het bijrijdersportier van die bus te openen. Dat lukte niet omdat de bus was afgesloten. De man is vervolgens een aantal keren weggegaan en weer teruggekomen. De man had een zwarte scooter bij zich. Hij heeft verklaard dat deze man een roze/oranje korte broek droeg. Ook heeft hij verklaard dat deze man iets pakte uit de bromfiets en hiermee naar de achterzijde van de bedrijfsbus liep. De getuige hoorde vervolgens een knal en zag de man teruglopen naar de bromfiets.
Het hof stelt verder vast dat de verbalisanten omstreeks 01:00 uur een melding kregen om uit te kijken naar een licht getint persoon in een rode/roze korte broek. De verbalisanten zijn ter plaatse gegaan en zagen in de buurt een persoon die licht getint was en een rode/roze korte broek droeg. Tussen de bosjes van de woning op de hoek van de [e-straat] zagen zij een gedeelte van een rode broek. De verbalisanten zijn naar de tuin gelopen en hebben de verdachte aangeroepen. Zij zagen dat de verdachte opstond en uit de bosjes kwam lopen. Hij werd is daarop aangehouden. De aangehouden man droeg een korte, rood/roze, broek. Blijkens het in het dossier gevoegde kaartje is de plaats van aanhouding gelegen niet ver van de plaats waar de bedrijfsbus stond.
Verdachte zelf heeft verklaard dat hij rond het tijdstip van zijn aanhouding geen andere personen op straat heeft waargenomen. Gezien het feit dat de verdachte voldoet aan het kenmerkende signalement dat door [getuige 1] is gegeven en verdachte in een relatief kort tijdsbestek na de poging tot diefstal is aangetroffen in de directe omgeving van de plaats waar de desbetreffende bedrijfsbus stond geparkeerd, en verdachte hiervoor geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Dat de aangifte en de getuigenverklaring niet zijn ondertekend doet aan het voorgaande niets af. Het hof stelt vast dat het gaat om een aangifte en verklaringen van getuigen die zijn opgetekend in processen-verbaal die op ambtseed zijn opgemaakt. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die processen-verbaal.
Voorwaardelijk verzoek horen getuigen
De verdediging heeft bij pleidooi een verzoek gedaan om getuigen te horen. Dit is als een voorwaardelijk verzoek geformuleerd en wel voor het geval dat het hof niet tot een vrijspraak komt.
Het hof stelt vast dat de verdediging bij appelschriftuur heeft aangegeven geen onderzoekswensen te hebben. Ook gedurende de procedure van ruim twee jaar heeft de verdediging geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om onderzoekswensen in te dienen. Eerst bij pleidooi in hoger beroep komt de verdediging met een voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen. Gelet op het tijdstip waarop het verzoek is gedaan beoordeelt het hof het verzoek aan het zogenaamde noodzaakcriterium.
Het hof wijst het voorwaardelijk verzoek af omdat het hof de noodzaak van het horen van de getuigen niet is gebleken, noch ziet het hof daartoe zelf de noodzaak. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek gekeken of de procedure met het niet (alsnog) oproepen en horen van de verzochte getuigen in zijn geheel (‘
as a whole’) nog voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Naar het oordeel van het hof is dit het geval. Verdachte heeft immers ruimschoots gelegenheid gehad om eerder in de procedure onderzoekswensen in te dienen.’

Bespreking van het middel

10. De steller van het middel voert aan dat de overwegingen van het hof niet zonder meer begrijpelijk zijn in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), in het bijzonder de uitspraak in de zaak Keskin tegen Nederland. [1] Hij wijst er daarbij op dat nog los van de vraag of het late stadium waarin de verzoeken zijn gedaan rechtens relevant is, sprake is geweest van een wissel van advocaat in hoger beroep. Dit zou het eerste moment voor de nieuwe raadsman zijn geweest om dit verzoek te doen.
11. Uw Raad heeft in een arrest van 20 april 2021, naar aanleiding van het arrest van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland, het volgende overwogen over beslissingen op een verzoek tot het horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd en de beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure (met weglating van voetnoten): [2]

Implicaties van de uitspraak van het EHRM voor beslissingen op verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen
(…)
2.9.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3
Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de – in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
(…)
2.9.5
Opmerking verdient verder dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin niet afdoet aan de eis die in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt gesteld en die ook aansluit bij de rechtspraak van het EHRM, dat als de verdediging een getuige wenst te ondervragen, zij hiertoe het nodige initiatief neemt. Dat houdt in dat de verdediging die wens kenbaar moet maken door een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van een concreet aangeduide getuige. In de gevallen waarin, zoals hiervoor onder 2.9.2 aan de orde is gekomen, het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, mag zo’n verzoek niet worden afgewezen op de enkele grond dat het verzoek niet of niet naar behoren is onderbouwd. Dit neemt niet weg dat de verdediging bij het doen van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige er met het oog op een juiste beoordeling van dat verzoek baat bij kan hebben om toe te lichten dat het verzoek betrekking heeft op een getuige die een verklaring heeft afgelegd die voor de verdachte belastend van aard is of kan zijn en dat zij daarbij, voor zover mogelijk, een aanduiding geeft van de door de verdachte betwiste onderdelen van die verklaring en in samenhang daarmee van de onderwerpen waarover zij de getuige wenst te ondervragen. Het geven van zo’n toelichting kan bijvoorbeeld van betekenis zijn als één van de onder 2.9.3 genoemde afwijzingsgronden aan de orde zou kunnen zijn of als het verzoek betrekking heeft op een groot aantal getuigen en de rechter voor de beslissing staat of al deze getuigen moeten worden gehoord of dat (vooralsnog) wordt volstaan met een aantal van hen.
Het bieden van gelegenheid voor de uitoefening van het ondervragingsrecht
(…)
2.11
Daarnaast kan de verdediging op diverse momenten in de strafrechtelijke procedure een verzoek doen om een getuige te horen met het oog op de uitoefening van het ondervragingsrecht. Voor een effectief gebruik van deze mogelijkheid is tijdens het vooronderzoek wel van belang dat de verdediging al in voldoende mate toegang heeft tot de processtukken en bekend is met de beschuldiging die door het openbaar ministerie in de strafzaak centraal wordt gesteld.
De verdediging kan ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg of in hoger beroep verzoeken doen tot het (opnieuw) oproepen en horen van getuigen. De omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om wensen met betrekking tot de ondervraging van getuigen kenbaar te maken of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de hiervoor genoemde mogelijkheden om een verzoek te doen een getuige te horen, terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, biedt op zichzelf geen grond voor de afwijzing van zo’n verzoek. Dat neemt niet weg dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de, onder 2.12 nader te bespreken, beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen.
Beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het onder 2.2 genoemde arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.
Verder heeft wat hiervoor onder 2.12.2 is overwogen ook betekenis voor de toetsing in cassatie van klachten die zich specifiek richten tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd. Het belang bij de betreffende cassatieklacht kan ontbreken als de procedure in haar geheel – ondanks de afwijzing van het verzoek tot het horen en oproepen van die getuige – voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het ligt daarom in de rede dat, als een dergelijke klacht wordt aangevoerd, de schriftuur een toelichting bevat dat en waarom de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat het recht op een eerlijk proces is geschonden.’
12. Uit de overwegingen van Uw Raad in het post-Keskin-arrest kan worden afgeleid dat het late stadium waarin een verzoek wordt gedaan op zichzelf geen grond vormt voor afwijzing van het verzoek, maar ‘dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de (…) beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen’. Uw Raad verwees daarbij niet naar rechtspraak van het EHRM. P-G Bleichrodt had in de conclusie voor het post-Keskin-arrest eveneens aangegeven dat het stadium van het geding waarin een getuigenverzoek wordt gedaan ‘in het beoordelingskader van het EHRM geen zelfstandige plaats’ heeft (randnummer 48). Hij wees op de zaak Craxi (III)/Italië waarin het EHRM had geoordeeld ‘dat de nationale rechtsmiddelen niet waren uitgeput doordat het verzoek een getuige te horen door de nationale rechter niet-ontvankelijk was verklaard omdat het niet binnen de wettelijke termijn naar voren was gebracht’. [3] En hij attendeerde er voorts op dat de kennelijke ongegrondheid van de klacht in de zaak Marott Hansen/Denemarken mede werd gebaseerd op de omstandigheid dat ‘een getuigenverzoek pas na de veroordeling in eerste aanleg was gedaan, hoewel de klager al geruime tijd op de hoogte was van de identiteit van de getuige en van diens rol bij het tenlastegelegde feit’. [4] Het gaat in beide gevallen evenwel om een decision uit 2001.
13. Duidelijk is in ieder geval dat het EHRM voor het stadium waarin het verzoek is gedaan geen (royale) plaats heeft ingeruimd in de beslisschema’s die op getuigenverzoeken zien. Uitgangspunt bij ‘prosecution witnesses’ is dat ‘before an accused can be convicted, all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument’ (Keskin/Nederland, par. 44). Die verplichting om een ondervragingsmogelijkheid te realiseren verdraagt zich slecht met een benadering waarin (grote) betekenis wordt toegekend aan het stadium waarin om het verhoor van een getuige wordt verzocht. [5] Bij ‘defence witnesses’ laat de benadering van het EHRM wel toe dat enige betekenis wordt toegekend aan het stadium waarin het verzoek wordt gedaan. Een ‘hoorplicht’ staat daar niet voorop. Het EHRM hanteert een drieledige test, die kort gezegd inhoudt (1) is het getuigenverzoek voldoende onderbouwd en relevant; (2) heeft de rechter het belang van de af te leggen getuigenverklaring onderzocht en voldoende redenen gegeven voor de beslissing om de getuige niet te horen; (3) ondermijnde de afwijzing ‘the overall fairness of the proceedings’. [6] En het EHRM heeft overwogen dat de toereikendheid van de onderbouwing van een getuigenverzoek ‘will depend on the assessment of the circumstances of a given case, including the applicable provisions of the domestic law, the stage and progress of the proceedings, the lines of reasoning and strategies pursued by the parties and their procedural conduct’. [7] Het (late) tijdstip kan daarmee één van de redenen zijn om een getuige niet te horen; de relevantie van het verzoek staat ook bij ‘defence witnesses’ naar het mij voorkomt evenwel voorop. [8]
14. Het hof heeft vastgesteld dat de verdediging bij appelschriftuur [9] heeft aangegeven geen onderzoekswensen te hebben, gedurende de procedure van ruim twee jaar (in hoger beroep) geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om onderzoekswensen in te dienen en pas bij pleidooi met een voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen is gekomen. Het hof wijst het verzoek af omdat de noodzaak van het horen niet is gebleken. En het is van oordeel dat de procedure in zijn geheel voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces nu de verdachte ‘ruimschoots gelegenheid (heeft) gehad om eerder in de procedure onderzoekswensen in te dienen’. Dat oordeel is, meen ik, in het licht van het voorgaande niet zonder meer begrijpelijk. Noch bij ‘prosecution witnesses’, noch bij ‘defence witnesses’ brengt de enkele omstandigheid dat de verdachte ruimschoots gelegenheid heeft gehad om eerder in de procedure onderzoekswensen in te dienen mee dat de afwijzing van een getuigenverzoek in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces.
15. Dat brengt mee dat de klacht voor zover zij de begrijpelijkheid van deze overweging betreft terecht is voorgesteld. Dat op zichzelf beschouwd behoeft – meen ik – evenwel niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat de noodzaak van het horen van de getuigen het hof niet is gebleken. Dat het hof is ingegaan op de vraag of het proces ‘as a whole’ aan het recht op een eerlijk proces voldoet, kan worden begrepen tegen de achtergrond van de overweging in het post-Keskin-arrest over de toetsing in cassatie van klachten die zich richten tegen de afwijzing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd. Het belang bij die klacht kan ontbreken als de procedure in haar geheel ondanks die afwijzing voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (rov. 2.12.3). Dat de overweging van het hof niet zonder meer begrijpelijk is, impliceert derhalve alleen dat niet – op die grond – gezegd kan worden dat belang bij cassatie ontbreekt; niet dat de klacht slaagt.
15. Bij de beoordeling van de klacht staat centraal of de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek dat bij pleidooi is gedaan om ‘getuigen te horen’ omdat ‘het hof de noodzaak van het horen van getuigen niet is gebleken’ (terecht en) begrijpelijk is. Niet ter discussie staat dat het hof het juiste criterium heeft toegepast (vgl. art. 315, eerste lid, 316, eerste lid, 328, 331, eerste lid, en 415, eerste lid, Sv). En het middel ziet, zo begrijp ik, niet op de afwijzing van het verzoek om ‘een fotoconfrontatie te laten verrichten’.
15. In verband met de begrijpelijkheid van de afwijzing van het verzoek is van belang waartoe de ondervraging van ‘getuigen’ waar de raadsman om vroeg (kennelijk) strekte. [10] Uw Raad maakt in het post-Keskin-arrest, in het voetspoor van de uitspraak van het EHRM, onderscheid tussen gevallen waarin ‘het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd’, en gevallen waarin die onderbouwing nog steeds wel mag worden verlangd. Uit latere rechtspraak blijkt dat een onderbouwing van het belang mag worden verlangd als de aan een eerdere verklaring van de getuige ontleende belastende feiten en omstandigheden niet worden betwist (maar het verzoek ertoe strekt aanvullende informatie van de betreffende getuige te verkrijgen). [11]
18. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 28 oktober 2022, blijkt niet dat de raadsman de aangifte heeft betwist. Hij stelt alleen dat deze niet is ondertekend en ‘geen relevante informatie’ bevat, en dat er niets is dat in de richting van verdachte wijst. Ook de verklaring van [getuige 1] wordt niet betwist. De raadsman voert alleen aan dat de zoon van [getuige 1] niet is gehoord en dat de verklaring niet is ondertekend. Hetzelfde geldt, meen ik, voor de verklaring van [getuige 2] . De raadsman noemt de verklaring van [getuige 2] ‘een verklaring met een herkenning die rammelt’. Van een herkenning van de verdachte door [getuige 2] is evenwel geen sprake; [getuige 2] geeft slechts een – beperkt – signalement van de dader en de inhoud daarvan wordt door de raadsman niet betwist. De signalementen die door [getuige 1] en [getuige 2] zijn gegeven, krijgen bewijswaarde door het proces-verbaal van aanhouding van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , die een persoon zien lopen die ‘licht getint was en een rode/roze korte broek droeg’ en die de verdachte, gekleed in een rode korte broek, sommeren uit de bosjes te komen. Ook van dit proces-verbaal blijkt niet dat de inhoud door de raadsman wordt betwist. Aan de inhoud van het proces-verbaal wordt in het pleidooi zelfs niet gerefereerd.
18. De onderhavige zaak vertoont overeenkomsten met de zaak die ten grondslag lag aan een arrest van Uw Raad van 14 maart 2023. [12] Daarin hadden twee getuigen een betrekkelijk uitgebreid signalement gegeven van de inbreker, waarin zij onder meer verklaarden over een ‘lichtblauwe jas (…) met een witte horizontale streep ter hoogte van zijn schouderbladen’ respectievelijk een ‘blauwe jas met een witte streep overdwars’. De verbalisanten die de verdachte kort daarop aanhielden gaven ook een betrekkelijk uitgebreid signalement en spraken daarin onder meer over een ‘blauwe jas met capuchon voorzien van een horizontale witte streep ter hoogte van de schouders en donkerkleurige vlakken aan de zijkant van de jas’. De raadsman stelde ter terechtzitting in hoger beroep dat het door de getuigen opgegeven signalement onvoldoende was om tot een bewezenverklaring te komen, onder meer omdat zij verklaren ‘over een niet heel zeldzame en daarmee te weinig onderscheidende jas’. Hij merkte op dat de getuigen niet met de verdachte of zijn kleding zijn geconfronteerd en deed een (voorwaardelijk) verzoek dat ertoe strekte hen ‘als getuigen te horen’ zodat zij ‘met de kleding en/of de foto’ van de verdachte konden worden geconfronteerd. Uw Raad leidde daaruit af ‘dat de verdediging de getuigen wil horen over het door hen gegeven, voor de verdachte belastende, signalement van een man die zij kort na de tenlastegelegde diefstal met braak hebben achtervolgd, en de getuigen met de jas en/of de foto van de verdachte wil confronteren. De verdediging is niet eerder in de gelegenheid gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld’.
20. Ik begrijp dit arrest als een nuancering van de eerder weergegeven hoofdlijn in de post-Keskin rechtspraak. Het hof had uit de onderbouwing van het verzoek afgeleid ‘dat de verdediging de getuigen niet wenst te bevragen over de door hen afgelegde verklaring’ en dat het getuigenverzoek diende te worden beschouwd ‘als een verzoek om nader onderzoek’. A-G Paridaens had de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk geoordeeld nu de voor het bewijs gebruikte verklaringen geen herkenning van de verdachte inhielden ‘maar slechts een signalement van de achtervolgde persoon’ (randnummer 16). Uit de uitlatingen van de raadsman bleek niet dat dit signalement werd betwist. Mogelijk berust deze nuancering op de gedachte dat, bij de ondervraging van getuigen naar aanleiding van een belastend signalement, de nieuw te verkrijgen informatie en (de bewijswaarde van) het signalement zeer rechtstreeks met elkaar samenhangen.
20. Er zijn verschillen tussen de zaak die aan het arrest van 14 maart 2023 ten grondslag lag en de onderhavige zaak. Zo is in de onderhavige zaak de koppeling tussen het signalement dat de getuigen hebben gegeven en de verdachte, die door verbalisanten werd aangehouden, enkel gelegd door het ‘licht getint’ zijn en de ‘korte rode broek’ die de verdachte aanhad. Daarbij geeft de raadsman uitdrukkelijk aan dat het klopt dat de verdachte ‘die broek aan had’ en doet hij niet een verzoek getuigen met de kleding van de verdachte te confronteren. Uit de bewoordingen die Uw Raad in het arrest van 14 maart 2023 koos, blijkt evenwel niet dat dit aspect de doorslag gaf; Uw Raad spreekt over een wens ‘de getuigen met de jas en/of de foto van de verdachte’ te confronteren. En als het arrest (op de genoemde grond) als een nuancering van de hoofdlijn in de post-Keskin rechtspraak dient te worden begrepen, ligt het ook niet in de rede dat deze verschillen tot een andere uitkomst leiden. Het gaat om de wens getuigen te horen over het door hen gegeven signalement. Ik merk daarbij op dat [getuige 1] meer uiterlijke kenmerken vermeldt dan alleen de ‘rood/roze’ korte broek. En dat [getuige 2] ook spreekt over het shirt dat de betrokkene aanhad. Het hof hecht in de bewijsoverwegingen voorts betekenis aan de ‘hele kenmerkende omschrijving’ die [getuige 1] heeft gegeven ‘van de man bij de bedrijfsbus’.
20. In het licht van een en ander meen ik dat de klacht dat het hof het voorwaardelijke verzoek ‘in strijd met de Keskin jurisprudentie’ heeft afgewezen, slaagt. Het hof heeft het voorwaardelijk getuigenverzoek afgewezen ‘omdat het hof de noodzaak van het horen van de getuigen niet is gebleken, noch ziet het hof daartoe zelf de noodzaak’. Indien en voor zover het verzoek ertoe strekt getuigen te horen over door hen opgegeven signalementen, ligt in de vaststellingen van het hof niet besloten dat het oproepen en horen van de betreffende getuigen ‘onmiskenbaar irrelevant of overbodig’ was.
20. Het is evenwel de vraag of het slagen van deze klacht tot cassatie dient te leiden.
20. Uw Raad merkt in het post-Keskin-arrest op dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin niet afdoet aan de eis ‘dat als de verdediging een getuige wenst te ondervragen, zij hiertoe het nodige initiatief neemt. Dat houdt in dat de verdediging die wens kenbaar moet maken door een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van een concreet aangeduide getuige’ (rov. 2.9.5). [13] A-G Bleichrodt had in zijn conclusie voor dit arrest een voorzet in die richting gegeven: ‘Het initiatief dat in dit verband van de verdediging mag worden verlangd, behelst niet meer dan dat zij een stellig en duidelijk verzoek op de daarvoor aangewezen wijze naar voren brengt, zodat de strafrechter in staat wordt gesteld een beslissing op het verzoek te nemen’ (randnummer 51).
25. De door Uw Raad geformuleerde eis sluit aan bij eerdere rechtspraak inzake art. 330 Sv. In een arrest van 23 november 1999 gaf Uw Raad aan dat dit voorschrift ‘veronderstelt – voorzover het een verzoek betreft dat strekt tot het (doen) verrichten van nader onderzoek – dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen’. [14] Dat de eis dat de getuigen bij naam worden aangeduid niet onverkort geldt, kan worden afgeleid uit een arrest van 19 mei 2007. [15] De verdachte had gezegd: ‘U moet de politieagenten dan maar horen’; uit de context was duidelijk dat dit verzoek de verbalisanten betrof die de verdachte langs de kant van de weg hadden aangetroffen nadat hij tegen de vangrail was gereden en waarvan één de verdachte had bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Uw Raad wees erop dat de verdachte niet van rechtsbijstand was voorzien en oordeelde dat het hof ingevolge artikel 315 in verbinding met de artikelen 328 en 330 Sv op dit verzoek had dienen te beslissen.
26. De eis van identificatie speelde ook een rol in een zaak waarin Uw Raad op 13 oktober 2015 arrest wees. [16] De verdachte was veroordeeld wegens het medeplegen van kraken. De raadsman van de verdachte had bij pleidooi het verzoek gedaan om in het geval ‘een andere medewerker van Antikraak B.V.’ de bron was van een nader omschreven proces-verbaal, deze te horen. In cassatie werd geklaagd dat het hof had nagelaten op dit verzoek te beslissen. A-G Vegter meende dat het hof dit verzoek kennelijk niet had aangemerkt ‘als een verzoek dat voldoende stellig was geformuleerd om te voldoen aan de maatstaf van art. 330 Sv’ en achtte dit oordeel niet onbegrijpelijk (randnummer 44). [17] Uw Raad deed dit middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Uit een arrest van 15 maart 2005 kan worden afgeleid dat Uw Raad er in deze belang aan hecht of de uitlatingen die (al dan niet) een voldoende duidelijk getuigenverzoek bevatten door een (rechtsgeleerd) raadsman zijn gedaan. [18]
27. De in de context van art. 330 Sv gestelde eis van identificatie sluit aan bij eisen die in ander verband aan een opgave van getuigen worden gesteld. In het overzichtsarrest inzake het horen van getuigen van 1 juli 2014 overwoog Uw Raad dat aan de opgave van getuigen bij appelschriftuur ‘zekere eisen’ worden gesteld. Zo kan niet worden volstaan met de opgave van ‘alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt’. [19] Uit dit arrest volgt voorts dat ingeval een door de verdediging opgegeven getuige niet ter terechtzitting is verschenen, door of namens de verdachte een verzoek moet worden gedaan tot (hernieuwde) oproeping (rov. 2.18 en 2.20). Uit het wetssystematisch verband tussen de artikelen 287 en 263 Sv kan worden afgeleid dat deze getuige toereikend dient te worden geïdentificeerd (vgl. in het bijzonder art. 263, derde lid, Sv). [20] Ik merk nog op dat het, gegeven de wenselijkheid dat getuigenverzoeken zo vroegtijdig mogelijk worden gedaan, niet in de rede ligt dat aan de concreetheid van de aanduiding van een getuige in een verzoek dat pas bij pleidooi wordt gedaan, lagere eisen worden gesteld dan aan een verzoek dat in verband met de toepassing van art. 287 Sv wordt gedaan.
28. In de onderhavige zaak heeft de raadsman de getuigen waarvan hij – voorwaardelijk – de oproeping heeft verzocht niet bij naam aangeduid. Daar komt bij dat hij hen ook niet op andere wijze heeft geïdentificeerd. Hij heeft slechts (voorwaardelijk) verzocht ‘om getuigen te horen’. Gaat het hem om ooggetuigen? [getuige 1] verklaart dat haar zoon haar heeft geappt ‘dat de bedrijfsbus van onze buurman was ingegooid met een steen’, dat de bestuurder van een scooter na enkele minuten terugkwam en dat haar zoon hem herkende als ‘de persoon die het raam heeft ingegooid’. Voor zover bewezen is verklaard dat verdachte ‘opzettelijk een ruit van genoemde bedrijfsbus heeft ingegooid’ berust de bewezenverklaring derhalve (in het bijzonder) op de waarneming van de zoon. De zoon heeft zelf evenwel geen verklaring afgelegd; de raadsman wijst daar ook op. Als het de raadsman gaat om personen die zelf een verklaring hebben afgelegd valt de zoon buiten het verzoek.
28. [getuige 1] heeft wel een verklaring afgelegd, onder meer inhoudend dat zij zag dat de bestuurder van de scooter ‘met zijn rechterarm in het kapot gegooide raam (ging) en probeerde de deur van binnenuit te openen’. Zij heeft ook een vrij uitgebreid signalement gegeven. [getuige 2] heeft verklaard dat hij een man heeft gezien die ‘een roze/oranje korte broek droeg met daarop een donker shirt’, volgens hem groen, die ‘met zijn rechter hand probeerde om het bijrijdersportier’ van een gele bedrijfsbus te openen. [getuige 2] verklaart voorts over zijn waarneming van andere gedragingen van de betreffende man. Als het verzoek van de raadsman ‘om getuigen te horen en een fotoconfrontatie te laten verrichten’ in samenhang moet worden gelezen en het verzoek om getuigen te horen zich beperkt tot de getuigen bij wie een fotoconfrontatie zin heeft, ligt het in de rede het verzoek aldus te lezen dat het zich tot [getuige 1] (en haar zoon?) en [getuige 2] beperkt.
28. Dat het verzoek in die samenhang moet worden gelezen volgt evenwel niet dwingend uit de gekozen formulering. Als het verzoek ook ziet op andere getuigen waarvan een verklaring tot het bewijs is gebezigd komen (in het bijzonder) de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in beeld. Anders dan de steller van het middel kan ik uit de overwegingen van het hof niet afleiden dat het hof heeft geoordeeld dat het (alleen) gaat om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ; het hof heeft zich niet uitgelaten over de personen waarop het verzoek zag. Het is ook niet zo dat geen reden valt te bedenken om de verbalisanten te horen in verband met de signalementen die door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn gegeven. Had de verdachte, toen zij hem aanhielden, een stoppelbaardje, donkerkleurig, kort haar, en een slank postuur, zoals [getuige 1] verklaart? Had de verdachte een donker, groen shirt aan, zoals [getuige 2] met een slag om de arm verklaart?
28. Ik merk op dat de formulering van het getuigenverzoek in zijn onbestemdheid sterk verschilt van het getuigenverzoek in de zaak die in het arrest van 14 maart 2023 aan de orde was. Daarin had de raadsman expliciet verzocht om het horen van de twee getuigen die de dief achtervolgd hadden.
28. De eis dat een stellig en duidelijk verzoek wordt gedaan tot het horen van een ‘concreet aangeduide getuige’ strekt er naar het mij voorkomt (mede) toe te voorkomen dat de rechter zelf moet gaan beoordelen tot welke personen het verzoek zich uitstrekt. Tegen die achtergrond meen ik dat belang bij cassatie ontbreekt. Het hof, dat de noodzaak van het horen van getuigen zelf niet zag, had reeds kunnen oordelen dat geen sprake was van een geldig getuigenverzoek.
28. Het middel leidt niet tot cassatie.

Afronding

34. Het middel faalt en kan in beginsel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In verband met de duur van de opgelegde gevangenisstraf behoeft dat niet tot strafvermindering te leiden. [21] Ook voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (
2.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
3.EHRM 14 juni 2001, nr. 63226/00 (
4.EHRM 29 maart 2001, nr. 49628/99 (
5.Het EHRM is daar bijvoorbeeld duidelijk over in EHRM 10 januari 2023, nr. 61125/19 (
6.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (
7.EHRM 15 december 2022, nrs. 28081/19 en 29664/19 (
8.Vgl. in dit verband de benadering die Uw Raad hanteert bij de bevoegdheid van de verdachte om bij de behandeling van de zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging te overleggen (art. 414, eerste lid, Sv). Zie (onder meer) HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:978, rov. 2.3.
9.Daarbij heeft het hof kennelijk gedacht aan de e-mail van 29 oktober 2020.
10.Vgl. daarover F.C.W. de Graaf, ‘Belastende en ontlastende getuigen in de rechtspraak van het EHRM’,
11.Vgl. onder meer HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:498 en HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:944. Vgl. in dit verband ook T.M. de Groot & P. Uijtdewillegen, ‘Het ondervragingsrecht in de rechtspraak van de Hoge Raad na het post-Keskin arrest’,
12.HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:406,
13.Zie ook HR 7 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1516,
14.HR 23 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3794,
15.HR 19 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7120,
16.HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3021,
17.Vgl. ook – de conclusie van A-G Aben voor – HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1162 (art. 81 RO). Uit de conclusie blijkt dat de raadsvrouw ‘geheel voorwaardelijk’ het verzoek had gedaan ‘de getuigen’ opnieuw op te roepen. A-G Aben wees erop dat dit verzoek ‘in zeer algemene termen (is) omschreven, zonder dat daarin wordt verzocht om concrete met name genoemde getuigen te horen’ (randnummer 8). Maar hij wees er ook op dat het hof dit verzoek had gedaan ‘in het verlengde’ van een verweer ten aanzien van een feit waarvan het hof de verdachte had vrijgesproken.
18.HR 15 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR3260, rov. 3.3. Zie in dit verband ook de conclusie van A-G Bleichrodt voor HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:389, randnummers 20 en 21.
19.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
20.Vgl. in dit verband - de conclusie van A-G Aben voor - HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1697 (art. 81 RO). Daaruit kan worden afgeleid dat de raadsman in de appelschriftuur en ter terechtzitting had verzocht om de bij de fotoconfrontaties van twee getuigen ‘betrokken opsporingsambtenaren’ te horen (randnummer 6). Aben wijst erop dat uit de stukken kon blijken ‘welke verbalisanten betrokken waren bij de bedoelde fotoconfrontaties’ en dat het dan ook in de eerste plaats op de weg van de verdediging lag ‘om de gewenste getuigen in de appelschriftuur bij naam op te geven’ (randnummer 10). Zie over de eis van identificatie ook G. Pesselse en J.H.B. Bemelmans, ‘De geldigheid van getuigenverzoeken’,
21.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492,