2.12.3De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.
Verder heeft wat hiervoor onder 2.12.2 is overwogen ook betekenis voor de toetsing in cassatie van klachten die zich specifiek richten tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd. Het belang bij de betreffende cassatieklacht kan ontbreken als de procedure in haar geheel – ondanks de afwijzing van het verzoek tot het horen en oproepen van die getuige – voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het ligt daarom in de rede dat, als een dergelijke klacht wordt aangevoerd, de schriftuur een toelichting bevat dat en waarom de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat het recht op een eerlijk proces is geschonden.’
12. Uit de overwegingen van Uw Raad in het post-Keskin-arrest kan worden afgeleid dat het late stadium waarin een verzoek wordt gedaan op zichzelf geen grond vormt voor afwijzing van het verzoek, maar ‘dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de (…) beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen’. Uw Raad verwees daarbij niet naar rechtspraak van het EHRM. P-G Bleichrodt had in de conclusie voor het post-Keskin-arrest eveneens aangegeven dat het stadium van het geding waarin een getuigenverzoek wordt gedaan ‘in het beoordelingskader van het EHRM geen zelfstandige plaats’ heeft (randnummer 48). Hij wees op de zaak Craxi (III)/Italië waarin het EHRM had geoordeeld ‘dat de nationale rechtsmiddelen niet waren uitgeput doordat het verzoek een getuige te horen door de nationale rechter niet-ontvankelijk was verklaard omdat het niet binnen de wettelijke termijn naar voren was gebracht’.En hij attendeerde er voorts op dat de kennelijke ongegrondheid van de klacht in de zaak Marott Hansen/Denemarken mede werd gebaseerd op de omstandigheid dat ‘een getuigenverzoek pas na de veroordeling in eerste aanleg was gedaan, hoewel de klager al geruime tijd op de hoogte was van de identiteit van de getuige en van diens rol bij het tenlastegelegde feit’.Het gaat in beide gevallen evenwel om een decision uit 2001.
13. Duidelijk is in ieder geval dat het EHRM voor het stadium waarin het verzoek is gedaan geen (royale) plaats heeft ingeruimd in de beslisschema’s die op getuigenverzoeken zien. Uitgangspunt bij ‘prosecution witnesses’ is dat ‘before an accused can be convicted, all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument’ (Keskin/Nederland, par. 44). Die verplichting om een ondervragingsmogelijkheid te realiseren verdraagt zich slecht met een benadering waarin (grote) betekenis wordt toegekend aan het stadium waarin om het verhoor van een getuige wordt verzocht.Bij ‘defence witnesses’ laat de benadering van het EHRM wel toe dat enige betekenis wordt toegekend aan het stadium waarin het verzoek wordt gedaan. Een ‘hoorplicht’ staat daar niet voorop. Het EHRM hanteert een drieledige test, die kort gezegd inhoudt (1) is het getuigenverzoek voldoende onderbouwd en relevant; (2) heeft de rechter het belang van de af te leggen getuigenverklaring onderzocht en voldoende redenen gegeven voor de beslissing om de getuige niet te horen; (3) ondermijnde de afwijzing ‘the overall fairness of the proceedings’.En het EHRM heeft overwogen dat de toereikendheid van de onderbouwing van een getuigenverzoek ‘will depend on the assessment of the circumstances of a given case, including the applicable provisions of the domestic law, the stage and progress of the proceedings, the lines of reasoning and strategies pursued by the parties and their procedural conduct’.Het (late) tijdstip kan daarmee één van de redenen zijn om een getuige niet te horen; de relevantie van het verzoek staat ook bij ‘defence witnesses’ naar het mij voorkomt evenwel voorop.
14. Het hof heeft vastgesteld dat de verdediging bij appelschriftuurheeft aangegeven geen onderzoekswensen te hebben, gedurende de procedure van ruim twee jaar (in hoger beroep) geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om onderzoekswensen in te dienen en pas bij pleidooi met een voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen is gekomen. Het hof wijst het verzoek af omdat de noodzaak van het horen niet is gebleken. En het is van oordeel dat de procedure in zijn geheel voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces nu de verdachte ‘ruimschoots gelegenheid (heeft) gehad om eerder in de procedure onderzoekswensen in te dienen’. Dat oordeel is, meen ik, in het licht van het voorgaande niet zonder meer begrijpelijk. Noch bij ‘prosecution witnesses’, noch bij ‘defence witnesses’ brengt de enkele omstandigheid dat de verdachte ruimschoots gelegenheid heeft gehad om eerder in de procedure onderzoekswensen in te dienen mee dat de afwijzing van een getuigenverzoek in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces.
15. Dat brengt mee dat de klacht voor zover zij de begrijpelijkheid van deze overweging betreft terecht is voorgesteld. Dat op zichzelf beschouwd behoeft – meen ik – evenwel niet tot cassatie te leiden. Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat de noodzaak van het horen van de getuigen het hof niet is gebleken. Dat het hof is ingegaan op de vraag of het proces ‘as a whole’ aan het recht op een eerlijk proces voldoet, kan worden begrepen tegen de achtergrond van de overweging in het post-Keskin-arrest over de toetsing in cassatie van klachten die zich richten tegen de afwijzing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd. Het belang bij die klacht kan ontbreken als de procedure in haar geheel ondanks die afwijzing voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (rov. 2.12.3). Dat de overweging van het hof niet zonder meer begrijpelijk is, impliceert derhalve alleen dat niet – op die grond – gezegd kan worden dat belang bij cassatie ontbreekt; niet dat de klacht slaagt.
15. Bij de beoordeling van de klacht staat centraal of de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek dat bij pleidooi is gedaan om ‘getuigen te horen’ omdat ‘het hof de noodzaak van het horen van getuigen niet is gebleken’ (terecht en) begrijpelijk is. Niet ter discussie staat dat het hof het juiste criterium heeft toegepast (vgl. art. 315, eerste lid, 316, eerste lid, 328, 331, eerste lid, en 415, eerste lid, Sv). En het middel ziet, zo begrijp ik, niet op de afwijzing van het verzoek om ‘een fotoconfrontatie te laten verrichten’.
15. In verband met de begrijpelijkheid van de afwijzing van het verzoek is van belang waartoe de ondervraging van ‘getuigen’ waar de raadsman om vroeg (kennelijk) strekte.Uw Raad maakt in het post-Keskin-arrest, in het voetspoor van de uitspraak van het EHRM, onderscheid tussen gevallen waarin ‘het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd’, en gevallen waarin die onderbouwing nog steeds wel mag worden verlangd. Uit latere rechtspraak blijkt dat een onderbouwing van het belang mag worden verlangd als de aan een eerdere verklaring van de getuige ontleende belastende feiten en omstandigheden niet worden betwist (maar het verzoek ertoe strekt aanvullende informatie van de betreffende getuige te verkrijgen).
18. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 28 oktober 2022, blijkt niet dat de raadsman de aangifte heeft betwist. Hij stelt alleen dat deze niet is ondertekend en ‘geen relevante informatie’ bevat, en dat er niets is dat in de richting van verdachte wijst. Ook de verklaring van [getuige 1] wordt niet betwist. De raadsman voert alleen aan dat de zoon van [getuige 1] niet is gehoord en dat de verklaring niet is ondertekend. Hetzelfde geldt, meen ik, voor de verklaring van [getuige 2] . De raadsman noemt de verklaring van [getuige 2] ‘een verklaring met een herkenning die rammelt’. Van een herkenning van de verdachte door [getuige 2] is evenwel geen sprake; [getuige 2] geeft slechts een – beperkt – signalement van de dader en de inhoud daarvan wordt door de raadsman niet betwist. De signalementen die door [getuige 1] en [getuige 2] zijn gegeven, krijgen bewijswaarde door het proces-verbaal van aanhouding van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , die een persoon zien lopen die ‘licht getint was en een rode/roze korte broek droeg’ en die de verdachte, gekleed in een rode korte broek, sommeren uit de bosjes te komen. Ook van dit proces-verbaal blijkt niet dat de inhoud door de raadsman wordt betwist. Aan de inhoud van het proces-verbaal wordt in het pleidooi zelfs niet gerefereerd.
18. De onderhavige zaak vertoont overeenkomsten met de zaak die ten grondslag lag aan een arrest van Uw Raad van 14 maart 2023.Daarin hadden twee getuigen een betrekkelijk uitgebreid signalement gegeven van de inbreker, waarin zij onder meer verklaarden over een ‘lichtblauwe jas (…) met een witte horizontale streep ter hoogte van zijn schouderbladen’ respectievelijk een ‘blauwe jas met een witte streep overdwars’. De verbalisanten die de verdachte kort daarop aanhielden gaven ook een betrekkelijk uitgebreid signalement en spraken daarin onder meer over een ‘blauwe jas met capuchon voorzien van een horizontale witte streep ter hoogte van de schouders en donkerkleurige vlakken aan de zijkant van de jas’. De raadsman stelde ter terechtzitting in hoger beroep dat het door de getuigen opgegeven signalement onvoldoende was om tot een bewezenverklaring te komen, onder meer omdat zij verklaren ‘over een niet heel zeldzame en daarmee te weinig onderscheidende jas’. Hij merkte op dat de getuigen niet met de verdachte of zijn kleding zijn geconfronteerd en deed een (voorwaardelijk) verzoek dat ertoe strekte hen ‘als getuigen te horen’ zodat zij ‘met de kleding en/of de foto’ van de verdachte konden worden geconfronteerd. Uw Raad leidde daaruit af ‘dat de verdediging de getuigen wil horen over het door hen gegeven, voor de verdachte belastende, signalement van een man die zij kort na de tenlastegelegde diefstal met braak hebben achtervolgd, en de getuigen met de jas en/of de foto van de verdachte wil confronteren. De verdediging is niet eerder in de gelegenheid gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld’.
20. Ik begrijp dit arrest als een nuancering van de eerder weergegeven hoofdlijn in de post-Keskin rechtspraak. Het hof had uit de onderbouwing van het verzoek afgeleid ‘dat de verdediging de getuigen niet wenst te bevragen over de door hen afgelegde verklaring’ en dat het getuigenverzoek diende te worden beschouwd ‘als een verzoek om nader onderzoek’. A-G Paridaens had de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk geoordeeld nu de voor het bewijs gebruikte verklaringen geen herkenning van de verdachte inhielden ‘maar slechts een signalement van de achtervolgde persoon’ (randnummer 16). Uit de uitlatingen van de raadsman bleek niet dat dit signalement werd betwist. Mogelijk berust deze nuancering op de gedachte dat, bij de ondervraging van getuigen naar aanleiding van een belastend signalement, de nieuw te verkrijgen informatie en (de bewijswaarde van) het signalement zeer rechtstreeks met elkaar samenhangen.
20. Er zijn verschillen tussen de zaak die aan het arrest van 14 maart 2023 ten grondslag lag en de onderhavige zaak. Zo is in de onderhavige zaak de koppeling tussen het signalement dat de getuigen hebben gegeven en de verdachte, die door verbalisanten werd aangehouden, enkel gelegd door het ‘licht getint’ zijn en de ‘korte rode broek’ die de verdachte aanhad. Daarbij geeft de raadsman uitdrukkelijk aan dat het klopt dat de verdachte ‘die broek aan had’ en doet hij niet een verzoek getuigen met de kleding van de verdachte te confronteren. Uit de bewoordingen die Uw Raad in het arrest van 14 maart 2023 koos, blijkt evenwel niet dat dit aspect de doorslag gaf; Uw Raad spreekt over een wens ‘de getuigen met de jas en/of de foto van de verdachte’ te confronteren. En als het arrest (op de genoemde grond) als een nuancering van de hoofdlijn in de post-Keskin rechtspraak dient te worden begrepen, ligt het ook niet in de rede dat deze verschillen tot een andere uitkomst leiden. Het gaat om de wens getuigen te horen over het door hen gegeven signalement. Ik merk daarbij op dat [getuige 1] meer uiterlijke kenmerken vermeldt dan alleen de ‘rood/roze’ korte broek. En dat [getuige 2] ook spreekt over het shirt dat de betrokkene aanhad. Het hof hecht in de bewijsoverwegingen voorts betekenis aan de ‘hele kenmerkende omschrijving’ die [getuige 1] heeft gegeven ‘van de man bij de bedrijfsbus’.
20. In het licht van een en ander meen ik dat de klacht dat het hof het voorwaardelijke verzoek ‘in strijd met de Keskin jurisprudentie’ heeft afgewezen, slaagt. Het hof heeft het voorwaardelijk getuigenverzoek afgewezen ‘omdat het hof de noodzaak van het horen van de getuigen niet is gebleken, noch ziet het hof daartoe zelf de noodzaak’. Indien en voor zover het verzoek ertoe strekt getuigen te horen over door hen opgegeven signalementen, ligt in de vaststellingen van het hof niet besloten dat het oproepen en horen van de betreffende getuigen ‘onmiskenbaar irrelevant of overbodig’ was.
20. Het is evenwel de vraag of het slagen van deze klacht tot cassatie dient te leiden.
20. Uw Raad merkt in het post-Keskin-arrest op dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin niet afdoet aan de eis ‘dat als de verdediging een getuige wenst te ondervragen, zij hiertoe het nodige initiatief neemt. Dat houdt in dat de verdediging die wens kenbaar moet maken door een stellig en duidelijk verzoek te doen tot het oproepen en horen van een concreet aangeduide getuige’ (rov. 2.9.5).A-G Bleichrodt had in zijn conclusie voor dit arrest een voorzet in die richting gegeven: ‘Het initiatief dat in dit verband van de verdediging mag worden verlangd, behelst niet meer dan dat zij een stellig en duidelijk verzoek op de daarvoor aangewezen wijze naar voren brengt, zodat de strafrechter in staat wordt gesteld een beslissing op het verzoek te nemen’ (randnummer 51).
25. De door Uw Raad geformuleerde eis sluit aan bij eerdere rechtspraak inzake art. 330 Sv. In een arrest van 23 november 1999 gaf Uw Raad aan dat dit voorschrift ‘veronderstelt – voorzover het een verzoek betreft dat strekt tot het (doen) verrichten van nader onderzoek – dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen’.Dat de eis dat de getuigen bij naam worden aangeduid niet onverkort geldt, kan worden afgeleid uit een arrest van 19 mei 2007.De verdachte had gezegd: ‘U moet de politieagenten dan maar horen’; uit de context was duidelijk dat dit verzoek de verbalisanten betrof die de verdachte langs de kant van de weg hadden aangetroffen nadat hij tegen de vangrail was gereden en waarvan één de verdachte had bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Uw Raad wees erop dat de verdachte niet van rechtsbijstand was voorzien en oordeelde dat het hof ingevolge artikel 315 in verbinding met de artikelen 328 en 330 Sv op dit verzoek had dienen te beslissen.
26. De eis van identificatie speelde ook een rol in een zaak waarin Uw Raad op 13 oktober 2015 arrest wees.De verdachte was veroordeeld wegens het medeplegen van kraken. De raadsman van de verdachte had bij pleidooi het verzoek gedaan om in het geval ‘een andere medewerker van Antikraak B.V.’ de bron was van een nader omschreven proces-verbaal, deze te horen. In cassatie werd geklaagd dat het hof had nagelaten op dit verzoek te beslissen. A-G Vegter meende dat het hof dit verzoek kennelijk niet had aangemerkt ‘als een verzoek dat voldoende stellig was geformuleerd om te voldoen aan de maatstaf van art. 330 Sv’ en achtte dit oordeel niet onbegrijpelijk (randnummer 44).Uw Raad deed dit middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Uit een arrest van 15 maart 2005 kan worden afgeleid dat Uw Raad er in deze belang aan hecht of de uitlatingen die (al dan niet) een voldoende duidelijk getuigenverzoek bevatten door een (rechtsgeleerd) raadsman zijn gedaan.
27. De in de context van art. 330 Sv gestelde eis van identificatie sluit aan bij eisen die in ander verband aan een opgave van getuigen worden gesteld. In het overzichtsarrest inzake het horen van getuigen van 1 juli 2014 overwoog Uw Raad dat aan de opgave van getuigen bij appelschriftuur ‘zekere eisen’ worden gesteld. Zo kan niet worden volstaan met de opgave van ‘alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt’.Uit dit arrest volgt voorts dat ingeval een door de verdediging opgegeven getuige niet ter terechtzitting is verschenen, door of namens de verdachte een verzoek moet worden gedaan tot (hernieuwde) oproeping (rov. 2.18 en 2.20). Uit het wetssystematisch verband tussen de artikelen 287 en 263 Sv kan worden afgeleid dat deze getuige toereikend dient te worden geïdentificeerd (vgl. in het bijzonder art. 263, derde lid, Sv).Ik merk nog op dat het, gegeven de wenselijkheid dat getuigenverzoeken zo vroegtijdig mogelijk worden gedaan, niet in de rede ligt dat aan de concreetheid van de aanduiding van een getuige in een verzoek dat pas bij pleidooi wordt gedaan, lagere eisen worden gesteld dan aan een verzoek dat in verband met de toepassing van art. 287 Sv wordt gedaan.
28. In de onderhavige zaak heeft de raadsman de getuigen waarvan hij – voorwaardelijk – de oproeping heeft verzocht niet bij naam aangeduid. Daar komt bij dat hij hen ook niet op andere wijze heeft geïdentificeerd. Hij heeft slechts (voorwaardelijk) verzocht ‘om getuigen te horen’. Gaat het hem om ooggetuigen? [getuige 1] verklaart dat haar zoon haar heeft geappt ‘dat de bedrijfsbus van onze buurman was ingegooid met een steen’, dat de bestuurder van een scooter na enkele minuten terugkwam en dat haar zoon hem herkende als ‘de persoon die het raam heeft ingegooid’. Voor zover bewezen is verklaard dat verdachte ‘opzettelijk een ruit van genoemde bedrijfsbus heeft ingegooid’ berust de bewezenverklaring derhalve (in het bijzonder) op de waarneming van de zoon. De zoon heeft zelf evenwel geen verklaring afgelegd; de raadsman wijst daar ook op. Als het de raadsman gaat om personen die zelf een verklaring hebben afgelegd valt de zoon buiten het verzoek.
28. [getuige 1] heeft wel een verklaring afgelegd, onder meer inhoudend dat zij zag dat de bestuurder van de scooter ‘met zijn rechterarm in het kapot gegooide raam (ging) en probeerde de deur van binnenuit te openen’. Zij heeft ook een vrij uitgebreid signalement gegeven. [getuige 2] heeft verklaard dat hij een man heeft gezien die ‘een roze/oranje korte broek droeg met daarop een donker shirt’, volgens hem groen, die ‘met zijn rechter hand probeerde om het bijrijdersportier’ van een gele bedrijfsbus te openen. [getuige 2] verklaart voorts over zijn waarneming van andere gedragingen van de betreffende man. Als het verzoek van de raadsman ‘om getuigen te horen en een fotoconfrontatie te laten verrichten’ in samenhang moet worden gelezen en het verzoek om getuigen te horen zich beperkt tot de getuigen bij wie een fotoconfrontatie zin heeft, ligt het in de rede het verzoek aldus te lezen dat het zich tot [getuige 1] (en haar zoon?) en [getuige 2] beperkt.
28. Dat het verzoek in die samenhang moet worden gelezen volgt evenwel niet dwingend uit de gekozen formulering. Als het verzoek ook ziet op andere getuigen waarvan een verklaring tot het bewijs is gebezigd komen (in het bijzonder) de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in beeld. Anders dan de steller van het middel kan ik uit de overwegingen van het hof niet afleiden dat het hof heeft geoordeeld dat het (alleen) gaat om de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ; het hof heeft zich niet uitgelaten over de personen waarop het verzoek zag. Het is ook niet zo dat geen reden valt te bedenken om de verbalisanten te horen in verband met de signalementen die door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn gegeven. Had de verdachte, toen zij hem aanhielden, een stoppelbaardje, donkerkleurig, kort haar, en een slank postuur, zoals [getuige 1] verklaart? Had de verdachte een donker, groen shirt aan, zoals [getuige 2] met een slag om de arm verklaart?
28. Ik merk op dat de formulering van het getuigenverzoek in zijn onbestemdheid sterk verschilt van het getuigenverzoek in de zaak die in het arrest van 14 maart 2023 aan de orde was. Daarin had de raadsman expliciet verzocht om het horen van de twee getuigen die de dief achtervolgd hadden.
28. De eis dat een stellig en duidelijk verzoek wordt gedaan tot het horen van een ‘concreet aangeduide getuige’ strekt er naar het mij voorkomt (mede) toe te voorkomen dat de rechter zelf moet gaan beoordelen tot welke personen het verzoek zich uitstrekt. Tegen die achtergrond meen ik dat belang bij cassatie ontbreekt. Het hof, dat de noodzaak van het horen van getuigen zelf niet zag, had reeds kunnen oordelen dat geen sprake was van een geldig getuigenverzoek.
28. Het middel leidt niet tot cassatie.