Conclusie
1.Inleiding
2.Waar het in cassatie om gaat
3.Het middel
Inleiding
en plein publicdoor verbalisanten is stopgezet en voorts zijn auto compleet is doorgezocht” en gelet op de aangetroffen hoeveelheid drugs en het feit dat de verdachte “
first offender” is. Over het door het verzuim veroorzaakte nadeel voor de verdachte is in elk geval onvoldoende aangevoerd. Het hof had reeds op die grond niet anders kunnen doen dan het verweer tot bewijsuitsluiting te verwerpen. [1] Het middel klaagt overigens ook niet over de verwerping van het verweer tot bewijsuitsluiting.
in substance” is opgeworpen. [5] Hoewel te betwijfelen valt dat dit voldoende is gebeurd nu nauwelijks is ingegaan op de aan inbreuken op het recht op privéleven gestelde voorwaarden, laat ik dit procedurele punt verder rusten, omdat het mij hier erom gaat wanneer volgens de rechtspraak van het EHRM adequaat op een onrechtmatigheidsklacht is gereageerd.
victim status”, welke status een klager moet bezitten om met een klacht ontvankelijk te kunnen zijn bij het EHRM, volgt dat staten gehouden zijn om schendingen van de rechten van een klager – “
either expressly or in substance” – te erkennen. Dit erkenningsvereiste vervalt niet zonder meer als de strafzaak voordelig (bijvoorbeeld door een vrijspraak) voor de verdachte eindigt. [6] Het geboden redres moet bovendien passend en toereikend zijn. Dit zal onder omstandigheden ook de enkele constatering van de onrechtmatigheid kunnen zijn, aangezien het in de eerste plaats aan de verdragspartijen is om te beoordelen welke vorm van redres in een concreet geval voldoet, terwijl ook het EHRM zelf regelmatig overweegt dat diens vaststelling van de schending voldoende redres verwezenlijkt. [7] Maar van zodanige constatering zal dan – in geval van een schending – wel echt materieel sprake moeten zijn. In zoverre kan het dus met de Straatsburgse benadering op gespannen voet staan wanneer de rechter niet tot erkenning komt van een zich voorgedane opsporingsonrechtmatigheid waarover uitdrukkelijk onderbouwd is geklaagd terwijl de klager om niet meer dan vaststelling van de schending verzoekt.
NJ2015/356 m.nt. Keulen, na inhoudelijk te zijn ingegaan op de betekenis van art. 54 lid 3 Sv, dat het hof zijn oordeel dat de aanhouding van de verdachte rechtmatig is geweest, niet behoorlijk had gemotiveerd, maar dat dit niet tot cassatie hoefde te leiden. De reden daarvoor was dat het gevoerde verweer blijkens de pleitnota slechts inhield dat sprake was van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en dat zulks tot bewijsuitsluiting moet leiden, terwijl over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel onvoldoende was aangevoerd. Van een dergelijke benadering is ook sprake in HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:542,
NJ2015/357 m.nt. Keulen en in HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487,
NJ2018/296 m.nt. Kooijmans. In laatstgenoemd arrest zette de Hoge Raad uiteen waarom de rechtsopvatting van het hof, die inhield dat opsporingsambtenaren als toezichthouder op de voet van art. 5:11 jo 5:15 en/of 5:19 Awb bevoegd waren een vervoermiddel (en de lading) te onderzoeken, getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Ook nu leidde dat echter niet tot cassatie omdat het in hoger beroep op grond van art. 359a Sv gevoerde verweer niet voldeed aan de aan zulke verweren te stellen eisen. Dat de verweren in deze zaken niet voldeden aan de met art. 359a lid 2 Sv samenhangende eisen, stond dus niet in de weg aan een inhoudelijke behandeling van de klacht in cassatie.
2. De bevoegdheid “onderzoeken van de auto” ex. art. 23 WED
en plein publicdoor verbalisanten is stopgezet en voorts zijn auto compleet is doorgezocht, kan niet anders dan bewijsuitsluiting volgen. Ook gezien de ernst van de overschreden normen door verbalisanten. Het verbaast me dan ook dat ik steeds vaker zie dat de politie zich niet houdt aan de wettelijke voorschriften, mijns inziens juist omdat er ook niet vaak een consequentie aan wordt verbonden. Maar wat heeft het dan voor zin dat we wetten hebben?
first offenderis, is de enige passende consequentie bewijsuitsluiting opdat dit niet andermaal voorkomt. Ik vraag u een duidelijk signaal af te geven naar de politie dat dit niet is hoe men met elkaar om kan gaan binnen een democratische samenleving en mijn cliënt integraal vrij te nemen.”
Standpunt van het openbaar ministerie
NJ2007/9 m.nt. Mevis. Volgens dit arrest mogen (tussen)deuren die toegang geven tot andere vertrekken in de te betreden plaats, worden geforceerd voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. [25] Het verschuiven van dozen om de toegang tot een daarachter gelegen deur vrij te maken en de daarachter gelegen ruimte te betreden, levert volgens de Hoge Raad eveneens geen doorzoeking op. [26] Daarentegen kan het lostrekken van een afvoerpijp niet onder zoekend rondkijken worden geschaard. [27] Dat geldt ook voor het openen van een kast. [28]
Borgersbetekent zoekend rondkijken “handen op de rug”. [30] Vellinga-Schootstraomschrijft het onderscheid als volgt: “kijken doe je met je ogen en niet met je handen”. [31] Keulen en Kniggeschrijven over “bij wijze van spreken met de handen op de rug”. [32] Niettegenstaande de nuanceverschillen is duidelijk dat volgens deze auteurs bij zoekend rondkijken geen additionele opsporingshandelingen mogen worden verricht.
NJ2007/8 overwoog de Hoge Raad dat aangenomen moet worden dat “na de inwerkingtreding van de Wet [herziening van het gerechtelijk vooronderzoek] bedoelde systematiek ook geldt indien het gaat om opsporingsonderzoek met betrekking tot verdovende middelen”. [33] Dit betekent dat de in art. 9 Ow geregelde bevoegdheid om “toegang” te nemen tot vervoermiddelen, met inbegrip van woongedeelten, en plaatsen (lid 1) alsmede de algemene bevoegdheid tot “inbeslagneming” (lid 3), niet het doorzoeken van de in die bepaling genoemde plaatsen toestaat.
vK]. Op deze wijze kan worden voorkomen dat, waar samenloop tussen de WED en de Awb zou kunnen optreden doordat dezelfde persoon de functies van toezichthouder en opsporingsambtenaar in de zin van de WED in zich verenigt, verschillen ontstaan op het punt van de reikwijdte van de bevoegdheden”. [35] In de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet derde tranche Awb II is opgemerkt dat art. 23 WED “wordt geredigeerd overeenkomstig artikel 5:19 Awb”. [36]
vK]. Zo zal in het kader van het toezicht op de naleving van de Warenwetgeving in de keuken van een restaurant de hygiënische staat van keukenkasten en daarin aanwezig keukengerei kunnen worden onderzocht”. [38]
Gritterwanneer hij opmerkt dat “het wél lijkt te zijn toegestaan om – in het kader van de toezichthoudende taak – kastjes en dergelijke te openen op grond van artikel 5:18 Awb: het onderzoeken van zaken” terwijl een dergelijk onderzoek onmogelijk lijkt “zonder dat kastje te kunnen openen, zodat de onderzoekshandeling (feitelijk) zal neerkomen op een doorzoeking”. [42] Over dat laatste schrijft
Blombergdat de beperking tot zoekend rondkijken niet geldt als het toezicht op specifieke zaken is gericht: “Kasten en dergelijke zijn in dat geval te beschouwen als zaken die aan onderzoek kunnen worden onderworpen”. [43]
vK] vermelde bevoegdheid tot het onderzoeken van zaken. Een specifieke regeling is noodzakelijk, omdat deze relatief vergaande bevoegdheid met meer uitdrukkelijke waarborgen dient te worden omringd”. [44] Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Derde tranche Awb blijkt dat de in art. 5:18 en 5:19 Awb “opgenomen bevoegdheden tot het onderzoeken van zaken” niet kunnen worden “opgevat als bevoegdheden om (tevens) die zaken te doorzoeken. «Doorzoeken» is een in het kader van strafvordering gebezigde term ter aanduiding van een activiteit die wordt verricht om zaken op te sporen (en daarna in beslag te nemen) waarvan op het moment van doorzoeken nog niet vaststaat waar deze zich precies bevinden […]. Bij «onderzoeken» in het kader van het toezicht op de naleving gaat het om controle van zaken waarvan wel bekend is waar ze zich bevinden”. [45]
Bormanschrijft: “Met name voor het onderzoek van vervoermiddelen en lading is van belang dat onderzoek geen ‘doorzoeken’ impliceert”. [48] Ook
Jansengaat hiervan uit, maar merkt wel op: “In de artikelen 5:18 en 5:19 Awb zijn verkapte doorzoekbevoegdheden opgenomen.” [49] Gezien het voorgaande is opmerkelijker dat in de literatuur ook blijkt van de opvatting dat de toezichtsbevoegdheden in Titel 5.2 Awb – dus ook die in art. 5:18 en 5:19 Awb – enkel zoekend rondkijken legitimeren, maar daarbij wordt onder meer niet duidelijk wat de toegevoegde waarde van deze bepalingen ten opzichte van art. 5:15 Awb dan zou zijn. [50] Onder meer
Schuiling en Vermeerlijken dan echter weer een ruimere interpretatie van de onderzoeksbevoegdheid te erkennen. Zij wijzen erop dat de bevoegdheid vervoermiddelen te onderzoeken ook de “voorbereidende werkzaamheden” omvat “om te kunnen onderzoeken”. Zo zal op grond van art. 5:19 Awb “een deel van de lading verplaatst mogen worden, mogen verpakkingen worden geopend en dergelijke”. [51]
Hartmannschrijft weliswaar in overeenstemming met het voorgaande dat de term onderzoeken niet impliceert dat vervoermiddelen en ladingen mogen worden doorzocht, maar hij brengt ook in dat “in het kader van ‘onderzoeken’ maximaal zoekend mag worden rondgekeken, hetgeen inhoudelijk neerkomt op niets verbreken en openen wat slechts door verbreking kan worden geopend. Wel kan worden onderzocht wat niet is afgesloten”. De laatste zin roept dan echter de vraag op of toch meer dan louter zoekend rondkijken is toegestaan. Overigens kan de bevoegdheid tot onderzoek van de lading volgens Hartmann wel nader worden uitgebreid door uitoefening van de bevoegdheid van art. 21 lid 2 WED (het openen van verpakkingen). [53] Gritter, Knigge en Kwakmanmerken inzake art. 21 WED – welke bepaling de bevoegdheid tot het onderzoek aan zaken regelt – op dat dit onderzoek “restrictief” moet worden uitgelegd en dat onderzoek aan zaken geen bevoegdheid inhoudt tot het doorzoeken van plaatsen ook zijnde zaken. [54] Zij beperken de betekenis van onderzoek echter niet tot louter zoekend rondkijken.
Sackersdat een verschil met de in art. 96b Sv opgenomen algemene bevoegdheid tot het doorzoeken van vervoermiddelen is dat op grond van art. 51 WMM een concrete aanleiding voor toepassing van de bevoegdheid volstaat, dat geen verdenking in de zin van art. 27 Sv is vereist, noch dat sprake hoeft te zijn van een heterdaad-situatie dan wel een voorlopige hechtenis-feit. [63] Grittermerkt op dat Sackers daarmee impliciet een ruime opvatting van het begrip ‘onderzoek’ is toegedaan, nu een verschil met art. 96b Sv kennelijk niet ligt in de intensiteit van het onderzoek. [64] Gritter vindt steun voor die opvatting in het werk van
De Jong en Krabbeover het onderzoek van vervoermiddelen op grond van art. 51 lid 1 WMM (oud). Zij schrijven hierover dat dit “een vluchtig onderzoek” kan zijn, maar dat ook “het gehele vervoermiddel op zijn kop gezet [mag] worden”. [65]