ECLI:NL:PHR:2025:524

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
11 mei 2025
Zaaknummer
23/02725
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grootschalige beleggingsfraude in de zaak 'Zevenblad' met meerdere middelen van cassatie

In de zaak met ECLI:NL:PHR:2025:524, die op 13 mei 2025 werd behandeld, gaat het om een grootschalige beleggingsfraude, ook wel bekend als boilerroomfraude, waarbij de verdachte, geboren in 1956, betrokken was bij het werven van beleggers voor aandelen in verschillende vennootschappen. De verdachte werd bij arrest van 13 juli 2023 door het gerechtshof Amsterdam vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar het Openbaar Ministerie heeft cassatie ingesteld. De zaak omvat negen middelen van cassatie, waarbij onder andere wordt geklaagd over de tegenstrijdigheid in de bewezenverklaring en de motivering van de bewijsbeslissingen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en valsheid in geschrift, waarbij hij beleggers heeft bewogen tot het investeren in aandelen door hen onjuiste informatie te verstrekken. De totale schade voor de beleggers loopt in de miljoenen euro's. Het hof heeft ook beslissingen genomen over de vorderingen van benadeelde partijen, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard voor feiten die meer dan twaalf jaar voor de uitspraak zijn gepleegd. De zaak heeft ook betrekking op de verjaring van bepaalde feiten en de toepassing van het specialiteitsbeginsel in het kader van de overlevering van de verdachte.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02725

Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 13 juli 2023 door het gerechtshof Amsterdam (parketnummer 23-001246-20) vrijgesproken van het onder 5 ten laste gelegde en wegens
onder 1 “
oplichting, meermalen gepleegd”,
onder 2, “
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd,” en “
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”,
onder 3 primair “
feitelijke leiding geven aan en opdracht geven tot het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van oplichting”,
onder 4 primair “
feitelijke leiding geven aan en opdracht geven tot het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:96, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan, meermalen gepleegd”,
onder 6 “
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd”,
onder 7 “
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd,” en “
medeplegen van valsheid in geschrift”,
onder 8 “
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Het hof heeft het Openbaar Ministerie ter zake van het onder 4 primair en 4 subsidiair ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, voor zover het ten laste gelegde feiten betreft van vóór 14 juli 2011. Het hof heeft beslissingen genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen en daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, alsmede 23 documentordners verbeurdverklaard.
2. Er bestaat samenhang met de zaken tegen [medeverdachte 1] (23/02902) en [medeverdachte 2] (23/02872). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen. De samenhangende zaak tegen [medeverdachte 3] (22/03454) is in cassatie afgesplitst.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben negen middelen van cassatie voorgesteld.

De zaak

4. De megazaak (‘onderzoek Zevenblad’) is door het hof (onder de strafmaatoverwegingen) als volgt samengevat:

[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting, dan wel het doen plegen van oplichting. Het gaat hierbij om vele beleggers in meerdere zaakdossiers. Bovendien heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder de vereiste vergunning en deelneming aan een criminele organisatie.
[verdachte] heeft zich structureel gedurende langere tijd schuldig gemaakt aan beleggingsfraude, ook wel boilerroom fraude genoemd. In een organisatie die circa zeven à acht jaren actief is geweest, heeft [verdachte] samen met anderen vele beleggers opgelicht. Daarbij werd op professionele en georganiseerde wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen van deze beleggers en werden aan hen producten verkocht die voor deze beleggers (doorgaans) niets opleverden, maar waarvan [verdachte] (en zijn mededaders), aanzienlijk hebben geprofiteerd. Bij deze oplichting is geraffineerd te werk gegaan. Zo werd gebruik gemaakt van fraaie – valse – brochures en websites om beleggers te bewegen tot een investering. In het zaakdossier IS/ [D] kregen beleggers daarnaast flessen wijn en, tijdens een voor hen georganiseerde golfdag, een kistje hout aangeboden om hen te interesseren voor de aandelen in [A] en [B] . Een ander aspect uit dit zaakdossier dat de geraffineerdheid van het handelen van verdachten aantoont, is het netwerk van internationale vennootschappen waarlangs de inleg van de beleggers werd door- en weggesluisd. Ook in de andere zaakdossiers zijn de verdachten doortrapt te werk gegaan. Als gevolg van het handelen van [verdachte] en zijn medeverdachten zijn vele beleggers ernstig gedupeerd. In sommige gevallen zijn zij daardoor al hun spaargeld of hun pensioenvoorziening kwijtgeraakt. De totale financiële schade loopt in de miljoenen euro’s. [verdachte] en zijn medeverdachten hebben aldus – uitsluitend gedreven door eigen financieel gewin – enorme schade aangericht. Verder heeft het handelen van [verdachte] en zijn medeverdachten ook diverse andere negatieve gevolgen gehad voor de slachtoffers en heeft het hun vertrouwen in de medemens geschaad. Bovendien hebben verdachten door hun handelen het vertrouwen geschonden dat men in het algemeen moet kunnen stellen in (verkopers van) financiële producten en het financiële handelsverkeer.
[verdachte] is gedurende de volledige bestaansduur van de criminele organisatie van waaruit de fraudes werden gepleegd, daarbij betrokken geweest. Het betreft een periode van vele jaren. Het is ook veelal [verdachte] geweest die de strafbare feiten heeft geïnitieerd. Hij heeft steeds een leidinggevende rol in de criminele organisatie gehad en ook telkens in zeer aanzienlijke mate geprofiteerd van de strafbare feiten.
Alles bij elkaar ontstaat het beeld dat [verdachte] een beroep heeft gemaakt van het oplichten van beleggers om daaruit een inkomen te verkrijgen.
5. De feiten onder 1 (oplichting) en 2 (valsheid in geschrift) hebben betrekking op beleggingen in [A] Inc. ( [A] ) en [B] Inc. ( [B] ), waarvoor medewerkers van de verdachte, handelend onder de vlag van successievelijk [C] GmbH ( [C] ) en [D] GmbH ( [D] , hierna tezamen ook: [C & D] ), beleggers wierven.
Feit 3 gaat over feitelijke leidinggeven aan oplichting; het betreft beleggingen in [E] AG ( [E] ) en [F] AG ( [F] ) waarvoor de verdachte beleggers wierf door tussenkomst van [G] BV, waarvan hij directeur-grootaandeelhouder was.
Feit 4 betreft het feitelijke leidinggeven aan [G] BV, dat in de periode van 7 oktober 2011 tot en met 30 juni 2013 zonder vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een gewoonte heeft gemaakt om te handelen in aandelen van [E] en [F] .
Feit 6 betreft oplichting, begaan doordat beleggers door mondelinge mededelingen en door valselijk opgemaakte brochures (feit 7) zijn bewogen te investeren in CO2-emissierechten, zulks door tussenkomst van [DD] Ltd. ( [H] ).
Feit 8 betreft het leidinggeven aan een criminele organisatie die zich bezighield met de hiervoor omschreven delicten.
6. De negen middelen behandelen de volgende thema’s:
(1). een tegenstrijdigheid tussen de bewezenverklaring en de bewijsmotivering van feit 2;
(2). de redengevendheid van het bewijs van feit 1, en dan met name de vraag of de beleggers door de bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen tot beleggen in [A] en [B] waren ‘bewogen’;
(3). de redengevendheid van het bewijs van feit 3, en dan met name de vraag of de beleggers door de bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen tot beleggen in [E] en [F] waren ‘bewogen’;
(4). de (partiële) verjaring van het onder 4 ten laste gelegde;
(5). de toepasselijkheid van een uitzondering op het specialiteitsbeginsel van artikel 27 lid 2 Kaderbesluit EAB;
(6). de redengevendheid van het bewijs van feit 6, en dan met name de vraag of de beleggers door de bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen tot beleggen in de aangeboden CO2-emissierechten waren ‘bewogen’;
(7). de bewijsbeslissing van feit 8 ingeval het tweede, derde, vijfde en/of zesde middel slagen;
(8). de motivering van de toewijzing van vorderingen van vier benadeelde partijen;
(9). het toegestane aantal dagen gijzeling bij toepassing van de maatregel ex artikel 36f Sr.

Het eerste middel: de bewijsmotivering van feit 2 (valsheid in geschrift)

De klacht van het eerste middel
7. Met het eerste middel wordt geklaagd over een tegenstrijdigheid tussen de bewezenverklaring en de bewijsmotivering van feit 2.
De bewezenverklaring en de bewijsmotivering van feit 2
8. Het hof heeft onder 2 ten laste van de verdachte bewezen verklaard (arrest p. 52-54, met onderstreping mijnerzijds) dat:

hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 in Nederland en in Duitsland, meermalen
geschriften, te weten:
= brochures van [A] Inc. en
= een brochure van [B] Inc. en
= nieuwsbrieven ‘ [naam] ' betreffende (aandelen in) [A] Inc. en
= een nieuwsbrief ' [naam] ' betreffende (aandelen in) [B] Inc. en
= brieven betreffende aandelen [A] Inc. aan [benadeelde 4] d.d. 5 januari 2005 en [benadeelde 5] , d.d. 2 december 2004 en [benadeelde 11] / [I] B.V. en [benadeelde 16] en [benadeelde 7] , alle brieven d.d. 19 augustus 2004 en
= een brief betreffende aandelen in [B] Inc. aan [benadeelde 7] ,
zijnde, geschriften die bestemd waren tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of valselijk heeft doen opmaken immers, heeft de verdachte telkens valselijk - in strijd met de waarheid - in die geschriften - zakelijk weergegeven - vermeld en/of doen vermelden dat
= de aandelen in [A] Inc. en/of [B] Inc. deel uitmaakten van aandelenemissies en/of
=de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie bij de beleggers in mindering zou worden gebracht op de inlegen
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
en
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 in Nederland en in Duitsland, meermalen
opzettelijk gebruik heeft gemaakt en/of gebruik heeft doen maken van valse geschriften, te weten:
= brochures van [A] Inc. en
= een brochure van [B] Inc. en
= nieuwsbrieven ' [naam] ’ betreffende (aandelen in) [A] Inc. en
= een nieuwsbrief' [naam] ’ betreffende (aandelen in) [B] Inc. en
= brieven betreffende aandelen [A] Inc.. aan [benadeelde 4] , d.d. 5 januari 2005 en [benadeelde 5] , d.d. 2 december 2004 en [benadeelde 11] / [I] B. V. en [benadeelde 16] en [benadeelde 7] , allen d.d. 19 augustus 2004; en
= een brief betreffende aandelen in [B] Inc. aan [benadeelde 7]
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware die geschriften echt en onvervalst,
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat valselijk - in strijd met de waarheid - in die geschriften - zakelijk weergegeven - stond vermeld dat
= de aandelen in [A] Inc. en/of [B] Inc. deel uitmaakten van aandelenemissies en/of
=de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissies bij de beleggers in mindering zouden worden gebracht op de inlegen/of
en bestaande dat opzettelijk (doen) gebruikmaken van die geschriften hierin dat verdachte telkens die geschriften heeft verstrekt en/of verzonden, aan
= [benadeelde 4]
= [benadeelde 5]
= [benadeelde 11] en
= [benadeelde 14] en
= [benadeelde 15] en
= [benadeelde 16] en
= [benadeelde 7] en
= [benadeelde 13] en
= andere potentiële geïnteresseerden in en/of kopers van aandelen in [A] Inc. en/of [B] Inc.;
9. Ik geef de bewijsmotivering van de bewezenverklaring onder 2 meer uitgebreid weer dan voor de bespreking van het eerste middel nodig is, omdat de bewijsmotivering van de bewezenverklaring onder 1 (waartegen het tweede middel opkomt) voortbouwt op de bewijsmotivering van de bewezenverklaring onder 2. Het hof heeft de hiervoor aangehaalde bewezenverklaring van feit 2 als volgt gemotiveerd (arrest p. 16-23, ik volg de opmaak van het hof, maar de onderstrepingen zijn door mijzelf aangebracht):

“ [A] en [B] (feiten 1 en 2)

Aan [verdachte] en de [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) is ten laste gelegd in feit 1 - kort samengevat - dat zij meermalen al dan niet in vereniging beleggers hebben opgelicht door hen te laten investeren in aandelen [A] Inc. (hierna: [A] ) en/of [B] Inc. (hierna: [B] ), en in feit 2 - kort samengevat - het al dan niet in vereniging meermalen vervalsen van geschriften en/of gebruik maken van vervalste geschriften.
Eerst zal worden ingegaan op het onder feit 2 ten laste gelegde vervalsen van stukken, dan op het gebruik maken van vervalste stukken en daarna zal de onder feit 1 ten laste gelegde oplichting worden behandeld.
Feit 2. het vervalsen van stukken die een rol spelen bij het verkopen van aandelen [A]
(brochures, brieven en nieuwsbrieven)

Prospectus

In verband met het aanbieden van de aandelen [A] is een prospectus opgesteld (D-2638). Deze in het Engels opgestelde prospectus is op 27 september 2004 bij de AFM ingediend.
Eveneens op 27 september 2004 is de Nederlandse vertaling van het ‘ [naam] ’ (D-2639), hierna te noemen: het prospectus, ingediend bij de AFM. Op de websites van [C] en [D] was het prospectus te downloaden (AH-028ar, pag. 15/16).
Het prospectus (Engelstalige versie) is voorzien van een goedkeurende verklaring van accountantskantoor [LL] . De in het prospectus opgenomen beschrijving van de overname van de wijngaard sluit aan bij hetgeen [betrokkene 3] daarover ten overstaan van het hof heeft verklaard (proces-verbaal 23 maart 2023, p. 5) en bij hetgeen over de verwerving van de aandelen in het dossier is opgenomen (AH-028ae). Het hof gaat uit van de juistheid van de in het prospectus opgenomen informatie.

Valsheden

In de tenlastelegging zijn met betrekking tot de brochures, brieven en nieuwsbrieven de navolgende valsheden opgenomen:
a) de aandelen in [A] maken deel uit van een (nieuwe) aandelenemissie;
b)
de inleg zou volledig of grotendeels worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of er zou(den) (bij de aankoop) (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) (bij de beleggers) in mindering worden gebracht op de inleg;
c) met de inleg zou een (toren)hoog/goed/groot rendement en/of winst behaald worden;
d) het hoofddoel van [A] was om te investeren in wijn(goederen) met een hoog potentieel;
e) de aandelen [A] hadden een notering aan de NASDAQ;
f) [C] GmbH en/of [D] GmbH stonden onder toezicht van de Nederlandse Autoriteit Financiële Markten.
Voor de beantwoording van de vraag of deze schriftelijke uitlatingen in strijd met de waarheid zijn, dienen deze te worden vergeleken met de inhoud van het prospectus, waarvan hierboven is vastgesteld dat deze juist is.
In het prospectus is onder meer het navolgende opgenomen:
“4.1 Toegestaan kapitaal:
De Raad van Bestuur heeft in het totaal 150.000.000 gewone aandelen toegestaan. Momenteel blijven 45.937.163 gewone aandelen tegen een nominale waarde van 0,001 US dollar niet onderschreven. (…)
4.2
Omvang van onderschreven toegestaan kapitaal
De Raad van Bestuur heeft 104.062.837 gewone aandelen uitgegeven (…). De Raad van Bestuur heeft het recht om aandelenuitgiftes te doen gevraagd en gekregen, maar de Raad van Bestuur heeft geen aandelen in het overige toegestane kapitaal uitgegeven. De Raad van Bestuur heeft een totaal van 100.000.000 gewone aandelen uitgegeven in ruil voor de 105 hectare wijngaard en Landgoed, bekend als [L] in [plaats] met [J] LLC. Deze gewone aandelen zijn aan restricties onderworpen onder ‘Rule 144’; een deel van deze aandelen maken het voorwerp uit van deze openbare aanbieding."
(…)
“4.10 Aandeelhoudersstructuur
“Sinds de aandelenovereenkomst is [J] LLC de meerderheidsaandeelhouder van de vennootschap. De Bestuurder van [J] LLC
is [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3] , hierna [betrokkene 3] te noemen). (…) [J] LLC, met hoofdzetel (…) Kaaimaneilanden RWI, bezit ongeveer 68.450.000 gewone aandelen. De leden van het Management van de onderneming hebben 26.510.000 gewone aandelen verkregen. Van deze 26.510.000 aandelen hebben [betrokkene 4] 24.960.000 en [betrokkene 5] 1.500.000 gewone aandelen gekregen.
Ongeveer 25.6% van de aandelen worden gehouden door de leidinggevenden en bestuurders van de vennootschap. Ongeveer 8.7% van het maatschappelijk kapitaal wordt gehouden door een klein aantal aandeelhouders. In het verleden zijn enkel betalingen gedaan door middel van uitgifte van gewone aandelen.“
Hieruit blijkt dat de aandelen [A] die (met tussenkomst van [C] en [D] ) te koop werden aangeboden, geen deel uitmaakten van een (nieuwe) aandelenemissie door [A] , maar bestaande aandelen waren, die door de eigenaar of eigenaren werden verkocht. De opbrengst ging niet naar [A] , maar naar de verkopende eigenaar of eigenaren.
In de (aanbiedings)brieven, brochures en nieuwsbrieven - die door [C] en/of [A] werden verzonden aan (potentiële) beleggers - stond echter:
Aanbiedingsbrief:
(…)
Een dezer dagen neem ik contact met u op om van gedachten te wisselen over deze karakteristieke en veelbelovende emissie
en in de brochure/folder die met de aanbiedingsbrief werd meegestuurd (D-094):
investeren in het marktpotentieel van [MM] (…)
Investeren in wijngoederen met hoog potentieel, daar draait het om bij [A] Inc. Deze aan de Nasdaq genoteerde holding … (…)
VISIE EN DOEL
Wat betreft het werkgebied Zuid-Afrika heeft [A] kortgezegd de volgende plannen.
Binnen vijf jaar een onderneming opbouwen., … (…)
EMISSIE EN INSCHRIJVING
[A] is voornemens de kapitaalbehoefte af te dekken met een aandelen emissie.
[A] Inc. is genoteerd aan de Nasdaq; Tickersymbol: ( [A] ) (…)
EMISSIEKANTOOR:
[C] GmbH (…).”
In de brochures en de (nieuws)brieven is dus in strijd met de waarheid vermeld dat het ging om een emissie a).
De mededelingen opgenomen achter b), c), d), e) en f)
staan niet, of onvoldoende duidelijk, in een of meer van de in de tenlastelegging genoemde geschriften, dan wel zijn niet (met voldoende zekerheid) als vals aan te merken.Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor de vermeldingen dat het hoofddoel van [A] was om te investeren in wijn(goederen) met een hoog potentieel (d). Dit is vermeld in de brochure, maar niet staat vast dat dit onjuist is. Min of meer het zelfde geldt voor de mededeling dat de aandelen in [A] een notering hadden aan de NASDAQ (e). De aandelen waren genoteerd aan het OTCBB (Over The Counter Bulletin Board) dat tot de verkoop in 2005 een onderdeel was van NASDAQ en daarna van The NASD.
Deze onderdelen zijn dus niet bewezen.
Na deze vaststelling komt de vraag aan de orde of [medeverdachte 2] en/of [verdachte] strafrechtelijk een verwijt te maken valt voor het opstellen van deze aanbiedingsbrief en de folder/brochure.

De rol van [medeverdachte 2]

(…). [medeverdachte 2] zal worden vrijgesproken van de in feit 2 tenlastegelegde valsheid in geschrift voor wat betreft de [A] -stukken.

De rol van [verdachte]

verklaart in hoger beroep, naar de kern samengevat, dat hij in [plaats] voor [betrokkene 6]
een kantoor bemande waar aandelen verkocht werden, dat hij inhoudelijk niet bij het verkoopproces betrokken was, dat de inhoud van de brochure en de (nieuws-)brieven hem als officemanager niet kan worden verweten omdat de prospectussen, brochures en nieuwsbrieven tot stand kwamen door of dienden te worden goedgekeurd door [betrokkene 6] , dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van het prospectus en ook dat hij zich daar niet mee bezig hield.
Op zichzelf is juist dat [verdachte] in [plaats] een kantoor bemande waar aandelen (onder andere: aandelen [K] , [A] en [B] ) werden verkocht en dat hij zelf geen aandelen heeft verkocht. De rest van zijn verweer is echter ongeloofwaardig, aangezien dit verweer wordt weerlegd door de verklaringen van diverse getuigen in onderling verband bezien.
Uit die door getuigen afgelegde verklaringen, die hierna, (kort samengevat) zijn opgenomen, blijkt immers dat [verdachte] de verkopers van de aandelen van informatie over de aandelen voorzag, dat hij betrokken was bij de totstandkoming van de inhoud van de brochures en (nieuws)brieven alsmede dat hij ervan op de hoogte was dat de inhoud van de brochure niet overeenkwam met de inhoud van het prospectus. Hij was daar door [medeverdachte 2] duidelijk op gewezen, gezien de door [medeverdachte 2] de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring, proces-verbaal pagina 23/24 (welk proces-verbaal in het dossier van [verdachte] is gevoegd), inhoudende:
“De informatie over [A] en [B] in de prospectussen en de brochures bevatte verschillen. In de prospectussen stond dat het ging om bestaande aandelen in [A] respectievelijk [B] , die nog niet aan de man waren gebracht en te koop werden aangeboden. In de brochures stond vermeld dat het ging om emissies. (…) De beleggers is op papier en door verkopers voorgehouden dat het emissies van nieuwe aandelen betrof, maar dat was niet het geval. (…) Het prospectus van zowel [A] als [B] vermeldde de juiste informatie …(…) Ik heb [verdachte] en [betrokkene 6] wel vragen gesteld over de verschillen. (…)”
De door [verdachte] gebagatelliseerde rol, te weten dat hij slechts officemanager was en dat hij zich buiten het faciliteren nergens mee bemoeide past voorts evenmin bij de door hem in de periode [C & D] ontvangen betalingen (zie AH-028ac pag. 73/74, genoemd wordt een totaalbedrag van € 1.877.256,47), betalingen die - zonder nadere te verifiëren uitleg - niet kunnen worden geduid als een normale vergoeding voor iemand die slechts facilitair werk verricht.
Voor wat betreft de betrokkenheid van [verdachte] bij de totstandkoming van de inhoud van de
in de tenlastelegging genoemde stukken is de verklaring van de op 15 maart 2023 in hoger beroep gehoorde getuige [betrokkene 8] , tekstschrijver bij ' [N] ', van belang. Hij verklaarde:
“(…)
Het gaat om een zaak waarin mensen een aanbod werd gedaan te investeren in een wijngaard in Zuid-Afrika (…) Ik herinner me dat ik daar teksten voor heb geschreven. (…) Ik zal er ook wel eens met [verdachte] over gesproken hebben. [verdachte] kwam weleens langs in verband met dit project. De naam [betrokkene 37] kan ik me herinneren. Ik heb hem één keer gezien. We zijn alleen voorgesteld aan elkaar. (…) Het zal een emissie geweest zijn, als dat in de brochure staat. Ik heb er zelf geen ‘emissie’ van gemaakt, want dat is een verschil. Als je als tekstschrijver over dat soort dingen schrijft, moet je je daarin verdiepen. Het woord ‘emissie’ zal ik dan wel doorgekregen hebben in de briefing. (…) Naast dit project, hebben we ook andere projecten gedaan voor de [verdachte] . Het gaat dan om een kopermijn in Congo, investering in een Australisch bosbouwbedrijf en investeren in een bedrijf in Pachinko, een Japans spel. (…)”
De [getuige 4] , eveneens van ‘ [N] ’, verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep dat [betrokkene 8] de man van de inhoud is en dat aan [betrokkene 8] gevraagd moet worden of hij contact heeft gehad met [verdachte] . De verklaring van [betrokkene 8] wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 1] (V10-03, p. 6), die verklaarde:

De inhoud van de brochure en de nieuwsbrieven werd samengesteld door [verdachte] in samenwerking met een bedrijf in Nederland.(…)”
Voor wat betreft de informatievoorziening door [verdachte] aan de verkopers van de aandelen, wordt gewezen op de verklaring van [getuige 3] die op 21 november 2022 ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verklaarde:
“Het management was [verdachte] (…) [verdachte] was mijn leidinggevende. Hij was bedrijfsleider. Hij had de dagelijkse leiding. Die bestond uit het verschaffen van informatie. Als we een aandeel kregen dan kwam er iemand langs of [verdachte] vertelde ons de informatie over het bedrijf of het aandeel. (…) Hij (hof: [betrokkene 6] ) verrichtte volgens mij geen werkzaamheden. (…) De informatie kwam meestal via [verdachte] bij compliance. (…) Met informatie over [A] werden wij geïnstrueerd. De informatie die over het product aan de klanten werd verstrekt kwam via compliance in de map terecht. Indirect kreeg ik de map vervolgens onder ogen en daarin stond wat er was verteld en welke informatie over het bedrijf was gegeven. (…) Ons is verteld, door [verdachte] , dat het om een aandelenemissie ging. (…) De informatievoorziening ging altijd via [verdachte] . (…)”
Ook wordt gewezen op de verklaring van [getuige 1] (V-10) die, eveneens op 21 november 2022 als getuige in hoger beroep gehoord, verklaarde:
“De aandelen [A] zijn zeker verkocht op basis van de informatie die [verdachte] ons heeft verteld. (…) Het staat voor mij vast dat ik de informatie van [verdachte] en [betrokkene 6] heb gekregen. (…)
Dat [verdachte] de door ‘ [N] ’ aan hem toegezonden stukken niet zou hebben gelezen en dat hem geen verwijt treft omdat de stukken dienden te worden goedgekeurd door [betrokkene 6] , is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen eveneens onaannemelijk.
De [getuige 2] , zowel bij de FIOD als ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord, kan over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de in augustus 2004 verstuurde [A] brochure en aanbiedingsbrief niet uit eigen wetenschap verklaren. Hij heeft immers verklaard dat hij pas in 2005 is gaan werken voor [N] .
Gezien het vorenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich in de tenlastegelegde periode schuldig heeft gemaakt aan het meermalen plegen van valsheid in geschrift met betrekking tot de in de tenlastelegging onder feit 2 genoemde - kort gezegd - [A] stukken door daarin het woord ‘emissie’ te laten opnemen.
Feit 2. het vervalsen van stukken voor zover het om stukken gaat die een rol spelen bij het verkopen van aandelen [B]
Met betrekking tot de valsheid zijn in de tenlastelegging, voor wat betreft [B] de navolgende mogelijke valsheden opgenomen:
- a) de aandelen in [B] Inc. maken deel uit van een (nieuwe) aandelenemissie;
-
b) de inleg zou volledig of grotendeels worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of (bij de aankoop) zou(den) (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) (bij de beleggers) in mindering worden gebracht op de inleg;
- c) met de inleg zou een (toren)hoog/goed/groot rendement en/of winst behaald worden;
- d) [B] Inc. was een houtverwerkende onderneming met uitstekende toekomstperspectieven;
- e) de aandelen [B] Inc. hadden een notering aan de NASDAQ;
- f) [C] GmbH en/of [D] GmbH stonden onder toezicht van de Nederlandse Autoriteit Financiële Markten.
Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de mededelingen opgenomen achter b), c) en f)
niet, of onvoldoende duidelijk, in een of meer van de in de tenlastelegging genoemde geschriften staan. De onder d) opgenomen mededeling staat wel in de brochure, maar daarvan is niet vast te stellen dat deze onjuist is en dat [verdachte] en [medeverdachte 2] dat wisten. Voor wat betreft de onder e) opgenomen notering aan de NASDAQ geldt hetzelfde als hiervoor in verband met deze mededeling over de aandelen [A] is overwogen, waarbij in de [B] -brochure nog is vermeld: “is genoteerd aan de Nasdaq (OTCBB)”.
Voor wat betreft de achter a) vermelde mededeling dat de aandelen [B] Inc. deel uit zouden maken van een aandelenemissie geldt het volgende.
In de [B] -brochures (D-2315 en D-2350) staat - voor zover hier van belang - :
de brochure (pag. 1015277 e.v.)
HET AANBODOm verdere expansie mogelijk te maken heeft [B] behoefte aan kapitaal. In het kapitaal dat hiervoor benodigd is wordt voorzien door middel van een aandelenemissie.Er worden in totaal 250 miljoen aandelen uitgegeven. [C] kan in totaal negen miljoen aandelen uitgeven tegen een vooraf vastgestelde koers van 1,25 dollar per aandeel. (Deze koers kan fluctueren als gevolg van veranderingen in de onderneming en op de markt).”
Uit AH-028af (het proces-verbaal van ambtshandeling onderzoek naar herkomst en status van de aandelen [B] Inc. die zijn verkocht door [C] en/of [D] en zijn geleverd aan Nederlandse beleggers) blijkt dat aan Nederlandse beleggers aandelen zijn verkocht en geleverd die in bezit waren van een aandeelhouder, [betrokkene 3] . Er is (derhalve) geen emissie van (nieuwe) aandelen. Dit blijkt tevens uit het aan de hand van gepubliceerde jaarverslagen opgemaakte schema opgenomen op pagina 9 van voornoemd proces-verbaal, waaruit naar voren komt dat er na 2005 (behoudens een emissie voor diensten in 2005 van 200.000 aandelen) geen mutaties zijn geweest, terwijl in de periode van 3 mei 2005 en 24 juli 2006 aan Nederlandse beleggers door [C] en/of [D] ruim 5.000.000 aandelen [B] zijn verkocht. Voorts wordt duidelijk dat [betrokkene 3] op 22 oktober 2004 (het hof begrijpt: voor zijn diensten als adviseur) 17.000.000 aandelen [B] krijgt/ontvangt, waarvan 8.000.000 op 29 november 2005 worden geregistreerd als vrij verhandelbaar. De resterende 9.000.000 aandelen [B] die hij kreeg zijn ‘restricted’.
Wat in de brochure staat, te weten dat het gaat om een aandelenemissie, is dus niet juist. [betrokkene 3] is de leverancier van de aandelen [B] die door IS en [D] aan de Nederlandse beleggers zijn verkocht. Dit laatste blijkt tevens uit de omstandigheid dat het geld dat de Nederlandse beleggers ten behoeve van de aankoop van de aandelen [B] storten op de derdenrekening van [P] zich mengt met het geld dat door - onder andere - beleggers in aandelen [A] op die rekening wordt gestort waarna het geld langs omwegen belandt bij onder andere [betrokkene 3] en [verdachte] (zie AH-028ac, pag. 3 en 73/74).
Na deze vaststelling komt ook hier de vraag aan de orde of [medeverdachte 2] en/of [verdachte] strafrechtelijk een verwijt te maken valt voor het opstellen van deze aanbiedingsbrief en de folder/brochure.

De rol van [medeverdachte 2]

Ook hier is het hof van oordeel dat [medeverdachte 2] geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, aangezien van enige betrokkenheid bij de totstandkoming van voornoemde stukken niet is gebleken.

De rol van [verdachte]

In het dossier ontbreekt het [B] -prospectus. Mr. [betrokkene 7] , de raadsvrouw van [medeverdachte 2] , heeft ter terechtzitting van 21 april 2023 een informatiebrochure over [B] , gesteld in de Engelse taal, overgelegd, die ook in het dossier van [verdachte] is gevoegd.
Op 9 mei 2023 heeft mr. [betrokkene 7] het hof een e-mailbericht gezonden, met daarbij een kopie van de aan [betrokkene 3] geadresseerde eindfactuur d.d. 3 mei 2005 van [M] , alsmede een kopie van het die factuur begeleidende e-mailbericht d.d. vrijdag 13 mei 2005 eveneens gericht aan [betrokkene 3] , betreffende “ [B] ” waarin staat:
“As you know the prospectus was lodged with the AFM last week.”
Deze brief is gevoegd in het dossier van [medeverdachte 2] , alsmede (op verzoek van de raadsman van [verdachte] ) in het dossier in de zaak van [verdachte] .
Uit deze stukken moet worden afgeleid dat een [B] -prospectus op enig moment in de week van maandag 2 mei 2005 tot en met vrijdag 6 mei 2005 bij de AFM is gedeponeerd. Dit kan evenwel niet de door mr. [betrokkene 7] op 21 april 2023 overgelegde informatiebrochure zijn geweest, want deze is in de Engelse taal opgesteld en hierin is op het oog niets terug te vinden over de specifieke aandelen die door de verdachten te koop zijn aangeboden.
Voor de rol van [verdachte] is ook ten aanzien van [B] de hiervoor reeds weergegeven verklaring van [medeverdachte 2] over de verschillen tussen de prospectussen en brochures relevant, inhoudende:
“De informatie over [A] en [B] in de prospectussen en de brochures bevatte verschillen. In de prospectussen stond dat het ging om bestaande aandelen in [A] respectievelijk [B] , die nog niet aan de man waren gebracht en ter koop werden aangeboden. In de brochures stond vermeld dat het ging om emissies. (…) De beleggers is op papier en door verkopers voorgehouden dat het emissies van nieuwe aandelen betrof, maar dat was niet het geval. (…) Het prospectus van zowel [A] als [B] vermeldde de juiste informatie …(…) Ik heb [verdachte] en [betrokkene 6] wel vragen gesteld over de verschillen. (…)”,
Voor wat betreft de rol van [verdachte] bij de totstandkoming van de stukken verwijst het hof ook naar wat hiervoor is overwogen met betrekking tot [A] , waarbij [betrokkene 8] in hoger beroep heeft verklaard dat ‘ [N] ’ naast dit project, waarmee hij doelt op de [A] stukken, ook andere projecten voor [verdachte] heeft gedaan. [betrokkene 8] noemt als ander project onder andere een investering in een Australisch bosbouwbedrijf.
Dat [verdachte] ervan op de hoogte is dat het niet ging om een emissie van nieuwe aandelen en hij, ondanks deze wetenschap, in de brochure heeft laten opnemen dat het om een emissie gaat, blijkt ook uit de verklaring van [medeverdachte 2] . Voorts heeft [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep als getuige verklaard dat naar zijn weten [betrokkene 3] de aandelen regelde, dat dit aan hen was verteld en dat het zo algemeen bekend was.
Ook voor wat de [B] -aandelen betreft heeft [verdachte] zich in de tenlastegelegde periode dus schuldig gemaakt aan het meermalen opstellen van valse geschriften.
Zowel bij de [A] -stukken als bij de [B] -stukken is onvoldoende bewijs aanwezig dat [verdachte] het opstellen van valse geschriften tezamen en in vereniging met een of meer anderen heeft gepleegd.
Feit 2. het gebruik maken van vervalste stukken door [medeverdachte 2] en [verdachte] bij het verkopen van aandelen [A] en aandelen [B]

De rol van [medeverdachte 2]

Niet gebleken is dat [medeverdachte 2] actief betrokken is geweest bij het verzenden van brochures en nieuwsbrieven. [medeverdachte 2] treft ter zake geen strafrechtelijk verwijt, zodat hij van dit onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.

De rol van [verdachte]

In juni 2004 heeft [N] van [O] GmbH (de onderneming waarvan [verdachte] aandeelhouder en bestuurder is) de opdracht gekregen een brochure samen te stellen voor de introductie van het aandeel [A] , waarna in augustus 2004 de aanbiedingsbrief en de brochure zijn verstuurd naar meer dan 600 potentiële beleggers uit het adressenbestand van IS. (1-OPV-002, pagina 9 en 10, AH-028z pagina’s 13 tot 17).
Duidelijk is dat de voornoemde beleggers hierdoor (op dat moment) onjuist zijn geïnformeerd. Anders dan door [verdachte] en [medeverdachte 2] gesteld werd het prospectus (slechts) toegestuurd als klanten daarom vroegen, aldus de verklaring van [getuige 3] (V22-03, pag. 2). Deze verklaring vindt bevestiging in de verklaringen van diverse beleggers die zeggen geen prospectus te hebben gekregen, waarbij komt dat bij de onder de beleggers in beslag genomen stukken het prospectus steeds ontbreekt.
Gezien het vorenstaande mochten potentiële beleggers op de juistheid van de brochure(s) afgaan met betrekking tot het daarin vermelde woord ‘emissie’.
[getuige 1] (verklaring V10-02) heeft verklaard dat [betrokkene 9] (hof: [betrokkene 9] ), een voormalige secretaresse van [verdachte] (hof: [verdachte] ), zich bezig hield met het verzenden van brochures van de fondsen. In de regel, aldus [getuige 1] , ging [verdachte] bij haar langs om de brochures en de postzegels af te leveren voor verzending en [betrokkene 9] te betalen. [betrokkene 9] (verklaring G65-01) heeft, samengevat, verklaard dat zij voor wat betreft [C] , [D] en [O] GmbH te maken heeft gehad met [verdachte] , dat hij vroeg of zij wat voor hem kon doen, dat de werkzaamheden die zij verrichtte bestonden uit het versturen van post, waaronder brochures aan potentiële klanten en dat [verdachte] haar betaalde.
Gezien deze verklaringen is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] meermalen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst. Dat hij dit samen en in vereniging met anderen heeft gedaan, is niet bewezen.”
De bespreking van het eerste middel
10. Het hof heeft in de hierboven aangehaalde bewijsmotivering, telkens onder b, de volgende ten laste gelegde valsheid aan de orde gesteld (ik herhaal): “
de inleg zou volledig of grotendeels worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of (bij de aankoop) zou(den) (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) (bij de beleggers) in mindering worden gebracht op de inleg”. Daaromtrent heeft het hof in de bewijsmotivering telkens overwogen dat die mededeling
niet(althans
onvoldoende duidelijk) is opgenomen in de brochures en (nieuws)brieven die in de tenlastelegging zijn opgesomd (dan wel niet met voldoende zekerheid als vals is aan te merken), en zodoende – aldus begrijp ik het hof –
nietbewezen kan worden verklaard.
11. Met juistheid wijzen de stellers van het middel erop dat het hof (náást de tweemaal onder a genoemde valsheid, te weten de onjuiste mededeling dat de aangeboden aandelen deel uitmaken van een aandelenemissie) tweemaal de onder b genoemde valsheid bewezen heeft verklaard. In de bewezenverklaring is immers tweemaal opgenomen “
dat valselijk - in strijd met de waarheid - in die geschriften - zakelijk weergegeven - stond vermeld dat (…) de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie bij de beleggers in mindering zou worden gebracht op de inleg”.
12. Vanwege deze twee inconsistenties tussen de bewijsmotivering en de bewezenverklaring is de klacht terecht voorgesteld. Voor zover de klacht veronderstelt dat ook de valsheid onder c (te weten de mededeling dat met de inleg een (toren)hoog/goed/groot rendement en/of winst behaald zou worden) bewezen is verklaard, mist de klacht echter feitelijke grondslag.
13. Voor zover de klacht terecht is voorgesteld hoeft zij niet tot cassatie te leiden. Zonder dat dit de aard en ernst van het bewezen verklaarde aantast, kunnen de onderdelen die het hof kennelijk abusievelijk bewezen heeft verklaard uit de bewezenverklaring worden weggedacht. [1]
14. Het eerste middel is deels terecht voorgesteld, maar hoeft niet tot cassatie te leiden.

Het tweede middel: de bewijsmotivering van feit 1 (oplichting)

De twee deelklachten van het tweede middel
15. Het tweede middel behelst de klacht (1) dat de bewijsmiddelen voor feit 1 op veel onderdelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring en (2) dat de beleggers niet door de bedoelde geschriften of gesprekken zijn bewogen tot de aankoop van aandelen.
De bewezenverklaring en de bewijsmotivering van feit 1
16. Het hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2006 in Nederland en in Duitsland,
meermalen,
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een groot aantal personen, waaronder de nagenoemde personen, heeft bewogen en/of heeft doen bewegen tot het aangaan van (een) schuld(en), te weten (een) overeenkomst(en) betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in [A] Inc. en/of [B] Inc., en/of de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten :
= [benadeelde 16] , geldbedragen van in totaal Euro 1.499.875,- en
= [benadeelde 7] , geldbedragen van in totaal Euro 101.548,- en
= [benadeelde 5] , geldbedragen van in totaal Euro 225.000,- en
= [benadeelde 11] , geldbedragen van in totaal ongeveer Euro 824.876,- en USD 50.000,- en
= [benadeelde 2] , geldbedragen van in totaal Euro 41.380,- en
= [benadeelde 4] , geldbedragen van in totaal ongeveer Euro 5.000,- en USD 130.090,- en
= [benadeelde 14] , geldbedragen van in totaal Euro 47.800,- en
= [benadeelde 6] , geldbedragen van in totaal Euro 36.300,- en
= [benadeelde 15] , geldbedragen van in totaal Euro 449.931,- en
= [benadeelde 3] , geldbedragen van in totaal Euro 20.000,- en
= [benadeelde 17] , geldbedragen van in totaal Euro 97.158,- en
= [benadeelde 18] , geldbedragen van in totaal USD 50.500,- en
= [benadeelde 8] , geldbedragen van in totaal Euro 23.904,- en
= [benadeelde 13] , geldbedragen van in totaal Euro 330.000,- en
= [benadeelde 9] , een geldbedrag van in totaal Euro 48.500,-,
door telkens met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van brochures en nieuwsbrieven en orderbevestigingen en gesprekken, jegens voormelde personen te doen alsof ten aanzien van de aan hen voorgestelde investering/aankoop in/van aandelen in [A] Inc. en/of [B] Inc. sprake was van bonafide beleggingsproducten en ten aanzien van [C] GmbH en/of [D] Gmbh sprake was van bonafide beleggingsorganisaties en voor te wenden en/of mede te delen dat
= de aandelen in [A] Inc. en [B] Inc. deel uitmaakten van (nieuwe) aandelenemissie(s) en
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) bij hen in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en
= met de inleg een goed rendement behaald zou worden;
17. Het hof heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd (arrest p. 23-26):

Feit 1. het in vereniging meermalen medeplegen van oplichting bij het verkopen van aandelen [A] en aandelen [B]
Het hof zal eerst beoordelen of sprake is van oplichting en van welke beleggers, waarna vervolgens zal worden gekeken welke verdachte(n) daarvoor verantwoordelijk is/zijn.
Hiervoor is (reeds) vastgesteld dat in de brochures die betrekking hadden op de verkoop van aandelen [A] en op de verkoop van aandelen [B] (hierna: de [A] brochure en de [B] brochure) die aan potentiële beleggers werden gestuurd ten onrechte was vermeld dat het om een emissie van aandelen ging, waarbij de illusie werd gewekt dat het (ingelegde) geld van de beleggers zou worden geïnvesteerd in de respectievelijke bedrijven.
Uit de verklaringen van aangevers die in deze aandelen hebben belegd moet, naar de kern samengevat, worden opgemaakt dat aan hen alleen een brochure werd toegestuurd en dat ze geen prospectus hebben ontvangen. Het verweer dat de aangevers het prospectus hadden moeten en kunnen lezen en daar ook voor hebben getekend wordt dan ook verworpen. Aan de aangevers werd door de verkopers ook verteld dat het een emissie van aandelen betrof, dus dat het geld dat zij voor de aandelen betaalden in de bedrijven werd geïnvesteerd. Voorts werd een (meer dan) goed rendement in het vooruitzicht gesteld.
Wat betreft de aandelen [A] blijkt uit het prospectus dat de aandelen, die (in het begin) voor ongeveer 1 US dollar per stuk werden verkocht, kort daarvoor waren uitgegeven tegen de inbreng van de activa van de wijngaard [L] met bijbehorend vastgoed ter waarde van 0,035 US dollar per aandeel. Deze activa waren (vooralsnog) de enige activa van [A] . De vennootschap had nog geen winst gemaakt. Dit betekent dat de waarde van de aandelen tegen de prijs waarvoor ze werden aangeboden nagenoeg uitsluitend werd bepaald door verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen. De vermelding in het prospectus dat het bij de aangeboden aandelen sprake is van "speculatieve aandelen" (par. 1.8.2) is dan ook, mede gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten, bepaald een understatement. Mede nu het geld van de beleggers niet ten goede zou komen aan de onderneming zelf en dus niet gebruikt zou worden voor expansie, was het in het vooruitzicht stellen van een (meer dan) goed te behalen rendement niet verantwoord en bedrieglijk. Dat aan de potentiële beleggers ook werd verteld dat beleggen natuurlijk risico inhoudt en ook dat het hier ging om aandelen met een hoog risico en sommige beleggers ook hoog opgeleid zijn, zoals de verdediging heeft aangevoerd, doet hier niet aan af.
Ook voor de aandelen [B] geldt dat anders dan werd voorgespiegeld er geen sprake was van een emissie en dat het geld dat beleggers inlegden niet naar het bedrijf ging.
De conclusie is dat beleggers het in artikel 326 Sr genoemde samenweefsel van verdichtsels is voorgehouden. De volgende vraag is wie daardoor zijn bewogen tot aanschaf. Als daarvan sprake is moet de vraag beantwoord worden wat de rol van [verdachte] en [medeverdachte 2] hierbij was.
De delictsomschrijving van oplichting houdt, kort samengevat, in dat iemand, derhalve een individu, door een oplichtingsmiddel moet zijn bewogen. Een en ander brengt mee dat niet snel tot een bewezenverklaring van een groep beleggers kan worden gekomen op basis van een algemene tenlastelegging. Dit kan slechts anders zijn als van een of meer in die tenlastelegging opgenomen bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen (al dan niet in onderling verband beschouwd) zonder aarzeling kan worden aangenomen dat a) alle beleggers daarvan kennis hebben genomen en b) dat het niet anders kan dan dat zij zich daardoor ook allen hebben laten leiden aangezien zij de kern/de essentialia van de overeenkomsten bevatten.
Dit (laatste) geldt in deze zaak voor wat in feit 1) onder de navolgende gedachtestreepjes is opgenomen, te weten:
“te doen alsof (ten aanzien van de (aan hen voorgestelde investering/aankoop in/van) aandelen in [A] Inc. en/of [B] Inc.) sprake was van (een) bonafide (beleggings)product(en) en (aldus) voor te wenden en/of mede te delen dat
- met hun inleg een (toren)hoog/goed/groot rendement en/of winst behaald zou worden.”
Dat dit als vaststaand kan worden aangenomen - ook zonder dat de afzonderlijke beleggers daarover zijn gehoord - wordt gebaseerd op de inhoud van de voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomsten aan de potentiële beleggers toegezonden aanbiedingsbrieven, brochures en nieuwsbrieven en gelet op hetgeen de verkopers van de aandelen hebben verklaard over de door hen met de potentiële beleggers gevoerde verkoopgesprekken.
In het licht van het vorenstaande zijn niet alleen van de in de tenlastelegging met name genoemde personen opgelicht, maar daarnaast ook een groot aantal niet met name genoemde personen.
Het hof merkt - ten overvloede - nog op dat een belegger alleen op het moment van de inleg kan zijn bewogen (en daarmee opgelicht). Een belegger die al is ingestapt kan niet door stukken die hij later ontvangt zijn bewogen tot zijn inleg. In de onderhavige zaak geldt dit voor nieuwsbrieven die door beleggers zijn ontvangen nadat koopovereenkomsten met betrekking tot aandelen [A] en aandelen [B] waren gesloten.
Resteert de vraag wat de rol van [verdachte] en [medeverdachte 2] hierbij was.

De rol van [verdachte]

[getuige 3] , een van de personen die betrokken was bij de verkoop van de aandelen [A] en [B] heeft, samengevat, verklaard dat [verdachte] zijn leidinggevende was en dat hij de informatie, die hij in gesprekken deelde met potentiële beleggers over de onderneming en de aandelen kreeg van [verdachte] , de leidinggevende.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 21 november 2022 als getuige gehoord verklaarde hij:
“ [verdachte] was mijn leidinggevende. Hij was de bedrijfsleider. Hij had de dagelijkse leiding die bestond uit het verschaffen van informatie. (…) Wij verkochten bestaande aandelen. Dat wist ik niet. Ik ben altijd overtuigd geweest van hetgeen ons verteld is en dat is dat wij emissies verkochten. (…) Wij vertelden de beleggers dat er een aandelenemissie was, … Het geld zou ten goede van het bedrijf komen. Dat lijkt mij ook logisch als je zegt dat er sprake is van een aandelenemissie. (…) Bij een emissie komt het geld ten goede aan het bedrijf. (…) Ons is verteld, door [verdachte] , dat het om een aandelenemissie ging. Ik was er niet van op de hoogte dat wij bestaande aandelen verkochten.
Ik kende de verschillen toen ook niet zo goed. De informatievoorziening ging altijd via [verdachte] . Tegen klanten vertelde ik dat er sprake was van een emissie en dat het geld naar het bedrijf zou gaan. (…) Ik dacht dat het geld van de verkochte aandelen naar het bedrijf ging. Ik heb dat ook verteld tegen klanten. Zo is het ons ook altijd gezegd.(…)”
[getuige 1] , eveneens betrokken bij de verkoop van de aandelen [A] en [B] heeft, samengevat, verklaard dat hij is aangenomen door [verdachte] , dat [verdachte] zich bezig hield met de inhoud (V10-02, pag. 4), dat hij de aandelen verkocht op basis van informatie die hem door [verdachte] en [betrokkene 37] werd verteld, dat achteraf gezien de beleggers geen enkele kans hadden op koerswinst (V10-03, pag. 5), dat de aandelen verkocht werden namens de uitgevende bedrijven en het dus een nieuwe emissie en geen verkoop van aandelen van bestaande aandeelhouders betrof (V10-05, pag. 4).
[getuige 1] verklaarde in hoger beroep op 21 november 2022:
“Als een nieuwe klant zich meldde dan werd deze gebeld. Dat gebeurde bij mijn verkoopafdeling. (…) Ze werden vervolgens gebeld en kregen een brochure opgestuurd. Mensen werden geënthousiasmeerd … Als een deal was gesloten dan kregen die klanten per e-mail of fax een contract. (…)
Gezien deze verklaringen van [getuige 3] en [getuige 1] is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan het (doen) oplichten van beleggers, door de onjuiste informatie die hij gaf aan de verkopers in de wetenschap dat de verkopers deze zouden gebruiken om de beleggers te informeren over de aandelen. Het medeplegen van oplichting is niet bewezen. Daarvoor ontbreekt, gelet op de door de Hoge Raad gestelde criteria, en de hierna volgende overweging over de rol van [medeverdachte 2] (voldoende) wettig en overtuigend bewijs.

De rol van [medeverdachte 2]

(…).”
18. In de bijlage bij het verkorte arrest heeft het hof als bewijsmiddelen onder meer de verklaringen opgenomen van beleggers en de inhoud weergegeven van documentatie die de FIOD van hen in ontvangst heeft genomen. Dat betreft [benadeelde 16] (p. 3-4), [benadeelde 7] (p. 5-7), [benadeelde 5] (p. 8-10), [benadeelde 11] (p. 10-13), [benadeelde 2] (13-14), [benadeelde 4] (p. 14-15), [benadeelde 14] (p. 15-16), [benadeelde 6] (p. 16-17), [benadeelde 15] (p. 17-18), [benadeelde 3] (p. 18-19), [benadeelde 17] (p. 19-20), [benadeelde 18] (p. 20-21), [benadeelde 8] (p. 21-22), [benadeelde 13] (p. 22-24), [benadeelde 9] (p. 24-25), [benadeelde 12] (p. 25-26), [benadeelde 10] (p. 26), [benadeelde 19] (p. 26-27). Zie voor passages uit de (nieuws)brieven en de brochures omtrent [A] en [B] : p. 28-31. Voor verklaringen van (potentiële) medewerkers van de verdachte, verwijs ik naar p. 35-39. Ik volsta met te verwijzen naar de aanvulling op het verkorte arrest.
De uitwerking van de klachten van het tweede middel
19. De stellers van het middel wijzen op drie bestanddelen van de ten laste gelegde oplichting, te weten dat het moet gaan om (1) een samenweefsel van verdichtsels, (2) dat bestaat uit onware mededelingen, namelijk kort gezegd dat de aandelen bonafide beleggingen betroffen, en (3) dat beleggers daardoor zijn bewogen om in te leggen. Vervolgens bespreken de stellers van het middel (zie p. 17-36 van de schriftuur) alle hierboven opgesomde getuigenverklaringen van beleggers en betogen zij voor iedere verklaring afzonderlijk dat daaruit niet het bewijs van de oplichting van de betreffende belegger kan worden afgeleid. De grootste gemene deler in deze besprekingen is steeds de stelling dat de betreffende verklaring onvoldoende uitwijst dat de betreffende belegger door de in de bewezenverklaring opgenomen mededelingen is bewogen om tot aankoop van aandelen [A] en/of [B] over te gaan.
De bespreking van het tweede middel
20. Het hof heeft in de kern genomen vastgesteld dat de aandelen in [A] en [B] die door de verdachte (naar ik begrijp: als functioneel pleger) aan de man werden gebracht
niet– zoals in gesprekken, brochures en (nieuws)brieven wél werd voorgespiegeld – afkomstig waren uit een emissie van aandelen door een vennootschap die beoogde haar kapitaalbehoefte af te dekken. Het ging in werkelijkheid om de herplaatsing van bestaande, reeds uitgegeven aandelen. De beleggers financierden dan ook niet de vennootschap, de voorgenomen investeringen en de uitbreiding van de door de vennootschap ondernomen bedrijfsactiviteiten, maar kochten rechtstreeks van een aandeelhouder ( [betrokkene 3] ). Onvermeld bleef bovendien dat de aangeboden aandelen (in het geval van ANWA) eerder waren uitgegeven tegen de inbreng van activa ter waarde van 0,035 US dollar per aandeel, terwijl de aandelen kort daarna door de verdachte werden aangeboden voor 1 US dollar per stuk. Deze activa betroffen (vooralsnog) de enige activa (van [A] ). De vennootschap had nog geen winst gemaakt. Dit betekent dat de waarde van de aandelen tegen de prijs waarvoor ze werden aangeboden nagenoeg uitsluitend werd bepaald door verwachtingen omtrent toekomstige ontwikkelingen. De vermelding in het prospectus dat het bij de aangeboden aandelen gaat om "
speculatieve aandelen" acht het hof dan ook, mede gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten, “
bepaald een understatement”. Eén van de medewerkers van de verdachte merkte hierover op “
dat achteraf gezien de beleggers geen enkele kans hadden op koerswinst.” Het hof overweegt in het verlengde hiervan: “
Mede nu het geld van de beleggers niet ten goede zou komen aan de onderneming zelf en dus niet gebruikt zou worden voor expansie, was het in het vooruitzicht stellen van een (meer dan) goed te behalen rendement niet verantwoord en bedrieglijk.” Het hof oordeelt dat de beleggers – in gesprekken, brochures en (nieuws)brieven – steeds een samenweefsel van verdichtsels is voorgehouden, te weten dat het ging om een bonafide beleggingsproduct met te verwachten hoge rendementen. Het hof acht vaststaan dat de in de bewezenverklaring genoemde beleggers van dit samenweefsel kennis hebben genomen en dat zij zich daardoor bij de aanschaf van de betreffende aandelen hebben laten leiden.
21. Ik geef de stellers van het middel toe dat niet uit alle in de aanvulling op het verkorte arrest weergegeven verklaringen steeds met zoveel woorden valt op te maken welke (schriftelijke of mondelinge) mededelingen de betreffende belegger exact tot zijn inleg hebben bewogen. De stellers van het middel gaan er evenwel aan voorbij dat het hof deze bewijsproblematiek ook onder ogen heeft gezien. Het hof heeft immers overwogen dat het alleen tot de bewezenverklaring van oplichting is overgegaan (ik herhaal):

als van een of meer in die tenlastelegging opgenomen bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen (al dan niet in onderling verband beschouwd) zonder aarzeling kan worden aangenomen dat a) alle beleggers daarvan kennis hebben genomen en b) dat het niet anders kan dan dat zij zich daardoor ook allen hebben laten leiden aangezien zij de kern/de essentialia van de overeenkomsten bevatten.
Dit (laatste) geldt in deze zaak voor wat in feit 1) onder de navolgende gedachtestreepjes is opgenomen, te weten:
te doen alsof (ten aanzien van de (aan hen voorgestelde investering/aankoop in/van) aandelen in [A] Inc. en/of [B] Inc.) sprake was van (een) bonafide (beleggings)product(en) en (aldus) voor te wenden en/of mede te delen dat met hun inleg een (toren)hoog/goed/groot rendement en/of winst behaald zou worden
.”
Dat dit als vaststaand kan worden aangenomen - ook zonder dat de afzonderlijke beleggers daarover zijn gehoord - wordt gebaseerd op de inhoud van de voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomsten aan de potentiële beleggers toegezonden aanbiedingsbrieven, brochures en nieuwsbrieven en gelet op hetgeen de verkopers van de aandelen hebben verklaard over de door hen met de potentiële beleggers gevoerde verkoopgesprekken.”
22. Met andere woorden, het hof heeft bij de vaststelling van hetgeen de beleggers tot inleg heeft bewogen niet alleen acht geslagen op iedere getuigenverklaring afzonderlijk, maar tevens (i) op de samenhang met de inhoud van de in de bewezenverklaring genoemde geschriften én (ii) op hetgeen de medewerkers van de verdachte hebben verklaard over de inhoud van hun contacten met de beleggers. Daarbij heeft het hof m.i. bovendien acht mogen slaan op de samenhang tussen de verklaringen van de beleggers onderling en hetgeen daaruit unisono valt op te maken, te weten dat de medewerkers van de verdachte in hun contacten met beleggers – al dan niet gebruikmakend van opgewekt vertrouwen – ronduit lyrisch waren over het beleggingsproduct, maar informatie die de verwachtingen zouden kunnen temperen onvermeld lieten.
23. De klachten van het middel miskennen dat de beoordeling of de betrokken beleggers door oplichtingsmiddelen tot de aanschaf van aandelen zijn bewogen, in belangrijke mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van bewijsmiddelen. Het hof heeft het bewijs van essentiële bestanddelen van oplichting m.i. middels gevolgtrekkingen uit de inhoud van deze bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang beschouwd –
kunnenafleiden. Tot een verdergaande toets reikt de procedure in cassatie niet.
24. Het tweede middel faalt.
Het derde middel: de bewijsmotivering van feit 3 (feitelijke leidinggeven aan oplichting)
De klachten van het derde middel
25. Het derde middel behelst de klacht (1) dat de bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring van feit 3 op veel onderdelen niet redengevend zijn en (2) “
dat de in de bewezenverklaring van feit 3 opgenomen personen niet bewogen zijn om geld te investeren door de feitelijke omschrijving in die bewezenverklaring”.
De bewezenverklaring en de bewijsmotivering van feit 3
26. Met verbetering van een verschrijving (zie de aanvulling op het verkorte arrest, p. 1; verbetering hier in vet afgedrukt) heeft het hof onder 3. primair bewezen verklaard dat:

[G] B.V. in de periode van 1 mei 2009 tot en met 1 oktober 2009 in Nederland en in Duitsland,
tezamen en in vereniging met anderen meermalen,
met het oogmerk zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van een schuld, te weten een overeenkomst betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in [E] AG, en de afgifte van één geldbedragen, te weten:
= [getuige 5] , een geldbedrag van Euro 50.000,-en
= [getuige 6] , een geldbedrag van Euro 50.000,- en
= [getuige 7] , een geldbedrag van Euro50.000,- en
= [getuige 8] , een geldbedrag van Euro 100.000,- en
= [getuige 9] , een geldbedrag van Euro 1.000.000,-,
door telkens met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van brochures en e-mails en orderbevestigingen en gesprekken, jegens voormelde personen voor te wenden en/of mede te delen dat
= de aandelen in [E] AG deel uitmaakten van een aandelenemissie en
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie in mindering zou worden gebracht op de inleg en/of
= met de inleg een goed rendement (van 50%) behaald zou worden en/of
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten hij, verdachte telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
en
[G] B.V. in de periode van 7 oktober 2009 tot en met 30 juni 2013 in Nederland en in Duitsland,
tezamen en in vereniging met anderen, meermalen,
met het oogmerk zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een aantal personen, waaronder de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van (een) schuld(en),
te weten (een) overeenkomst(en) betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in [F] AG, en de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten:
= [betrokkene 10] , geldbedragen van in totaal Euro 150.000,- en
= [betrokkene 11] , geldbedragen van Euro 200.000,-,
door met voren omschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in gesprekken, jegens voormelde personen voor te wenen en/of mede te delen dat
= de aandelen [F] AG deel uitmaakten van aandelenemissies en/of
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en/of dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
= een overname en/of beursgang ophanden is waardoor de aandelen in waarde gaan stijgen,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
27. Het hof heeft deze bewezenverklaring als volgt gemotiveerd (p. 26-39, ik laat de opmaak van het hof intact, voetnoten zijn van het hof):

“ [E] AG

Onder feit 3 is aan [verdachte] ten aanzien van [E] AG (hierna: [E] ) tenlastegelegd dat hij beleggers heeft opgelicht en daarbij gebruik heeft gemaakt van de valse geschriften die onder feit 5 in de tenlastelegging zijn opgenomen. [verdachte] wordt ook verweten onder feit 4 dat hij de aandelen zonder vergunning heeft aangeboden. Het hof zal daarom eerst enkele feiten vaststellen, vervolgens, de valsheid in geschrift en oplichting bespreken en afsluiten met bespreking van het handelen zonder vergunning.

Inleiding

Op 5 december 2008 is het Zwitserse bedrijf [E] opgericht als onderdeel van [E] AG (hierna: [E] ) te [benadeelde 4] . [E] hield zich bezig met het exploiteren van bedrijven in de modebranche. De eigenaren waren [betrokkene 12] en [betrokkene 13] . [2] Zij hebben beiden hun aandelen in [E] , te weten 50.000 aandelen ter waarde van € 50.000,-, hiervoor ingebracht bij [E] . [3] De ondernemingen in [E] , de daarmee verbonden onderneming [E] en de daaraan gelieerde modebedrijfjes hebben slecht een korte periode bestaan. [4]
Sinds februari 2009 staan de aandelen [E] op de open markt van de beurs in Frankfurt genoteerd.
De aandelen waren vrijwel volledig in handen van vier aandeelhouders. Er was een beursnotering, maar geen feitelijk aanbod van deze aandelen op de markt. De aandelen zijn door een individuele aandeelhouder alleen te verkopen als hij zelf een nieuwe koper vindt. [5]
[verdachte] heeft op 19 juni 2009 een overeenkomst gesloten met [betrokkene 12] , inhoudende dat [verdachte] de verkoop van de aandelen [E] aan derden zou gaan verzorgen. Deze overeenkomst is [verdachte] aangegaan namens [G] B.V., waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is.
Blijkens een e-mailbericht van [betrokkene 12] aan [verdachte] zijn zij met [R] AG overeengekomen in totaal 1.250.000 aandelen [E] te zullen verkopen voor € 5.000.000,-. [6]
[betrokkene 12] , [S] [7] en [T] tekenden elk een overeenkomst met [E] waarin zij afspreken dat zij een deel van hun aandelen voor de periode van 30 juni 2009 tot en met 31 maart 2010 zullen uitlenen aan [E] . In totaal lenen zij 1.249.999 aandelen uit aan [E] : [betrokkene 12] 464.970 aandelen, [S] 433.758 aandelen en [T] 351.271 aandelen.
[E] verkoopt vervolgens, via [verdachte] , een deel van de aandelen aan de Nederlandse beleggers als ‘eigen aandelen van de onderneming’. In de aandeel-leenovereenkomsten is de verplichting opgenomen dat [E] na afloop van de leenperiode verplicht is tot terug levering van aandelen van dezelfde soort en hetzelfde aantal. [E] treedt feitelijk op als bemiddelaar bij de verkoop van de aandelen van de oude aandeelhouders.
In juli en augustus 2009 zijn vier Nederlandse en één Belgische belegger telefonisch benaderd om te investeren in aandelen [E] . Gezamenlijk hebben deze beleggers 562.500 aandelen gekocht voor € 1.250.000,-. Deze beleggers zijn benaderd door [alias medeverdachte 4] en [alias medeverdachte 4] , het alias van [medeverdachte 4] . [8] [betrokkene 13] , directeur van [E] en [U] vertelt later aan belegger [getuige 8] dat vanaf september 2009 de boekhouding van [V] al niet meer werd gevoerd omdat er geen geld was de boekhouder te betalen.
De beleggers hebben het geld voor de aankoop van de aandelen gestort op rekening van het notariskantoor [W] in [benadeelde 4] . Een groot deel van dat geld is doorgestort naar [E] , dus niet aan [E] en 50% is uitbetaald aan [verdachte] . Zijn vennootschap [G] B.V. factureerde hiervoor aan [E] een commissie van 50% van de inleg van de beleggers. Deze facturen zijn ondertekend door [verdachte] . [9]
Feit 5. Opdracht geven tot, dan wel feitelijk leiding geven aan, medeplegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, begaan door een rechtspersoon
[verdachte] wordt onder feit 5 - voor zover in hoger beroep nog aan de orde - verweten dat hij (primair: als opdrachtgever en/of feitelijk leidinggever, subsidiair: zonder die hoedanigheden) was betrokken bij het medeplegen van het valselijk opmaken en/of het opzettelijk gebruik maken van twee valse geschriften, namelijk een e-mailbericht (D-178) en een brochure (D-178a). Deze geschriften zijn aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van aandelen [E] .
(…).
Niet wettig en overtuigend is dan ook bewezen wat [verdachte] ten aanzien van D-178 is tenlastegelegd.
Het hof zal [verdachte] daarom integraal vrijspreken van het onder 5 tenlastegelegde.

Feit 3. [E] AG, oplichting van de beleggers

[verdachte] is in eerste aanleg (alleen) veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan de door [G] B.V. gepleegde oplichting van de beleggers [getuige 5] (een geldbedrag van € 50.000,-), [getuige 6] (€ 50.000,-), [getuige 7] (€ 50.000,-), [getuige 8] (€ 100.000,-) en [getuige 9] (€ 1.000.000,-).
Nu namens het openbaar ministerie geen hoger beroep is ingesteld zijn alleen deze vijf beleggers in hoger beroep nog aan de orde.
[G] B.V. wordt verweten dat de beleggers door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgr(e)ep(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot afgifte van geldbedragen.
Het samenweefsel van verdichtsels zou hebben bestaan uit het valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van brochures, de e-mailberichten, orderbevestigingen en/of gesprekken, jegens de beleggers ten aanzien van de aan hen voorgestelde aankoop van aandelen [E] voorhouden dat:
a. sprake was van een bonafide beleggingsproduct,
en voor te wenden en/of mede te delen dat
b. de aandelen in [E] AG deel uitmaakten van een aandelenemissie en/of
c. de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en geen commissies in rekening zouden worden gebracht en/of
d. met de inleg een goed rendement (van 50%) behaald zou worden en/of
e. een overname of fusie ophanden is waardoor de aandelen in waarde gaan stijgen en/of
f. op het moment van aankoop de werkelijke waarde van een aandeel [E] € 4,00 was en/of
g. de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt moet worden naar een bankrekeningnummer van een notariskantoor.

Tenlastegelegde mededelingen in strijd met de waarheid?

Uit de vaststelling van de hierboven opgenomen feiten blijkt dat de aangeboden aandelen [E] geen deel uitmaakten van een aandelenemissie (b) en dat de inleg ook niet volledig of grotendeels werd besteed aan de aanschaf van aandelen (c).
[G] B.V. wist ook dat deze mededelingen in strijd met de waarheid waren omdat [verdachte] namens [G] B.V. met [betrokkene 12] een overeenkomst had gesloten waarbij [betrokkene 12] , [S] [10] en [T] als de leveranciers van de aandelen optraden en [G] B.V. 50% van de inleg direct als commissie kreeg uitbetaald.
Deze twee mededelingen waren daarmee in strijd en uit de door [verdachte] namens [G] B.V. ondertekende overeenkomst blijkt ook dat [G] B.V./ [verdachte] daar wetenschap van had.
De mededeling dat het zou gaan om een aandelenemissie heeft ook tot gevolg dat beleggers zich niet af gaan vragen waarom de bestaande aandeelhouders - in het zicht van zoveel mooi nieuws - alsnog afscheid willen nemen van hun aandelen.
Een rendement van 50% op korte termijn is misschien theoretisch mogelijk (d.), maar niet reëel te verwachten als al gelijk de helft van de inleg aan commissie moet worden afgedragen. Om een 50% rendement op de inleg te behalen zou de waarde van de daadwerkelijk aangeschafte aandelen dan moeten verdrievoudigen.
Dat is niet realistisch en niet valt in te zien dat een verkoper - in dit geval zeer nauw betrokken bij de onderneming - die over deze kennis zou beschikken de aandelen dan nog van de hand zou doen. Gelet daarop is de mededeling dat met de inleg een goed rendement (50%) zou worden behaald in strijd met de waarheid.
Dat er overnamegesprekken liepen is niet aannemelijk nu hiervoor geen objectieve aanwijzing bestaat en ook hier de vraag kan worden gesteld of bestaande aandeelhouders - die zo dicht bij het vuur zitten - dan nog tot verkoop zouden overgaan voor een prijs ver onder de overnameprijs. Het hof kan echter niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat er geen overnamegesprekken liepen en deze mededeling daarom vals en in strijd met de waarheid was.
Dat op het moment van aankoop de werkelijke waarde van een aandeel [E] geen € 4,00 was (f) blijkt onvoldoende. Daarbij speelt onder meer een rol dat het begrip ‘waarde’ bij incourante aandelen een diffuus begrip is. Ook is niet bewezen dat ten aanzien van de aandelen [E] geen sprake zou zijn van een bonafide beleggingsproduct.
Dat de inleg ten behoeve van de aandelen in betrouwbare handen is omdat de inleg overgemaakt moet worden naar een bankrekeningnummer van een notariskantoor (g), is wellicht niet zonder meer logisch, maar nu het geld door de beleggers daadwerkelijk is overgemaakt naar het bankrekeningnummer van het notariskantoor, is deze mededeling in zoverre niet valselijk en/of in strijd met de waarheid gedaan. Anders dan de rechtbank zal het hof [verdachte] vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Beleggers [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] en [getuige 9] ‘bewogen’ door de mededelingen?
Bewezen is dat deze vijf beleggers in de aandelen [E] door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van deze aandelen en de afgifte van geldbedragen daarvoor.
[medeverdachte 4] heeft verklaard (V05-03, p. 2) dat hij personen opbelde en aan hen vroeg of ze informatie wilden ontvangen over de aandelenemissie van [V] . [medeverdachte 4] legde dan uit dat [V] een modebedrijf was dat beursgenoteerd was en een nieuwe aandelenemissie ging doen.
De [getuige 5] heeft verklaard dat de aandelen op 1 december 2009 op de markt zouden komen en dat hem verteld werd dat hij binnen een week een winst zou maken van 50% (G01-01, p. 2 en 3). De aandelen [E] zijn hem aangeboden als een nieuwe emissie (G01-02, p. 2). Dat [getuige 5] na lang aarzelen voornamelijk zou zijn ingestapt omdat hij een vertrouwensrelatie met [medeverdachte 4] had (G-1-01, p. 2), wil niet zeggen dat hij niet mede is bewogen door de inhoud van de aanbieding zelf.
De [getuige 6] heeft verklaard dat hem is verteld dat hij op de aandelen binnen een halfjaar een rendement van 50% zou kunnen maken (G02-01, p. 2). [verdachte] is bij [getuige 6] langs geweest en stelde zich voor als hoofd-broker (G02-01, p 3).
De [getuige 7] heeft verklaard dat hem door [medeverdachte 4] is verteld dat er een uitgifte van nieuwe aandelen (het hof begrijpt een aandelenemissie) aan zat te komen, aangezien [E] vermogen nodig had om allerlei mode lijnen in de markt te zetten (G03-01, p. 2). Dat [getuige 7] mede zou zijn bewogen door de mededeling van de ABN AMRO dat ‘het goede aandelen zijn’ (G03-01, p.3) doet niet af aan het feit dat [getuige 7] (mede) is bewogen door de inhoud van het voorstel dat hem door [medeverdachte 4] werd gedaan.
De [getuige 8] heeft met [medeverdachte 4] en [alias medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ) gesproken (G05-01, p. 3 en 4).
[alias medeverdachte 4] vertelde hem dat een Italiaanse partij bereid was een merk van [E] over te nemen en dat daardoor de aandelen [E] binnenkort veel meer waard zouden worden (G05-01, p. 2).
[alias medeverdachte 4] zou hoofd van de emissie (het hof begrijpt: emissie van aandelen) zijn.
De aandelen zijn [getuige 8] aangeboden als nieuw te emitteren aandelen (G05-02, p. 3). Met de opbrengst van de aandelen zou [E] de uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten financieren. Als hij, [getuige 8] , had geweten dat 50% van zijn inleg aan commissie zou worden uitbetaald, dan zou hij nooit de aandelen hebben gekocht. Hij heeft de aandelen gekocht om op korte termijn een aanzienlijke koerswinst te realiseren.
De [getuige 9] heeft verklaard dat [medeverdachte 4] hem had verteld dat de aandelen in principe al voor een vaste prijs waren verkocht aan een Italiaans modebedrijf dat een belang in [V] wilde nemen. [getuige 9] wilde met de aandelen een kortdurende belegging doen, met volgens [medeverdachte 4] de garantie van een forse winst. De aandelen zouden deel uitmaken van een emissie van € 6.000.000,-. Het doel was de inbreng van kapitaal in de vennootschap [E] (G04-01, p. 4).
Het samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat sprake was van een aandelenemissie en met de inleg na de beursgang of overname een goed rendement (van 50%) behaald zou worden. Dat is beleggers ook voorgehouden.
De Hoge Raad heeft overwogen dat voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels sprake moet zijn van "meer dan een enkele leugenachtige mededeling". Van “meer dan een enkele leugenachtige mededeling” is niet slechts sprake indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden (HR 3 februari 2015, ECLI:NL:2015:200).
Als zodanig valt aan te merken het misbruik van de tussen [medeverdachte 4] en de slachtoffers bestaande vertrouwensrelatie.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte mededelingen tegenover de beleggers zijn gebruikt.
De beleggers [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] en [getuige 9] zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat het ging om een emissie van aandelen) bewogen tot de aankoop van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen ter investering in [E] .

[verdachte] via [G] B.V. betrokken bij de oplichting?

De volgende vraag die het hof moet beantwoorden is, of, en zo ja in hoeverre, [verdachte] - al dan niet via [G] B.V. - betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] en [getuige 9] .
[verdachte] heeft op 19 juni 2009 een overeenkomst gesloten met [betrokkene 12] , inhoudende dat [verdachte] de verkoop van aandelen in [E] zou gaan verzorgen. [verdachte] is deze overeenkomst aangegaan namens [G] B.V., waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is. [G] B.V. zou voor haar werkzaamheden volgens afspraak vijftig procent van de door beleggers voor de aandelen betaalde koopsom krijgen.
Om de aandelen te kunnen verkopen heeft [verdachte] een aantal personen benaderd om voor hem (verkoop)werkzaamheden te verrichten, zoals de (gewezen) medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] . Verder heeft [verdachte] een adressenbestand met potentiële klanten (beleggers) gekocht en ten behoeve van de verkoop van aandelen [E] aan deze medewerkers beschikbaar gesteld.
[verdachte] was ook inhoudelijk betrokken bij de verkoop van aandelen in [E] . Zo was hij verantwoordelijk voor de informatie die aan potentiële beleggers werd verstrekt. De inhoud van de brochure (die aan alle beleggers is verstrekt) kwam onder zijn verantwoordelijkheid tot stand.
[verdachte] leverde daartoe teksten aan ter vertaling en gaf zijn goedkeuring voor de inhoud van de brochure, alvorens deze, doorgaans door zogenoemde brochurebellers, aan beleggers werd verstrekt.
Dit gebeurde in opdracht van [verdachte] .
Eenmaal is [verdachte] zelf aanwezig geweest bij een bezoek aan een belegger, waarbij hij zich heeft voorgesteld als hoofdbroker.
Aan de beleggers is door medewerkers van [verdachte] voorgehouden dat sprake was van een aandelenemissie. Deze informatie was vals en in strijd met de waarheid. [verdachte] wist ook dat gesproken werd van een emissie. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het e-mailbericht van [verdachte] aan [getuige 2] van 16 augustus 2009 (D-409) waarin [verdachte] een e-mailbericht doorstuurt van [medeverdachte 4] met het verzoek daar een wervende tekst van te maken.
Het bijgevoegde e-mailbericht van [medeverdachte 4] heeft als onderwerp ‘ [E] – Aandelen Emissie’ en ook in de korte tekst van het e-mailbericht wordt over emissie gesproken. Ook [medeverdachte 5] (V06-02) heeft verklaard dat [verdachte] over een aandelenemissie heeft gesproken. De aandelen [E] waren in werkelijkheid herplaatste (en dus bestaande) aandelen (van onder andere [betrokkene 12] ). Aan de beleggers is voorgespiegeld dat de inleg als kapitaalinjectie ten goede zou komen aan [E] .
Dat [verdachte] , en daarmee [G] B.V., het oogmerk had van wederrechtelijke bevoordeling volgt verder uit de omstandigheid dat, op grond van de door [verdachte] namens [G] B.V. gemaakte afspraak, 50% van de inleg van de beleggers door [G] B.V., [verdachte] en zijn medeverdachten is opgestreken. [verdachte] en zijn medeverdachten hebben daarbij een groot gedeelte van het geld uitbetaald gekregen vanaf de bankrekening van [E] .
Uit de verklaringen van de medewerkers van [verdachte] , in elk geval die van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] , komt het beeld naar voren van een leidinggevende rol van [verdachte] bij het hiervoor omschreven verkoopproces. [verdachte] nam de medewerkers aan, verstrekte hen informatie over de aandelen [E] ten behoeve van de verkoopactiviteiten, factureerde voor de verkopen aan [E] en betaalde het salaris/de commissie van medewerkers. Gelet op het voorgaande moet [verdachte] worden aangemerkt als leidinggevende over het verkoopproces van de aandelen [E] , dat in opdracht van [G] B.V. werd gedaan.
[verdachte] heeft (via [G] B.V.) voor zijn werkzaamheden een hoge vergoeding ontvangen.
Het hof komt gelet op het voorgaande – en indachtig de in de jurisprudentie gestelde eisen voor strafbaarheid van de rechtspersoon – tot de conclusie dat [G] B.V. in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen [E] heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de in de tenlastelegging vermelde beleggers die hiervoor zijn genoemd. [verdachte] was enig aandeelhouder en bestuurder van [G] B.V. en heeft ter terechtzitting in eerste aanleg treffend verklaard:
“Ik ben [G] ”. De gedragingen van [verdachte] kunnen dan ook aan [G] B.V. worden toegerekend.
[G] B.V. en (indirect) [verdachte] hebben in betekenende mate geprofiteerd van de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) hebben afgegeven. Het hof acht daarom bewezen dat [G] B.V. bij het medeplegen van het oplichten van de beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen en dat [verdachte] daarbij als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever in de zin van artikel 51 lid 2 sub 2 Sr is opgetreden.
Dit alles leidt ertoe dat feit 3 primair betreffende de verkoop van de aandelen [E] is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van de beleggers [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] en [getuige 9] .

Feit 3. Oplichting beleggers [F] AG

[verdachte] is ter zake van [F] AG (hierna: [F] ) door de rechtbank veroordeeld voor, zakelijk weergegeven, de oplichting van de beleggers [betrokkene 10] , [betrokkene 14] , [betrokkene 11] en [betrokkene 15] . Aangezien namens het openbaar ministerie geen appél is ingesteld, zijn in hoger beroep alleen deze vier beleggers nog aan de orde. Ten aanzien van de andere beleggers zal het hof [verdachte] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.

Inleiding

[verdachte] heeft - namens [G] B.V. - op 7 oktober 2009 een overeenkomst gesloten met [Y] , inhoudende dat hij een verkoopapparaat zou opzetten in Nederland voor de verkoop van aandelen [F] die op dat moment door [Y] werden gehouden. [G] B.V. zou hiervoor als tegenprestatie een vergoeding van 50% van de verkoopopbrengst ontvangen. Met het advocatenkantoor [X] werd overeengekomen dat het kantoor de door beleggers voor de aandelen betaalde bedragen, na ontvangst op zijn rekening, voor 50% diende uit te betalen aan [G] B.V. en voor 49% aan [Y] . De resterende 1% kwam aan het advocatenkantoor [X] toe als vergoeding voor zijn dienstverlening.
Om de aandelen [F] aan Nederlandse beleggers te kunnen verkopen heeft [verdachte] (voormalig) medewerkers van hem benaderd, onder wie medeverdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en (in een later stadium) [medeverdachte 2] . Met [medeverdachte 2] heeft [verdachte] op 8 november 2010 een bespreking gehad die zag op de verkoop van aandelen [F] . Uit een e-mailbericht van 2 februari 2013 van de aan [Y] gelieerde [II] , gericht aan [verdachte] en [medeverdachte 2] , blijkt dat er nieuwe afspraken zijn gemaakt met betrekking tot het honorarium voor de verkoop van de aandelen [F] , in welke regeling naast [G] B.V. ( [verdachte] ) [medeverdachte 2] nu ook was opgenomen.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] hebben daadwerkelijk aandelen [F] verkocht aan Nederlandse beleggers. Ook [verdachte] was inhoudelijk betrokken bij de verkoop van aandelen [F] . [verdachte] onderhield in een aantal gevallen contact met beleggers, zowel telefonisch als in persoon, en verschafte hen informatie over de aandelen [F] , teneinde te komen tot een (definitieve) verkoop van deze aandelen. In deze gevallen is [verdachte] zelf als verkoper opgetreden.
Na ontvangst van de vergoeding van 50% van de verkoopopbrengst door [G] B.V. betaalde [verdachte] - enig aandeelhouder en bestuurder van deze rechtspersoon - vervolgens aan zichzelf en zijn medeverdachten vergoedingen uit.
Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat [verdachte] een leidinggevende rol heeft gehad bij het hiervoor omschreven verkoopproces van de aandelen [F] .

Belegger [betrokkene 14]

(…).
Dat betekent dat niet bewezen is dat [betrokkene 14] door een van de tenlastegelegde oplichtingsmiddelen is bewogen tot aankoop van de aandelen [F] en dat [verdachte] van de oplichting van [betrokkene 14] moet worden vrijgesproken.

Belegger [betrokkene 15]

(…).
Daarmee is niet komen vast te staan dat [betrokkene 15] tot de aankoop van de aandelen [F] is bewogen door een van de tenlastegelegde oplichtingsmiddelen en dient [verdachte] daarom te worden vrijgesproken van de oplichting van [betrokkene 15] .

Belegger [betrokkene 11]

De belegger [betrokkene 11] (hierna: [betrokkene 11] ) verklaarde (G107-1) bij de FIOD dat hij in het vierde kwartaal van 2009 het aanbod kreeg aandelen [F] over te nemen van een bestaande aandeelhouder, die de opbrengst via een lening weer in [F] zou investeren. [F] zou op het punt staan overgenomen te worden.
Na drie telefonische gesprekken met een persoon wiens naam [betrokkene 11] niet meer weet, kwam [medeverdachte 5] bij hem langs. Hij vertelde over twee opties, te weten dat [F] begin volgend jaar (ergo 2010) óf naar de beurs zou gaan, óf voor die tijd overgenomen zou gaan worden. Voor die overname liepen al besprekingen die in een vergevorderd stadium waren. [medeverdachte 5] zei dat bij een beursgang de aandelen genoteerd zouden worden tussen de € 50,00 en € 60,00. Bij een overname zou een koers genoteerd worden van € 40,00 a € 50,00. [medeverdachte 5] zei dat [betrokkene 11] de aandelen [F] kon kopen voor € 27,00.
Daarnaast is [betrokkene 11] gebeld door [alias medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ). [alias medeverdachte 4] zei dat hij samen was met zijn compagnon [verdachte] . Ze zaten op dat moment fysiek in dezelfde ruimte. Tijdens dit gesprek zei [alias medeverdachte 4] dat hij of [verdachte] , dit weet [betrokkene 11] niet meer, bij de besprekingen over de op handen zijnde overname van [F] zat. Op 16 december 2009 is [alias medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ) bij [betrokkene 11] thuis geweest en is [betrokkene 11] privé voor € 50.000,00 ingestapt.
Naderhand werd [betrokkene 11] weer gebeld door [alias medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ). [alias medeverdachte 4] zei dat [NN] nu [F] ging overnemen. Er zou alleen nog gediscussieerd worden over de overnameprijs die tussen de € 42,00 en € 46,00 zou moeten liggen. [betrokkene 11] heeft vervolgens met zijn holding ' [JJ] BV' voor € 150.000,00 aandelen [F] gekocht. Hij kreeg de aandelen nu aangeboden voor een ‘speciale prijs’ van € 25,00.
In mei 2010 kreeg [betrokkene 11] een brief met betrekking tot [F] . Ze hadden geld nodig voor gas- en stroomaansluitingen en niet zoals hem voorgehouden was over telefoonaansluitingen. Hierop heeft [betrokkene 11] geprobeerd telefonisch contact te krijgen met [alias medeverdachte 4] . Deze [alias medeverdachte 4] kon hij niet meer te pakken krijgen. Vervolgens heeft [betrokkene 11] via het kantoor in [plaats] contact gekregen met [verdachte] . [verdachte] gaf aan dat de verkoop niet gelukt was en alles goed zou komen.
[betrokkene 11] verklaarde ten overstaan van het hof over de rol van [verdachte] :
[verdachte] kwam in beeld tijdens de gesprekken. Het was een charme offensief. Een gesprek met de baas. Die kon het beter uitleggen. Hij zat immers aan tafel bij de gesprekken van [F] met [NN] . Als de overname niet door zou gaan, zou een beursgang plaatsvinden. Hij belde zogenaamd uit Duitsland en wilde mij wel te woord staan. [verdachte] kon mij een en ander beter uitleggen. Het werd gebracht alsof hij er bovenop zat. Alsof het informatie uit de eerste hand was. [verdachte] vertelde mij dat het in orde was. Er zou of een beursgang plaatsvinden, maar waarschijnlijker was dat er een overname zou plaatsvinden. De gesprekken waren gaande. [F] zelf had een speciale manier van telemarketing. Zij benaderde mensen en haalde zo een technisch platform binnen waardoor ze efficiënt kon werken. Ze kon op een goedkope manier snel uitbreiden. [NN] had daar interesse in.
[betrokkene 11] is meegedeeld dat het om aandelen van een bestaande aandeelhouder ging en hem is dan ook niet verteld dat het om een emissie ging. [betrokkene 11] heeft niets verklaard over dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht of dat op het moment van aankoop de werkelijke waarde van een aandeel [F] € 27,00 was.
Ook op deze punten komt het hof tot een vrijspraak.
[verdachte] heeft ontkend bij de verkoop aan [betrokkene 11] betrokken te zijn geweest. In eerste aanleg verklaarde [verdachte] dat er misschien een overname zou komen, maar hij ontkende met [betrokkene 10] - een van de andere beleggers - te hebben gesproken over een grote overname door een telecombedrijf, bijvoorbeeld KPN. [verdachte] kan zich herinneren dat [II] vertelde dat ze bezig waren met een overname. Hij heeft niemand verteld dat [F] AG zou worden overgenomen.
Deze verklaring van [verdachte] is ongeloofwaardig. De betrokkenheid van [verdachte] bij de verkoop aan [betrokkene 11] wordt ondersteund door de hierna te noemen verklaring van [betrokkene 10] , dat [verdachte] hem heeft meegedeeld dat er op korte termijn een groot rendement te behalen viel en dat [verdachte] hem toen ook een intern e-mailbericht heeft laten zien, dat hij eigenlijk niet naar buiten mocht brengen. De essentie van dat e-mailbericht betrof interne communicatie waarin benaderd werd welke kansen deze transactie voor beleggers bood.
Het staat dan ook vast dat [medeverdachte 5] , [alias medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ) en ook [verdachte] zelf [betrokkene 11] hebben geïnformeerd over een op handen zijnde overname en/of beursgang. Deze informatie was in strijd met de waarheid. Overname en/of beursgang is weliswaar altijd het doel voor de lange termijn geweest van [F] AG, maar concrete overnamegesprekken zijn er (na de overname en beursganggesprekken van 2006-2007) niet geweest, zo heeft [medeverdachte 5] , directeur van [F] , verklaard. [11]
[betrokkene 11] is in strijd met de waarheid meegedeeld dat een overname en/of beursgang ophanden was waardoor de aandelen in waarde zouden gaan stijgen en met de inleg een hoge winst behaald zou worden.
[G] B.V. heeft, in de persoon van [verdachte] , dooreen samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 11] bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten en de afgifte van de geldbedragen.
Bij het gebruik van een
samenweefsel van verdichtselsgaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van een 'meer dan een enkele leugenachtige mededeling' is niet slechts sprake indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
[medeverdachte 5] , [alias medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ) en [verdachte] hebben meermaals met [betrokkene 11] gebeld. Daarnaast heeft [medeverdachte 5] een visitekaartje aan [betrokkene 11] overhandigd waarop stond dat hij werkzaam was bij ‘ [KK] ’ en zijn drie huisbezoeken afgelegd.

Belegger [betrokkene 10]

De belegger [betrokkene 10] (hierna: [betrokkene 10] ) verklaarde op 17 december 2013 dat hij werd gebeld en daarna op zijn kantoor door twee mannen is bezocht. De ene persoon vertelde dat hij op de [a-straat 1] te [plaats] woonde (het hof begrijpt [verdachte] ). De twee mannen deelden mee dat een nieuwe emissie van [F] aandelen werd uitgegeven waarop [betrokkene 10] kon inschrijven. Met de nieuwe emissie zou [F] haar kapitaal vergroten om haar activiteiten te kunnen uitbreiden (G87-01, p. 2). [verdachte] heeft hem meegedeeld dat er op korte termijn een groot rendement te behalen viel. De aandelen zouden flink stijgen als er een partij zou komen die [F] zou overnemen. [verdachte] heeft hem toen ook een intern e-mailbericht laten zien, dat hij naar zijn zeggen eigenlijk niet naar buiten mocht brengen. Maar hij heeft het [betrokkene 10] toch laten zien, kennelijk, zo vermoedt [betrokkene 10] , om hem een steuntje in de rug te geven. De essentie van het e-mailbericht was interne communicatie waarin benaderd werd welke kansen deze transactie voor beleggers bood. [verdachte] heeft herhaaldelijk gezegd dat een overname binnen een halfjaar te verwachten viel. [F] zou worden overgenomen door een groot Nederlands telecommunicatiebedrijf. [betrokkene 10] heeft expliciet gevraagd naar de opbouw van de waarde van de aandelen (G87-02, p. 2) . Hij wenste alleen de werkelijke waarde van de aandelen te betalen en niet een waarde verhoogd met de provisie van de betrokken partijen. [verdachte] deelde mee dat zij betaald werden door [F] en de waarde van het aandeel dat [betrokkene 10] zou kopen de werkelijke waarde van het aandeel was zonder opcenten. [betrokkene 10] is op 16 november 2022 bij het hof gehoord en heeft zijn verklaring - ongeveer negen jaar later - op hoofdlijnen bevestigd.
Bewezen is dat [betrokkene 10] is bewogen door de mededelingen dat sprake was van een aandelenemissie, een overname ophanden was, de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de aandelen en dat er bij de aankoop (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht.
Het ging echter niet om een emissie van nieuwe aandelen, er werden geen concrete gesprekken over een overname gevoerd en er werd een commissie van 50% betaald aan [G] B.V. De mededelingen waren daarmee in strijd met de waarheid.

Conclusie beleggers [betrokkene 10] en [betrokkene 11]

De beleggers [betrokkene 10] en [betrokkene 11] zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen bewogen tot de aankoop van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen ter investering in [F] . Uit de door de beleggers overgemaakte geldbedragen zijn uiteindelijk aanzienlijke betalingen verricht aan [verdachte] en zijn medeverdachten.
Het voorgaande dwingt tot de conclusie dat [G] B.V. in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen [F] heeft verkocht en daaraan een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de beleggers [betrokkene 10] en [betrokkene 11] . Wat betreft de vereenzelviging van [verdachte] en [G] B.V. verwijst het hof naar hetgeen het hiervoor, met betrekking tot de verkoop van de aandelen in [E] , heeft overwogen.”
28. In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het hof ter motivering van de bewezenverklaring van de feiten onder 3, 4 en 8 onder meer opgenomen de verklaringen van de beleggers in kwestie en de inhoud van door hen aan de FIOD overhandigde documentatie. Dit betreft ten aanzien van [E] : [getuige 5] (p. 45-46), [getuige 6] (p. 46-47), [getuige 7] (p. 47), [getuige 8] (p. 48), [getuige 9] (p. 48-50). Bovendien heeft het hof de verklaringen opgenomen van medewerkers van de verdachte, te weten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] . Ten aanzien van [F] zijn van de volgende beleggers de verklaringen als bewijsmiddel opgenomen: [betrokkene 10] (p. 57-59) en [betrokkene 11] (p. 59-61).
De bespreking van de klachten van het derde middel
29. In de toelichting op het middel ontvouwt zich hetzelfde patroon van klachten als bij het tweede middel. De stellers van het middel bespreken alle hierboven opgesomde getuigenverklaringen van beleggers separaat en betogen voor iedere verklaring afzonderlijk dat daaruit niet het bewijs van de oplichting van die belegger kan worden afgeleid. De grootste gemene deler daarin is steeds de stelling dat de betreffende verklaring onvoldoende uitwijst dat de betreffende belegger door de in de bewezenverklaring opgenomen mededelingen is bewogen om tot aankoop van aandelen [E] , respectievelijk [F] over te gaan.
30. Ook ten aanzien van feit 3 heeft het hof bij de vaststelling van hetgeen de beleggers tot inleg heeft bewogen niet alleen acht geslagen op iedere getuigenverklaring afzonderlijk, maar tevens op hetgeen de medewerkers van de verdachte ( [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] ) hebben verklaard over de inhoud van hun contacten met de beleggers en over de informatie waarmee zij op instructie van de verdachte de boer op moesten. Daarbij heeft het hof m.i. bovendien acht mogen slaan op de samenhang tussen de verklaringen van de beleggers onderling en hetgeen daaruit valt op te maken, te weten dat de medewerkers van de verdachte in hun contacten met beleggers – al dan niet gebruikmakend van opgewekt vertrouwen – ronduit lyrisch waren over het beleggingsproduct, maar informatie die de verwachtingen zouden kunnen temperen onvermeld lieten.
31. De klachten miskennen dat de beoordeling of de betrokken beleggers door een samenweefsel van verdichtsels tot de aanschaf van aandelen zijn bewogen, in belangrijke mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van bewijsmiddelen. Het hof heeft het bewijs van essentiële bestanddelen van oplichting m.i. middels gevolgtrekkingen uit de inhoud van deze bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang beschouwd –
kunnenafleiden. Tot een verdergaande toets reikt de procedure in cassatie niet.
32. Het derde middel faalt.

Het vierde middel: verjaring van feit 4

De klacht
33. Het vierde middel bevat de klacht dat het recht tot strafvordering voor wat betreft de transacties van feit 4, voor zover meer dan twaalf jaar vóór indiening van de schriftuur gepleegd, inmiddels door verjaring is vervallen.
Het oordeel van het hof
34. Over de verjaring van het onder 4 ten laste gelegde heeft het hof overwogen (arrest p. 3):

Verjaring feit 4 Wet op het financieel toezicht (Wft)
In de periode waarop de tenlastelegging ziet, stond op overtreding van het bepaalde in artikel 2:96 Wft een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Dit brengt mee dat op grond van het bepaalde in artikel 70 Sr een verjaringstermijn van zes jaren geldt. Uit artikel 72, tweede lid Sr volgt dat het recht tot strafvervolging, ondanks stuiting, vervalt na het verstrijken van een periode die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. Dat betekent in dit geval een absolute verjaring na twaalf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen.
Dit heeft tot gevolg dat slechts voor de feiten die zich na twaalf jaren voorafgaand aan de dag van de uitspraak van dit arrest hebben voorgedaan, dus vanaf 14 juli 2011, het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het openbaar ministerie zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van onder 4. primair en subsidiair ten laste gelegde feiten die zich voorafgaand aan die datum hebben voorgedaan.
35. Dienovereenkomstig heeft het hof het Openbaar Ministerie ter zake van het onder 4 primair en 4 subsidiair ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, voor zover het ten laste gelegde feiten betreft van vóór 14 juli 2011.
36. Onder 4. primair heeft het hof bewezen verklaard dat:

[G] B.V. in de periode van 7 oktober 2011 tot en met 30 juni 2013 in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen
opzettelijk, zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning, in Nederland beleggingsdiensten heeft verleend, door het verkopen en aanbieden van aandelen in [E] AG en [F] AG aan [betrokkene 16] en [betrokkene 14] en andere beleggers/personen,
terwijl genoemde rechtspersoon en haar mededaders van het plegen van het vorenbedoeld misdrijf een gewoonte hebben gemaakt,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
37. Ter motivering van de bewezenverklaring heeft het hof onder meer het volgende overwogen (p. 39-40, met weglating van één voetnoot):

Gelet op het hierboven overwogene over de verjaring van dit feit, is bij het onder 4 ten laste gelegde feit alleen nog aan de orde het opzettelijk zonder vergunning aanbieden van beleggingsdiensten aan de volgende (met name en niet met name in de tenlastelegging) genoemde personen:
[betrokkene 16] op 25 mei 2012
[betrokkene 17] op 15 november 2011 en 10 mei 2012
[betrokkene 18] op 3 november 2011, 2 december 2011, 30 januari 2012 en 14 mei 2012
[betrokkene 19] op 5 april 2012 en 2 juni 2012
[betrokkene 14] op 7 oktober 2011
[betrokkene 20] op 6 maart 2012 en
[betrokkene 21] op 30 juni 2013
Hoewel de oudere ten laste gelegde feiten zijn verjaard, zal hier toch op worden ingegaan, omdat zij van belang zijn voor de later in dit arrest te bespreken deelname van [verdachte] aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van de in artikel 2:96 Wft bedoelde misdrijven.
[G] B.V. heeft [medeverdachte 2] en andere verkopers aangetrokken om beleggers te benaderen en hen te adviseren aandelen [E] en [F] te kopen. Zij hebben dit gedaan en vervolgens bemiddeld bij de aankoop van de aandelen door de beleggers van [Y] . Daarmee hebben zij beleggingsdiensten of beleggingsactiviteiten verricht in de zin van het bepaalde in artikel 2:96 Wft.”
38. Ter motivering van de opgelegde straf heeft het hof voor zover relevant overwogen (arrest p. 58-59):

Voor wat betreft het bewezenverklaarde onder feit 4 primair, het Wft-feit, geldt als bijzonderheid dat de nog aan de orde zijnde feiten binnenkort zullen verjaren. Indien [verdachte] beroep in cassatie zou instellen, zou de Hoge Raad moeten concluderen dat de bewezenverklaarde feiten (dan wel een gedeelte daarvan) zijn verjaard en zou hij de zaak moeten terugwijzen naar het hof. Om dit te voorkomen, en te bevorderen dat de Hoge Raad in voorkomend geval de zaak zelf kan afdoen, en in het voordeel van [verdachte] , zal het hof om redenen van doelmatigheid bij de strafoplegging geen rekening houden met het onder 4 primair bewezenverklaarde. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit geldt voor het onder 4 primair bewezenverklaarde, maar niet voor het onder 8 bewezenverklaarde.”
De verjaringsregeling, voor zover toepasselijk
39. Artikel 2:96 lid 1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) luidt sedert 1 november 2007: “
Het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning beleggingsdiensten te verlenen of beleggingsactiviteiten te verrichten.” Artikel 1 onder 2° van de Wet op de economische delicten (WED) bepaalde ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde delicten (en ook thans nog) dat als economisch delict heeft te gelden: overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens (onder meer) artikel 2:96 Wft. Artikel 2 lid 1 WED, zoals dat sedert 16 maart 2005 geldt, bepaalt dat de economische delicten die zijn bedoeld in artikel 1 onder 2° misdrijven betreffen voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Artikel 6 lid 1 onder 2° bepaalde ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde delicten (en ook thans nog) dat in geval van ‘een ander misdrijf’ (dan bedoeld in artikel 1 onder 1° of in artikel 1a onder 1° WED; dus onder meer in geval van opzettelijk begane overtredingen van het voorschrift van artikel 2:96 lid 1 Wft) een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren kon worden opgelegd. [12]
40. Artikel 70 lid 1 Sr bepaalt (zoals ook ten tijde van het bewezen verklaarde) dat het recht tot strafvordering voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld door verjaring in zes jaren vervalt. Artikel 72 lid 1 Sr bepaalt sedert 1 januari 2006 dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde, en dat na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van misdrijven – zo vervolgt lid 2 van artikel 72 Sr – indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan tweemaal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. In geval van de opzettelijke overtreding van artikel 2:96 lid 1 Wft, begaan in de periode van 7 oktober 2011 tot en met 30 juni 2013, bedraagt de zogeheten ‘absolute verjaringstermijn’ dus twaalf jaren. Het is uitsluitend déze verjaringstermijn waarop de stellers van het middel zich beroepen. Ingevolge artikel 72 lid 2 jo artikel 71 Sr vangt deze verjaringstermijn (evenals de oorspronkelijke verjaringstermijn) aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd.
De bespreking van het middel
41. Naar mede uit de kwalificatie van het onder 4. primair bewezen verklaarde valt op te maken, heeft het hof het onder 4 ten laste gelegde aangemerkt als een geval van meerdaadse samenloop (en dus
nietals één voortdurend delict). Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Dit betekent dat voor ieder afzonderlijk deelfeit waaruit het ten laste gelegde is samengesteld de ‘absolute verjaringstermijn’ is aangevangen op de dag na die waarop het betreffende deelfeit is gepleegd.
42. Het voorgaande brengt mee dat het middel – voor wat betreft de periode tussen de uitspraakdatum van ’s hofs arrest en de indiening van de cassatieschriftuur – terecht en op goede gronden is voorgesteld. Voor zover de onder 4 ten laste gelegde feiten méér dan twaalf jaren vóór de indiening van de cassatieschriftuur op 14 mei 2024 zijn begaan (dus vóór 14 mei 2012), kan de Hoge Raad naar aanleiding van het middel vaststellen dat de verjaring is ingetreden en in zoverre zelf het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de feiten onder 4 niet-ontvankelijk verklaren. Bovendien kan de Hoge Raad ambtshalve de verjaring constateren van de onder 4 ten laste gelegde feiten voor zover zij twaalf jaren vóór de datum waarop de Hoge Raad uitspraak doet zijn begaan en het Openbaar Ministerie dienovereenkomstig niet-ontvankelijk verklaren. [13]
43. Gelet op ’s hofs hierboven onder 38 weergegeven strafmaatoverweging (die het belang van de verdachte bij het succes van dit middel in hoge mate relativeert) is er bovendien geen reden voor terugwijzing van de zaak.
44. Het middel is op zichzelf terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren voor zover de onder 4 ten laste gelegde feiten méér dan twaalf jaren vóór de datum waarop de Hoge Raad uitspraak doet, zijn begaan.
Het vijfde middel: de vervolging van feit 4 is in strijd met het specialiteitsbeginsel van artikel 27 lid 2 Kaderbesluit EAB
De klacht en de beslissing waartegen die is gericht
45. Voor het geval de Hoge Raad uitspraak doet vóór 1 juli 2025, bespreek ik ook het vijfde middel. Het middel bevat klachten over de verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie wegens de schending van het specialiteitsbeginsel van artikel 27 Kaderbesluit EAB niet-ontvankelijk is in de strafvervolging wegens feit 4.
46. Het hof heeft voor zover relevant overwogen (arrest, p. 2-3):
“Specialiteitsbeginsel
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van het onder 4 ten laste gelegde handelen zonder vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). [verdachte] is immers krachtens een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) aangehouden in Spanje en alleen voor andere feiten overgeleverd aan Nederland, zonder dat hij van zijn rechten op grond van het specialiteitsbeginsel afstand heeft gedaan.
De advocaat-generaal acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van dit feit.
[verdachte] is op 5 november 2013 krachtens een EAB van 31 oktober 2013 aangehouden in [plaats] , Spanje. In dit EAB zijn de feiten, waarvoor de overlevering wordt verzocht, als volgt omschreven:
"Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de verdachten, waaronder [verdachte] over een zeer lange periode (…) gedupeerden hebben bewogen tot de afgifte van gelden. Aan gedupeerden werd voorgespiegeld dat hoge rendementen te behalen zouden zijn met aandelen en/of emissierechten. In werkelijkheid bleken de aandelen en/of emissierechten echter helemaal van geen waarde te zijn en is de koers voor de aandelen vermoedelijk door manipulatie kunstmatig hoog gehouden tot de aandelen verkocht waren. Ook werd aan gedupeerden voorgehouden dat het om een emissie van aandelen zou gaan, waardoor de gedupeerden er van uit zouden mogen gaan dat het geld in de onderneming zou vloeien,, terwijl het geld in werkelijkheid in het bezit van de verdachten werd gebracht.
"
Als aard en wettelijke kwalificatie zijn in het EAB vermeld, kort samengevat:
1. Oplichting (art. 326 lid 1 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), c.q. verduistering (art. 321 Sr)
2. Het verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning (art. 2:96 Wft jo. art. 1 lid 2 en art. 2 lid 1 WED)
3. Witwassen (art. 420bis Sr)
4. Gewoontewitwassen (art. 420ter Sr).
[verdachte] is krachtens een beslissing van de Spaanse rechter van 13 november 2013 overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten. In de beslissing is vermeld dat de overlevering is toegestaan voor de delicten witwassen ('blanqueo') en oplichting ('estafa'). De toestemming is voor andere feiten niet uitdrukkelijk geweigerd en bij de beoordeling van de vraag welke feiten de reden van de overlevering zijn geweest moet de inhoud van het EAB worden betrokken (vgl. HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3994). Nu echter de beslissing van de Spaanse rechter het verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning niet noemt en de overige feiten waarvoor de overlevering is verzocht wel, zal het hof, in aansluiting op wat de verdediging heeft betoogd, aannemen dat de overlevering slechts is toegestaan voor de in de beslissing genoemde feiten.
Op grond van artikel 27 lid 2 van het Kaderbesluit mag de opgeëiste persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd worden wegens enig ander feit vóór de overlevering begaan dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest. Dit verbod is krachtens het derde lid van dat artikel in een aantal gevallen niet van toepassing, onder meer indien (a) de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd. Aangezien [verdachte] definitief in vrijheid is gesteld en hij zich metterwoon in Nederland heeft gevestigd, doet de onder (a) vermelde uitzondering zich voor, zodat het verweer faalt.
47. De stellers van het middel brengen naar voren dat het hof een onjuiste betekenis heeft gegeven aan het begrip ‘definitieve invrijheidsstelling’ van artikel 27 lid 3 onder a Kaderbesluit EAB. Zij wijzen erop dat de verdachte op grond van een Europees aanhoudingsbevel is aangehouden en overgebracht naar Nederland, alwaar hij in voorlopige hechtenis heeft verbleven tot de schorsing daarvan op 19 maart 2014 onder de voorwaarde dat hij op een bepaald adres zou verblijven. Bij het vonnis van de rechtbank is het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven en is hij tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld. Gelet hierop is nog geen sprake van een ‘definitieve invrijheidstelling’, aldus de stellers van het middel. Ook nadien heeft de procedure in hoger beroep hem ertoe bewogen in Nederland te verblijven, alleen al omdat de verdachte in zijn aanwezigheid wenste te worden berecht. ‘s Hofs oordeel dat de verdachte de mogelijkheid had terug te keren naar het land waaruit hij werd overgeleverd, is dan ook onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, zo besluiten de stellers van het middel.

Beoordelingskader: de uitleg van artikel 27 lid 3 onder a Kaderbesluit

Inleiding: de toepassing van het specialiteitsbeginsel in de voorliggende zaak
48. Op grond van artikel 48 Overleveringswet (OLW) in samenhang met artikel 27 lid 2 Kaderbesluit EAB [14] kan een aan Nederland overgeleverde persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid worden beroofd wegens een of meer andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest. [15] Uitzonderingen op de hier geformuleerde regel zijn de gevallen genoemd in artikel 27 leden 1 en 3 Kaderbesluit. [16] Zo bepaalt artikel 27 lid 3 onder a Kaderbesluit dat de regel niet van toepassing is wanneer “
de gezochte persoon,hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagenna zijn definitieve invrijheidstellinghet grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd” (onderstrepingen mijnerzijds). [17]
49. Het hof heeft in deze zaak geoordeeld (“
aangenomen”) dat de overlevering van de verdachte door de Spaanse autoriteiten slechts is toegestaan voor de feiten die in de beslissing tot overlevering zijn genoemd, te weten witwassen en oplichting, en dus niet voor het verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning (artikel 2:96 Wft). Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Niettemin oordeelde het hof tevens dat de verdachte “
definitief in vrijheid is gesteld en hij zich metterwoon in Nederland heeft gevestigd”, zodat het beroep op het specialiteitsbeginsel – wegens de hiervoor vermelde uitzonderingsgrond – niet opgaat.
50. De vraag die door het middel wordt opgeroepen is die naar de betekenis van de begrippen ‘mogelijkheid om het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd te verlaten’ en ‘definitieve invrijheidstelling’ in artikel 27 lid 3 onder a Kaderbesluit.
De betekenis van de uitzondering van artikel 27 lid 3 onder a Kaderbesluit
51. Ik heb omtrent de uitzondering van artikel 27 lid 3 onder a Kaderbesluit tevergeefs gezocht naar een nadere toelichting bij het Kaderbesluit zelf. [18] Het Hof van Justitie omschrijft deze uitzondering als “
een eenvoudige impliciete toestemming van de betrokkene” (voor zijn overlevering). [19] Meer toelichting van het Hof van Justitie heb ik niet aangetroffen. De Hoge Raad heeft zich over de betekenis van begrippen als ‘mogelijkheid’ en ‘definitieve invrijheidstelling’ in artikel 27 lid 3 onder a Kaderbesluit nog niet uitgelaten. [20] Ik meen evenwel dat uit subsidiaire rechtsbronnen betrekkelijk eenduidig – en daardoor ‘helder’ – kan worden afgeleid wat van deze begrippen de betekenis is. Naar mijn mening volgt daaruit dat ’s hofs oordeel in deze zaak in elk geval niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Ik licht dat toe aan de hand van verschillende bronnen.
De Overleveringswet
52. Voor wat betreft overleveringen
aanNederland heeft het specialiteitsbeginsel in de Overleveringswet (die tot implementatie van het Kaderbesluit strekt) géén separate regeling gekregen. Artikel 48 OLW bepaalt slechts in het algemeen dat de voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het Kaderbesluit worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, verbindend zijn voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak. [21] Bij de in het Kaderbesluit bedoelde voorwaarden moet onder andere worden gedacht aan de bescherming van het specialiteitsbeginsel, aldus de memorie van toelichting. [22]
53. In geval van overleveringen
doorNederland zoekt de Overleveringswet aansluiting bij de bewoordingen van artikel 27 Kaderbesluit. Voor zover relevant luidt artikel 14 lid 1 OLW:

Overlevering wordt niet toegestaan dan onder het algemene beding, dat de opgeëiste persoon niet zal worden vervolgd, gestraft of op enige andere wijze in zijn persoonlijke vrijheid beperkt, ter zake van feiten die vóór het tijdstip van zijn overlevering zijn begaan en waarvoor hij niet is overgeleverd, tenzij: a. de opgeëiste persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij is overgeleverd, heeft verlaten of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd; (…).
Uit de memorie van toelichting valt niet veel meer op te maken dan dat voor artikel 27 Kaderbesluit dat met deze bepaling wordt uitgevoerd een uitleveringsverdrag model heeft gestaan. [23]
Het Europees uitleveringsverdrag
54. Meer specifiek voor artikel 27 lid 3 onder a Kaderbesluit geldt dat de daarin opgenomen uitzondering op het specialiteitsbeginsel nagenoeg woordelijk overeenstemt met artikel 14 lid 1 aanhef en onder b van het Europees uitleveringsverdrag (EUV) van 13 december 1957. Artikel 14 lid 1 aanhef en onder b EUV luidt (onderstrepingen mijnerzijds):

A person who has been extradited shall not be proceeded against, sentenced or detained with a view to the carrying out of a sentence or detention order for any offence committed prior to his surrender other than that for which he was extradited, nor shall he be for any other reason restricted in his personal freedom, except (…) (b) when that person,having had an opportunity to leave the territory of the Party to which he has been surrendered, has not done so within 45 days of hisfinal discharge, or has returned to that territory after leaving it. [24] , [25]
55. Vanwege de kennelijke verwantschap tussen artikel 27 Kaderbesluit en artikel 14 EUV acht ik het aangewezen om voor de betekenis van de uitzondering van artikel 27 lid 3 onder a Kaderbesluit te rade te gaan bij de uitleg van artikel 14 lid 1 aanhef en onder b EUV. [26] , [27] In het
Explanatory Report to the European Convention on Extraditionis hierover opgenomen (p. 10):

Paragraph 1 of this article establishes the principle that an extradited person may not be proceeded against or sentenced or detained for an offence other than that which furnished the grounds for his extradition. Sub-paragraphs (a) and (b) of this paragraph set out the following exceptions to this principle:
(…)
Sub-paragraph (b) lays down that the rule of speciality shall not apply if the person extradited has not left, having had the opportunity to do so, the territory of the Party to which he was delivered within 45 days after his final discharge or if he has returned to that territory after leaving it.
The words "had the opportunity" in sub-paragraph (b) have been substituted for "been free" originally used, because of their more general and therefore less restrictive sense. In effect the person must not only have been free to leave the territory, but must also have had the opportunity to do so (this covers illness or lack of money).
Moreover, the provision contains two conditions that the person has been finally discharged and has had the opportunity to leave the territory.
56. De memorie van toelichting bij (het ontwerp van) de goedkeuringswet van het EUV houdt bij artikel 14 het volgende in:

De toestemming van de aangezochte staat is ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder b, onder meer niet nodig wanneer de uitgeleverde persoon gedurende 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling de mogelijkheid heeft gehad het grondgebied van de staat aan welke hij was uitgeleverd te verlaten en hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Onder "mogelijkheid" dient niet alleen te worden verstaan de vrijheid om het land te verlaten (aldus ook de beschikkingen van de rechter-commissaris voor strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11 februari 1963 en 25 februari 1963, N.J. 1964, nr. 17), maar tevens andere feitelijke voorwaarden die de uitgeleverde daartoe in staat stellen. [28]
Andere verdragen dan het EUV
57. Artikel VII van de (uitleverings-)Overeenkomst van Wittem, [29] dat in de betrekkingen met de Bondsrepubliek Duitsland geldt als aanvulling op het EUV, luidt:

De voorwaardelijke veroordeling of invrijheidstelling zonder oplegging van een maatregel die de bewegingsvrijheid van de uitgeleverde persoon beperkt staat gelijk met zijn definitieve invrijheidstelling.
58. In de toelichtende nota is opgemerkt over artikel VII:

Het eerste lid bevat een interpretatie van het specialiteitsbeginsel. Het verdrag bepaalt dat een uitgeleverde persoon alleen voor andere feiten, dan waarvoor hij uitgeleverd werd, mag worden vervolgd of bestraft (...) (b) wanneer hij, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen de 45 dagen die op zijn definitieve invrijheidstelling volgden, het grondgebied van de verzoekende staat heeft verlaten. Het gaat thans om de interpretatie van het begrip «definitief». Daarmede wordt voor de toepassing van de bepaling gelijk gesteld de voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke invrijheidstelling (en de Duitse figuur van Aussetzung (i.e. van een vrijheidsstraf) zur Bewahrung), zonder verdere vrijheidsbeperkende voorwaarden, zoals een meldingsplicht of het inleveren van een paspoort. Het gaat erom dat de aldus in vrijheid gestelde de vrijheid heeft het land te verlaten, zonder dat dit leidt tot overtreding van de voorwaarden die aan zijn invrijheidstelling zijn verbonden. [30]
59. Ook elders dan in kwesties van uitlevering speelt het specialiteitsbeginsel een rol van betekenis. Zo ook bij de tenuitvoerlegging van buitenlandse veroordelingen. Artikel 3 lid 4 van het Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP) [31] luidt voor zover relevant:

Een krachtens de bepalingen van dit artikel overgebrachte persoon wordt noch vervolgd, noch veroordeeld, noch in hechtenis gesteld met het oog op de tenuitvoerlegging van een veroordeling of een bevel tot aanhouding noch aan enige andere beperking van zijn vrijheid onderworpen voor enig ander voor de overbrenging gepleegd feit dan dat waarvoor de ten uitvoer te leggen veroordeling werd uitgesproken, behalve in de volgende gevallen: (…).
b. wanneer de gevonniste persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen de vijfenveertig dagen die op zijn definitieve invrijheidsstelling volgden, het grondgebied van de Staat van tenuitvoerlegging heeft verlaten of indien hij na dit gebied te hebben verlaten daarin is teruggekeerd. [32]
60. In het
Explanatory Reportbij het Aanvullend Protocol bij het VOGP is opgenomen:

32. The expression "final discharge" (in French: "élargissement définitif") means that the person's freedom to leave the country is no longer subject to any restriction deriving directly or indirectly from the sentence. Consequently, where, for instance, the person is conditionally released, that person is finally discharged if the conditions linked to release do not prevent him or her from leaving the country; conversely, that person is not finally discharged where the conditions linked to release do prevent him or her from leaving the country. [33]
Literatuur
61. In de literatuur is over de hier besproken uitzondering op het specialiteitsbeginsel onder meer het volgende geschreven. Swart merkt in zijn magnum opus
Nederlands uitleveringsrechtop:

312. De weigering van de verzochte staat tot het geven van toestemming voor een strafvervolging of bestraffing terzake van feiten waarvoor de persoon niet is uitgeleverd, heeft geen blijvende betekenis. Na verloop van tijd vervalt de specialiteitsvoorwaarde en wordt het de verzoekende staat mogelijk zonder beperkingen tegen de uitgeleverde persoon op te treden. De voorwaarde vervalt nadat de uitgeleverde persoon een termijn is gegund waarbinnen hij in de gelegenheid is gesteld, het grondgebied te verlaten van de staat waaraan hij werd uitgeleverd, de zogeheten ‘Schonfrist’ of ‘Karenzfrist’. [34]
(…).
De termijn vangt aan nadat een einde is gekomen aan de vervolging of de bestraffing van de feiten waarvoor de persoon werd uitgeleverd. Verdragen als het Europees Uitleveringsverdrag en het Beneluxverdrag spreken in dit verband van een ‘definitieve invrijheidstelling’. Een Zwitsers voorbehoud bij het Europees Uitleveringsverdrag specificeert de term in de zin dat de uitgeleverde persoon zich vrij moet kunnen bewegen op het grondgebied van de verzoekende staat zonder dat hij daardoor algemene voorschriften of bijzondere voorwaarden schendt. Het voorbehoud lijkt de betekenis van de verdragsbepaling juist weer te geven. [35] Een voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen dan, ook al is de proeftijd nog niet verstreken, worden beschouwd als een definitieve invrijheidstelling mits de uitgeleverde persoon gedurende de proeftijd niet is onderworpen aan voorwaarden die hem in zijn bewegingsvrijheid beperken of aan verplichtingen die er bij zijn vertrek toe zouden leiden dat de voorwaardelijke veroordeling wordt omgezet in een onvoorwaardelijke of dat de invrijheidstelling wordt herroepen. Dat is ook de strekking van artikel VII, lid 1, van de Overeenkomst van Wittem. [36] Andere uitleveringsverdragen kunnen in dezelfde zin worden verstaan. [37]
Aan de mogelijkheden tot vertrek voor de uitgeleverde persoon dienen strenge eisen te worden gesteld. Het gaat er om dat de persoon werkelijk de gelegenheid tot vertrek heeft gehad, niet alleen in theorie. Zo merkt de Memorie van Toelichting bij artikel 12 op dat onder gelegenheid niet alleen de vrijheid van vertrekken moet worden verstaan, maar dat ook de feitelijke voorwaarden vervuld moeten zijn waaronder van deze vrijheid gebruik kan worden gemaakt. [38] Rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden die aan de mogelijkheid van vertrek effectief afbreuk kunnen doen, zoals ziekte of het ontbreken van financiële middelen om het vertrek te bekostigen. [39] Juridisch barrières, directe of indirecte, mogen aan het vertrek niet in de weg staan. Zo’n barrière kan bijvoorbeeld liggen in het innemen van een paspoort of de weigering dit af te geven. [40] Onder omstandigheden zal de staat die de uitlevering verkreeg, de persoon zelf reisdocumenten moeten verstrekken die hem de gelegenheid geven het land te verlaten. [41] [42]
Duitse rechtspraak en literatuur
62. Ten slotte kort iets over de Duitse rechtspraak inzake de onderwerpelijke uitzondering op het specialiteitsbeginsel. Voor de toepasselijkheid van deze uitzondering geldt als maatstaf of het de ‘Ausgelieferte’ [43] vrijstaat het grondgebied van de verzoekende staat te verlaten en of hij die mogelijkheid ook daadwerkelijk heeft (gehad). [44] In dat kader wordt beoordeeld of de uitgeleverde nog is onderworpen aan een maatregel die invloed heeft op de bewegingsvrijheid. Een nog te ondergaan strafrestant wordt niet beschouwd als een maatregel die de bewegingsvrijheid om het land te verlaten beïnvloedt. Als de voorlopige hechtenis wordt opgeheven dan levert dat in beginsel een ‘definitieve invrijheidsstelling’ op. [45] Overigens kan het opheffen van de voorlopige hechtenis niet worden aangemerkt als ‘definitieve invrijheidstelling’ zolang de zaak door de feitenrechter wordt behandeld, omdat de verdachte naar Duits recht verplicht is aanwezig te zijn. [46] Een meldplicht is geen ‘definitieve invrijheidstelling’, ook niet als de voorlopige hechtenis (voor het overige) is opgeheven. [47]
Samenvatting en conclusie
63. Het specialiteitsbeginsel – in de gedaante die is omschreven in artikel 27 lid 2 Kaderbesluit – belet de staat waaraan de opgeëiste persoon is overgeleverd om hem na zijn overlevering te vervolgen, te berechten en hem anderszins van zijn vrijheid te beroven wegens een ander door hem vóór de overlevering begaan delict dan het delict dat de reden voor de overlevering is geweest. Het specialiteitsbeginsel waarborgt de soevereiniteit van de staat die de opgeëiste persoon overlevert, en het zijn dan ook de autoriteiten van deze staat die bepalen waarvoor de overlevering wordt toegestaan. Tegelijkertijd biedt het specialiteitsbeginsel bescherming aan de opgeëiste persoon: deze kan zich namelijk tegenover de staat waaraan hij is overgeleverd met vrucht beroepen op de door de overleverende staat aangebrachte beperkingen in de ruimte voor strafrechtelijke interventies.
64. Op deze regel bestaan uitzonderingen. Op de voet van artikel 27 lid 3 onder a van het Kaderbesluit doet de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand van de bescherming van het specialiteitsbeginsel en vervallen de beperkingen in het vervolgingsrecht van de staat waaraan hij is overgeleverd indien de opgeëiste persoon – hoewel hij daartoe ‘de gelegenheid’ had –
nietbinnen een respijttermijn van 45 dagen na zijn ‘definitieve invrijheidstelling’ het grondgebied van deze staat heeft verlaten. “
De ratio van deze uitzondering op het specialiteitsbeginsel is dat de uitgeleverde persoon zich, door vrijwillig op het grondgebied van de verzoekende staat te verblijven, volledig onderwerpt aan de strafwetten van die staat, dus ook voor zover het feiten van vóór de feitelijke uitlevering betreft”, aldus Glerum. [48]
65. Over de begrippen ‘gelegenheid’ c.q. ‘mogelijkheid’ en ‘definitieve invrijheidstelling’ bestaat in de voorliggende zaak discussie. Een veelkleurig palet aan rechtsbronnen laat evenwel zien dat over de betekenis van de hier besproken uitzondering op het specialiteitsbeginsel in het internationale recht overeenstemming bestaat. Een ‘definitieve invrijheidstelling’ houdt in dat er voor de opgeëiste persoon geen juridische belemmeringen bestaan om het grondgebied van de staat waaraan hij is overgeleverd te verlaten. Juridische belemmeringen doen zich voor wanneer de voorwaarden die aan zijn invrijheidstelling zijn verbonden de opgeëiste persoon verhinderen het grondgebied van de staat waaraan hij is overgeleverd te verlaten. Dit betreft gevallen waarin een door de rechter gestelde schorsingsvoorwaarde de opgeëiste persoon verplicht in den lande te verblijven, waarin (daartoe) zijn reisdocumenten zijn ingenomen en/of waarin hem een meldplicht is opgelegd.
De ‘gelegenheid’ c.q. ‘mogelijkheid’ om het grondgebied van de staat waaraan hij is overgeleverd te verlaten heeft de opgeëiste persoon wanneer er geen praktische belemmeringen zijn om dat te doen, zoals vanwege ziekte of gebrek aan financiële middelen. Kortom, de overgeleverde persoon moet het recht én de praktische mogelijkheid hebben (gehad) om de staat waaraan hij is overgeleverd te verlaten. [49]

De bespreking van het vijfde middel

66. In deze zaak heeft het hof geconstateerd dat de rechtbank Noord-Holland het (reeds geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte bij vonnis van 1 mei 2020 heeft opgeheven, [50] en dat de verdachte sindsdien in Nederland verblijft. De verdachte heeft ten overstaan van het hof geen redenen aangevoerd die het hem praktisch onmogelijk maken om Nederland te verlaten. [51] Het voorgaande wijst uit dat ’s hofs oordeel dat de verdachte “
definitief in vrijheid is gesteld en hij zich metterwoon in Nederland heeft gevestigd” en dat om die reden de in artikel 27 lid 3 onder a Kaderbesluit neergelegde uitzondering op het specialiteitsbeginsel van toepassing is, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ook overigens niet onbegrijpelijk is.
67. Voor zover nog van belang, faalt het vijfde middel.

Het zesde middel: de bewijsmotivering van feit 6 (oplichting)

De twee deelklachten van het zesde middel
68. Het zesde middel bevat de klachten (1) dat de bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring van feit 6 (oplichting) op veel onderdelen niet redengevend zijn en (2) dat de personen genoemd en/of ongenoemd in de bewezenverklaring niet tot afgifte zijn bewogen door de in de bewezenverklaring bedoelde geschriften of gesprekken.
De bewezenverklaring van feit 6 en de bewijsmotivering van de feiten 7 en 6
69. Onder 6 is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:

hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013, in Nederland, Engeland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen
met het oogmerk zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een aantal personen, waaronder, de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van (een) schuld(en), te weten (een) overeenkomst(en) betreffende de investering/aankoop in/van ‘vrijwillige CO2 emissierechten, en de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten
= [betrokkene 22] , een geldbedrag van Euro 10.010,-, en
= [betrokkene 23] , een geldbedrag van Euro 10.004,40, en
= [betrokkene 24] , een geldbedrag van Euro 74.995,20, en
= [betrokkene 25] , geldbedragen van in totaal Euro 25.025,-, en
= [betrokkene 26] , geldbedragen van in totaal Euro 15.036,-, en
= [betrokkene 27] , een geldbedrag van Euro 3.998,45,
door met voren omschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van brochure en/of gesprekken, jegens voormelde personen te doen alsof ten aanzien van [DD] Ltd. sprake was van een bonafide organisatie en voor te wenden en/of mede te delen dat
= [DD] Ltd. een groot verkoopkantoor in emissierechten was en al geruime tijd bestond en/of
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop in vrijwillige CO2 emissierechten en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
= [DD] Ltd. over een eigen offsetafdeling beschikte;
70. Aangezien de bewijsmotivering van de bewezenverklaring van feit 6 voortbouwt op die van feit 7, geef ik de bewijsmotivering en de motivering van deelvrijspraken met betrekking tot de feiten 7 en 6 weer (arrest, p. 42-49, ik houd (behoudens het lettertype) de opmaak van het hof aan; voetnoten zijn van het hof):

Feit 7. [DD] Ltd. valsheid in geschrift brochure ‘ [naam] ’
Aan [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is ten aanzien van [DD] Ltd. (hierna [H] Ltd) tenlastegelegd dat zij beleggers hebben opgelicht en dat zij ten opzichte van beleggers gebruik hebben gemaakt van een vals geschrift. Het hof zal eerst het gebruik van een vals geschrift bespreken, daarna de vraag of de beleggers zijn opgelicht en tenslotte ten aanzien van beide feiten de vraag of en in hoeverre [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor deze feiten strafrechtelijk verantwoordelijk moeten worden gehouden.

Is er bij de brochure ‘ [naam] ’ (D-527) sprake van een vals geschrift?

[verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wordt verweten dat zij van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 opzettelijk gebruik hebben gemaakt van een vals geschrift, te weten de brochure ‘ [naam] ’ (D-527). Allereerst zal het hof nagaan of er in de brochure onjuistheden staan die als valsheden kunnen worden geduid. Deze vraag zal deels bevestigend worden beantwoord, waarna later in het arrest de vraag zal worden beantwoord of [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te dier zake een strafrechtelijk verwijt valt te maken.
In de brochure zou in strijd met de waarheid staan dat:
a) [H] Ltd. klein gestart was in 2002 en/of uitgegroeid was tot wereldspeler en/of
b) [H] Ltd. verhandelbare, vrijwillige CO emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement en/of dat de rendementen van verhandelbare, vrijwillige emissierechten in potentie hoog konden zijn en/of
c) de focus van [H] was het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders en/of
d) verwachte (wereldwijde) marktontwikkelingen en/of verplichtingen voor bedrijven en/of verwachte prijsontwikkelingen en/of rendementen die golden voor (de handel in) verplichte emissierechten, ook golden voor de handel in vrijwillige emissierechten en/of
e) de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van de Verein zur Qualitatssicherung von Finanzdienstleistungen (de Zwitserse toezichthouder), bij een door de Verenigde Naties goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register.

Partiële vrijspraak ten aanzien van het onder b, c en d vermelde

In de brochure staat dat [H] Ltd vrijwillige emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement (b, eerste gedeelte). Binnen de organisatie van [H] Ltd werd echter het overgrote deel van de door beleggers geïnvesteerde gelden niet aan de inkoop van deze emissierechten besteed.
De beleggers betaalden € 8,- à € 9,- per emissierecht, terwijl deze emissierechten door [H] Ltd voor circa € 2,- werden ingekocht. Om alsnog tot een goed, volgens de brochure uitstekend, rendement op de belegging te komen, zouden de emissierechten derhalve eerst moeten verviervoudigen in waarde, waarna uit een nog verdere waardestijging het voorgespiegelde rendement zou kunnen worden gerealiseerd. Uit niets blijkt dat hierop een concreet vooruitzicht bestond en dit werd de beleggers niet meegedeeld. Aan de andere kant ging het hier om een speculatieve belegging, waarbij een grote waardestijging in de toekomst ook bepaald niet uitgesloten was en een ‘uitstekend’ rendement weliswaar niet waarschijnlijk, maar toch wel mogelijk was.
Ter illustratie, uit openbare bronnen (de veilingmonitor 2019 en 2022 van de Nederlandse emissieautoriteit) blijkt dat de veilingprijs van een
verplichtemissierecht is de afgelopen jaren
is gestegen van € 5 in 2013 naar gemiddeld € 79,67 in 2022, oftewel een waardestijging van 1.600% in negen jaar. Verder worden op de site fairclimatefund.nl vrijwillige CO2-rechten inmiddels (2023) voor € 18 per ton verkocht aan bedrijven en particulieren.
Onder deze omstandigheden zullen de verdachten worden vrijgesproken van het onder b, eerste gedeelte vermelde.
Het hof acht evenmin wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde mededeling dat de rendementen van verhandelbare, vrijwillige emissierechten in potentie hoog konden zijn (b, tweede deel), een valsheid betreft. Deze mededeling is daarvoor te algemeen.
Ook van dit deel van het onder b vermelde moeten de verdachten worden vrijgesproken.
Dat de focus (c) van [H] Ltd was gericht op het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders (in plaats van het optimaliseren van het eigen rendement) is welbeschouwd niet meer dan een doorzichtige reclame-uiting. Er zijn weinig bedrijven die publiekelijk zeggen dat niet hun product of dienstverlening (de vliegervaring van-, de fijne vakantie van- of bij beleggingen, het rendement van de klant) centraal staat bij het handelen van het bedrijf, maar de door het bedrijf te boeken winst.
Ten aanzien van het onder (d) vermelde wordt in de brochure weliswaar (ten onrechte) de suggestie gewekt dat de verwachte (wereldwijde) markt- en/of prijsontwikkelingen en/of rendementen die golden voor (de handel in) verplichte emissierechten ook golden voor de handel in vrijwillige emissierechten, maar deze mededeling staat niet met zoveel woorden, in elk geval onvoldoende uitdrukkelijk, in dit geschrift. Ook ten aanzien van het onder (d) vermelde komt het hof tot een vrijspraak.

Verdere beoordeling van het onder a en e vermelde

Wel acht het hof bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde mededelingen dat (a) [H] Ltd klein was gestart in 2002 en uitgegroeid was tot een wereldspeler en (e) dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van (de Zwitserse toezichthouder) Verein zur Qualitätssicherung von Finanzdienstleistungen, bij een door de Verenigde Naties (VN) goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, vals en in strijd met de waarheid waren.
Deze mededelingen stonden in de brochure ‘ [naam] ’ (D-527), maar stemmen niet overeen met de werkelijkheid.
In de eerste plaats is [H] Ltd (a) niet in 2002 begonnen. Deze Engelse vennootschap is pas op 25 juli 2012 opgericht en ingeschreven (D-559, p. 7) in het Engelse handelsregister. Op de tweede plaats valt [H] Ltd niet te kwalificeren als wereldspeler. Zij richtte zich, naast de activiteiten van [betrokkene 28] in Engeland, alleen op de Nederlandse markt en verkeerde daarmee nog in een aanvangsfase.
Tot slot is de mededeling dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van de genoemde Zwitserse toezichthouder, bij een door de VN goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, eveneens vals en in strijd met de waarheid. Uit de bij de FIOD afgelegde verklaring van [getuige 10] (G-51-01, pag. 6), coördinator registratie emissiehandel bij de Nederlandse Emissieautoriteit, blijkt dat de VN registers goedkeurt voor het verplichte systeem van emissiehandel tussen landen (op basis van het Kyoto-protocol).
De VN keurt niet een register goed waarin zich vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bevinden en vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bijgevolg niet worden gehouden in een register dat door de VN is goedgekeurd. Ook door deze mededeling is de werkelijkheid geweld aan gedaan.
Al met al is bewezen dat de brochure ten aanzien van het achter a en e vermelde valselijk is opgemaakt, waarbij het - gelet op de aard van de mededelingen - gaat om mededelingen die bestemd zijn tot bewijs van enig feit te dienen.

Opzettelijk gebruik van de brochure ’ [naam] ’ (D-527)

De brochure is door de door [H] Ltd ingeschakelde verkopers gebruikt bij de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. Op de vraag of [verdachte] , [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] gebruik hebben gemaakt van dit valse geschrift zal - als reeds overwogen - later worden ingegaan. Eerst zal worden beoordeeld of zij als medeplegers betrokken waren bij oplichting van beleggers in vrijwillige CO2 emissierechten.

Feit 6. Medeplegen van oplichting middels [H] Ltd.

[verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] wordt verweten dat zij als medeplegers betrokken waren bij de oplichting van een groot aantal personen. In totaal is er middels [H] Ltd door 15 Nederlandse en drie Belgische beleggers, deels in meerdere aankopen, € 365.937,85 ingelegd. [52]
Van deze personen zijn in hoger beroep alleen beleggers [betrokkene 22] , [betrokkene 23] , [betrokkene 24] , [betrokkene 25] ,
[betrokkene 26] , [betrokkene 27] , [betrokkene 29] , [betrokkene 30] en [betrokkene 31] nog aan de orde voor de drie verdachten.
Voor [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn daarnaast ook de beleggers [betrokkene 32] en [betrokkene 33] nog aan de orde.
De verdachten wordt verweten dat zij de beleggers door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een samenweefsel van verdichtsels hebben bewogen tot afgifte van geldbedragen.

Hoedanigheid van ervaren succesvolle beleggingsorganisatie

Bij het oplichtingsmiddel dat bestaat uit het aannemen van een valse hoedanigheid, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte(n) ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de 'persoon' van de verdachte, wat betreft diens hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. De valse hoedanigheid hield bij [H] Ltd in dat werd voorgewend dat sprake was een ervaren en succesvolle beleggingsorganisatie.
[H] Ltd schetst in de brochure (D-527) het beeld van een zeer succesvol bedrijf met tien jaar ervaring in de handel in emissierechten. Het bedrijf was zo succesvol dat het, ‘klein gestart’ in 2002, is uitgegroeid tot een ‘wereldspeler’. Bij de firma werkt een ‘bevlogen team van professionals’.
Deze presentatie als succesvolle (potentiële) wederpartij is er klaarblijkelijk op gericht bij het beoogde slachtoffer een onjuiste voorstelling van zaken in het leven te roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Dat 2002 een simpele schrijffout zou zijn en 2012 had moeten zijn wordt gelogenstraft door het feit dat dan geen sprake kan zijn geweest van het ‘klein gestart’ en ‘uitgroeien tot wereldspeler’.
[H] Ltd is in werkelijkheid helemaal geen succesvol bedrijf dat in tien jaar tijd is uitgegroeid tot een wereldspeler. [H] Ltd is pas sinds 25 juli 2012 opgericht en ingeschreven (D-559, p. 7) bij het Companies House in Cardiff, Engeland (D-559) door de agent ‘ [Z] Ltd.’, derhalve nog geen vier maanden voordat de eerste belegger in oktober 2012 zijn emissierechten koopt.
Als directeur en enig aandeelhouder van [H] Ltd werd ingeschreven [medeverdachte 6] (D-559, pag. 2 en 3). [medeverdachte 6] is taxichauffeur en ontvangt een vergoeding voor het op zijn naam zetten van het bedrijf. [medeverdachte 6] werd slechts gebruikt als stroman, onder andere bij het op zijn naam openen van de ING-bankrekening van [H] Ltd in Nederland. Uit het feit dat deze katvanger [medeverdachte 6] tevens eigenaar was van [H] Ltd moet worden afgeleid dat het ook niet de bedoeling was dat [H] Ltd zich zou ontwikkelen tot echte waardevolle beleggingsorganisatie, maar slechts diende als oplichtingsvehikel.
[verdachte] en [medeverdachte 1] waren op de hoogte van de valse hoedanigheid van [H] Ltd. Uit de afgeluisterde telecommunicatie tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] , in combinatie met e-mailcorrespondentie, blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] wisten dat [medeverdachte 6] slechts op papier directeur was van [H] Ltd.
Uit een telefoongesprek […] tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] blijkt dat [medeverdachte 6] diezelfde dag nog 1.500 pond wil zien om zijn huur te betalen anders stopt hij er gelijk mee. Verder volgt uit e-mailcorrespondentie dat [medeverdachte 1] met [betrokkene 28] communiceert (met [verdachte] in de cc) via het [e-mailadres] . [medeverdachte 1] stuurt op 22 november 2012 een bericht naar dit adres, met [verdachte] in de cc, welk bericht hij aanvangt met “Dear [betrokkene 28] ” en waarin hij een aantal vragen stelt met onder andere vermelding van de namen “ [betrokkene 34] ” en “ [betrokkene 35] ”. Op diezelfde datum wordt vanaf dit e-mailadres gereageerd met onder meer de mededeling: “I am meeting with [medeverdachte 6] to collect post etc” (D-1306). Voorts wijst het hof op een e-mailbericht vanaf dit adres van 2 januari 2013, gericht aan [medeverdachte 1] en [verdachte] , waarin onder meer wordt gezegd: “ [medeverdachte 6] opened the letter for me today” en “need to attend the bank with [medeverdachte 6] , who I shall also see tomorrow” (D-1307).
Door het gebruik van [medeverdachte 6] als stroman moest kennelijk voor de buitenwereld verborgen blijven dat in werkelijkheid [betrokkene 28] de leiding had over [H] Ltd in Engeland. Uit het hierboven genoemde tapgesprek (blz. 3/5) blijkt verder dat [medeverdachte 1] niet wil dat [medeverdachte 6] 100 of 200 k in handen krijgt via de ING-rekening en uit andere tapgesprekken blijkt dat [medeverdachte 6] direct 1.500 pond wil ontvangen omdat hij er anders - naar de kern samengevat – uitstapt. [53] In een afgetapt telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] wordt besproken dat ze van ‘hem’ af willen ([…], pag. 2).
Ook van een ‘bevlogen team van professionals’ bij [H] Ltd is geen sprake. [medeverdachte 1] was de gevolmachtigde van de bankrekening van [H] Ltd en verzorgde de inkoop van de emissierechten bij de firma’s [AA] en [BB] . Hij voerde de administratie van de verkopen aan de beleggers en probeerde volgens zijn eigen verklaring afnemers te vinden voor vrijwillige CO2-rechten, hetgeen echter (nog) niet zou zijn gelukt. [medeverdachte 1] is geen ‘professional’ op het terrein van beleggingen of CO2-rechten. Hij is pas medio 2012 begonnen met [H] Ltd en werkte daarvoor bij een bedrijf dat rubberboten verkocht (V16-02, p. 3).
De werkelijkheid met betrekking tot de 'persoon' van [H] Ltd, wat betreft haar hoedanigheid, was daarmee heel anders dan aan de beleggers is voorgespiegeld. [H] Ltd was geen beleggingsbedrijf, maar een oplichtingsvehikel, zonder geschiedenis, zonder bewezen trackrecord, zonder daadwerkelijke eigenaren en met een katvanger aan het hoofd.

Samenweefsel van verdichtsels

Het samenweefsel van verdichtsels zou hebben bestaan uit het valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van brochures, e-mails, orderbevestigingen en/of gesprekken, jegens de beleggers ten aanzien van de aan hen voorgestelde aankoop vrijwillige emissierechten voorhouden dat:
a. [H] Ltd een groot verkoopkantoor in emissierechten was en/of al geruime tijd bestond en/of
b. de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige C02 emissierechten en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) (bij de beleggers) in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
c. vrijwillige C02 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en/of
d. over het algemeen altijd hun waarde behielden en/of schaars waren en steeds schaarser werden waardoor (verkoop)prijzen zouden stijgen en/of (hoge) rendementen te behalen waren en/of
e. [H] Ltd zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven en/of over een eigen offsetafdeling beschikte en/of structureel rendement realiseerde op basis van offset en/of
f. [H] Ltd vrijwillige C02 emissierechten inkocht voor een prijs rond de euro 8,00/euro 9,00 en/of voldoende emissierechten in voorraad had en/of emissierechten uit voorraad verkocht en/of
g. de prijs van vrijwillige C02 emissierechten als investeringsobject zoals die door andere aanbieders in rekening werd gebracht boven de euro 12,00 lag en/of
h. [H] Ltd onder toezicht stond van de Nederlandse Autoriteit Financiële Markten.
De hierboven vermelde mededelingen zouden in gesprekken met de beleggers en ook in de aan hen toegezonden/uitgereikte brochure ‘ [naam] ’ zijn gedaan.

Vrijspraak van hetgeen onder c, d, e eerste deel, f, g en h staat vermeld

Niet is gebleken dat vrijwillige CO2 emissierechten geen goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren (c), of dat de mededelingen dat vrijwillige CO2 rechten over het algemeen altijd hun waarde behielden en/of schaars waren en steeds schaarser werden waardoor (verkoop)prijzen zouden stijgen en/of (hoge) rendementen te behalen waren (d) onjuist waren. Dat geldt ook voor de mededeling dat [H] zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven.
[medeverdachte 1] heeft pogingen gewaagd emissierechten aan bedrijven te verkopen (e, eerste deel).
Voorts is van de in de tenlastelegging genoemde mededelingen f, g en h niet gebleken dat zij de genoemde beleggers hebben bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten voor de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor.
[verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zullen hiervan worden vrijgesproken.

Valsheid van het onder a, b en e, tweede deel vermelde.

Dat [H] Ltd een groot verkoopkantoor in emissierechten was en al geruime tijd bestond (a) is zoals eerder vermeld onjuist. [verdachte] en [medeverdachte 1] wisten dat [H] Ltd geen groot verkoopkantoor was en dat het bedrijf geleid werd door een stroman.
Ook is onjuist dat (b) de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie(s) (bij de beleggers) in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg. De verkopers hebben aan de beleggers - die een aantal emissierechten kochten tegen een van te voren overeengekomen aankoopprijs - verteld dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht. In totaal zijn aan de Nederlandse en Belgische beleggers 43.721 emissierechten verkocht voor € 365.937,85. De inkoopprijs van deze emissierechten was € 90.839,76. Dit betekent dat slechts 24,82% van de door kopers ingelegde gelden is besteed aan de inkoop van de emissierechten. [54]
[verdachte] en [medeverdachte 1] wisten dat de inleg niet volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige emissierechten, reeds gelet op hun wetenschap van de inkoopprijs van deze rechten voor [H] Ltd en de verkoopprijs aan de beleggers. Uit de inhoud van onder [medeverdachte 1] in beslag genomen gegevensdragers blijkt verder dat door [verdachte] en [medeverdachte 1] een overzicht is opgesteld (‘ [bijnaam] ’ genoemd, naar de voornamen van verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] ), waarin per belegger is aangegeven welke (aanzienlijke) bedragen uit diens inleg dienden te worden uitbetaald aan [medeverdachte 1] en [verdachte] , hun medeverdachten en eventuele anderen die bij de verkoop aan de betreffende belegger waren betrokken. [verdachte] en [medeverdachte 1] wisten dat het grootste deel van de door de beleggers ingelegde gelden, in strijd met de mededelingen daarover aan de beleggers, niet werd besteed aan de aankoop van vrijwillige C02 emissierechten, maar door hen en hun medeverdachten werd opgestreken.
Voorts was alleen [medeverdachte 1] de persoon binnen [H] Ltd die zou hebben geprobeerd emissierechten te verkopen aan bedrijven (offset), maar hij zou daar nog niet in zijn geslaagd. Daarom is in elk geval onjuist de mededeling dat [H] Ltd over een eigen offsetafdeling beschikte en een structureel rendement realiseerde op basis van de offset (e, tweede gedeelte).
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Zoals uit de verklaringen van de beleggers blijkt zijn de beleggers [betrokkene 22] , [betrokkene 21] , [betrokkene 24] , [betrokkene 25] , [betrokkene 26] , [betrokkene 27] , [betrokkene 30] , [betrokkene 31] , [betrokkene 32] en [betrokkene 33] door de oplichtingsmiddelen bewogen tot de aankoop van de emissierechten.
Voor wat betreft het oplichten van de belegger [betrokkene 29] wordt het navolgende overwogen. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben verzocht de belegger [betrokkene 29] te horen. Op het naar Zuid-Afrika uitgestuurde rechtshulpverzoek [betrokkene 29] te horen als getuige is geen reactie gekomen. Voor de vraag of [betrokkene 29] is opgelicht is haar eerder afgelegde verklaring van groot belang. Aangezien de verdediging die verklaring niet heeft kunnen toetsen is voor haar oplichting onvoldoende wettig bewijs hetgeen leidt tot vrijspraak op dit onderdeel.

Medeplegen [verdachte]

heeft in de ten laste gelegde periode werkzaamheden verricht voor de in juli 2012 opgerichte Engelse vennootschap [H] Ltd. Het doel van [H] Ltd was het verkopen van vrijwillige CO2 emissierechten aan beleggers. In Engeland waren bij [H] Ltd onder meer betrokken [betrokkene 28] en [medeverdachte 7] . Als directeur van [H] Ltd was ingeschreven [medeverdachte 6] .
[verdachte] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij door [medeverdachte 7] is benaderd in het kader van de handel in vrijwillige CO2 emissierechten en dat hij vervolgens samen met [medeverdachte 7] en [betrokkene 28] gesprekken hierover heeft gevoerd. [verdachte] heeft verklaard dat hij van mening was dat de verkoop van deze emissierechten interessant kon zijn voor de Nederlandse markt.
[verdachte] heeft hierover vervolgens besprekingen gevoerd met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , waarna het verkoopkantoor van [medeverdachte 2] in Duitsland bij wijze van ‘pilot’ is begonnen met de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten aan Nederlandse beleggers.
Vervolgens hebben [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] personen benaderd om de emissierechten in Nederland te verkopen. Dit heeft geresulteerd in twee aanvullende verkoopkanalen, aangeduid als ‘kantoor [plaats] ’ en ‘kantoor [plaats] ’ ( [geboorteplaats] ). Voor het opzetten van het verkoopkantoor in [plaats] zijn [medeverdachte 8] en medeverdachte [medeverdachte 3] benaderd, die een kantoorruimte hebben gehuurd en personeel hebben aangetrokken om de emissierechten te verkopen.
Voor kantoor [plaats] is [medeverdachte 9] benaderd, die zijn contacten [medeverdachte 10] en [betrokkene 30] heeft aangezocht om de emissierechten aan beleggers aan te bieden.
Vanuit deze drie verkoopkanalen zijn (potentiële) klanten door verkopers benaderd en zijn de vrijwillige CO2 emissierechten verkocht aan onder meer de bovengenoemde beleggers.
[verdachte] heeft met [medeverdachte 1] in meerdere opzichten de regie gehouden over de informatievoorziening aan en de bedrijfsvoering van de verkoopkanalen. Ten aanzien van de verkoop oefenden [verdachte] en [medeverdachte 1] bij kantoor [plaats] en kantoor [plaats] controle uit over de productinformatie en de inhoud van de verkoopgesprekken.
Zij gingen meermalen op bezoek op het kantoor [plaats] om de verkopers te voorzien van
informatie. Tevens voerden zij (telefonisch of in persoon) overleg met de leiding van dit kantoor ( [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] ), maakten zij afspraken over de voortgang van de werkzaamheden en lieten zij zich van de vorderingen ten aanzien van de verkoop steeds op de hoogte brengen.
Voorts zijn de website van [H] Ltd en de brochure ‘ [naam] ’, die op de website was geplaatst en aan potentiële beleggers is verstrekt, onder verantwoordelijkheid van [verdachte] en [medeverdachte 1] tot stand gekomen. De website is in opdracht van [medeverdachte 1] gebouwd, maar ook [verdachte] heeft zich intensief met de inhoud van deze website bemoeid. [verdachte] kon daarop zelfstandig wijzigingen doorvoeren. Voor de brochure heeft [medeverdachte 1] de teksten aangeleverd.
Wanneer een belegger besloot over te gaan tot aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten, werd de administratieve afhandeling daarvan door [medeverdachte 1] gedaan. Hij verzond de contracten, ontving deze ondertekend retour en controleerde de inhoud. Als de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten was voltooid, boekte de belegger, volgens het contract, de aankoopsom over naar in de regel de ING-bankrekening van [H] Ltd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] met een (gering) gedeelte van het aldus ontvangen geldbedrag vervolgens emissierechten inkocht bij de beheerdersfirma’s WCO2 en [BB] . Per emissierecht bedroeg de door [H] Ltd gehanteerde aankoopprijs voor de belegger namelijk € 8,- à € 9,-, terwijl de inkoopprijs voor [H] Ltd circa € 2,- bedroeg. [verdachte] was, via [medeverdachte 1] , op de hoogte van deze inkoopprijs per emissierecht. De rest van het ontvangen bedrag werd — al dan niet met tussenkomst van de Deense firma [CC] uitbetaald aan [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en eventuele andere betrokkenen bij de verkoop aan de betreffende belegger. Over de verdeling van het geld hebben [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gezamenlijk afspraken gemaakt.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden en uit de verklaringen van medeverdachten en verkopers van [H] Ltd volgt dat [verdachte] een leidinggevende rol heeft gehad bij het hiervoor
omschreven verkoopproces van de vrijwillige CO2 emissierechten. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat [verdachte] in de positie was korting te geven op de verkoopprijs van de emissierechten. Zo volgt uit een afgeluisterd telefoongesprek van 8 mei 2013, tussen [verdachte] en verkoper [getuige 3] , dat [verdachte] (bij de verkoop aan belegger [betrokkene 36] ) een korting voorstelt van € 0,50 per credit en uitkomt op een prijs van € 7,90 in plaats van € 8,40.
Ook zegt [verdachte] in dat gesprek dat de commissie van [getuige 3] 10% zal zijn.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat [verdachte] en [medeverdachte 1] voor hun werkzaamheden voor [H] Ltd een aanzienlijke vergoeding hebben ontvangen.
Het hof komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat [verdachte] en [medeverdachte 1] in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de vrijwillige CO2 emissierechten hebben verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de beleggers en het gebruik van de valse brochure ‘ [naam] ’ door de verzending aan de beleggers. Niet bewezen is dat [medeverdachte 2] zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting of valsheid in geschrift ten aanzien van [H] Ltd.”
71. In de aanvulling op het verkorte arrest, p. 68-99, zijn de thans relevante bewijsmiddelen opgenomen. Dit betreffen de oplichting van de expliciet in de bewezenverklaring genoemde beleggers [betrokkene 22] (p. 68), [betrokkene 23] (p. 68-69), [betrokkene 24] (p. 69-70), [betrokkene 25] (p. 70), [betrokkene 26] (p. 70-71) en [betrokkene 27] (p. 71-72), alsmede de beleggers [betrokkene 30] (p. 72), [betrokkene 31] (p. 72-73), [betrokkene 32] (p. 73) en [betrokkene 33] (p. 74), aangaande de verkoop van vrijwillige CO2-emissierechten (feit 6), het opzettelijk gebruikmaken van de in de bewezenverklaring genoemde brochure van [H] (feit 7), alsmede het als leider deelnemen aan de criminele organisatie binnen dit zaakdossier (feit 8). Onder de bewijsmiddelen bevinden zich uittreksels van de door deze beleggers aan de FIOD overhandigde documentatie (p. 74-77), verklaringen van personen die de emissierechten aan de man brachten (p. 77-82), alsmede het resultaat van onderzoek naar communicatie over de verkoop van emissierechten (p. 82-85), en bescheiden die betrekking hebben op de valsheid van de brochure van [H] , ‘ [naam] ’ (p. 86-87). Ik volsta hier met te verwijzen naar deze verklaringen en andere bewijsmiddelen.
De bespreking van de klachten van het zesde middel
72. In de toelichting op het middel ontvouwt zich hetzelfde patroon van klachten als bij het tweede en derde middel. De stellers van het middel bespreken de getuigenverklaringen van beleggers separaat en betogen voor iedere verklaring afzonderlijk dat daaruit niet het bewijs van de oplichting van die belegger kan worden afgeleid. De grootste gemene deler daarin is steeds de stelling dat de betreffende verklaring onvoldoende uitwijst dat de betreffende belegger door de in de bewezenverklaring opgenomen mededelingen is bewogen om tot aankoop van CO2-emissierechten over te gaan.
73. De klachten miskennen dat de beoordeling of de betrokken beleggers door een samenweefsel van verdichtsels tot de aanschaf van emissierechten zijn bewogen, in belangrijke mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van bewijsmiddelen. Het hof heeft het bewijs van essentiële bestanddelen van oplichting m.i. middels gevolgtrekkingen uit de inhoud van deze bewijsmiddelen – in onderling verband en samenhang beschouwd –
kunnenafleiden. Tot een verdergaande toets reikt de procedure in cassatie niet.
74. Het zesde middel faalt.
Het zevende middel: het bewijs van feit 8 (leidinggeven aan een criminele organisatie)
75. Onder 8 is ten laste van de verdachte bewezen verklaard (arrest, p. 56) dat:

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2004 tot en met 5 november 2013, te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of (elders) in Nederland en/of [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats] en/of (elders) in Duitsland en/of Spanje en/of [plaats] en/of (elders) in de Verenigde Staten en/of [plaats] en/of [plaats] of (elders) in Servië en/of in Engeland en/of in België en/of te [plaats] en/of [plaats] en/of (elders) in Zwitserland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en/of rechtspersonen, te weten: verdachte en/of [betrokkene 6] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 2] en/of [G] B.V. en/of [DD] Ltd. en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] en/of één of meer (andere) (rechts)perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en/of
= het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en/of
= het plegen van (opzettelijk) verlenen van beleggingsdiensten in Nederland zonder vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht,
van welke organisatie hij, verdachte, leider was.
76. In de toelichting op het zevende middel wordt naar voren gebracht dat indien de middelen die zien op de bewezenverklaringen van artikel 326 Sr en de middelen die zien op feit 4 slagen, een groot deel van de strafbare feiten waarmee de organisatie zich volgens de bewezenverklaring van feit 8 bezighield, wegvalt. Daardoor zou het arrest ook wat betreft de bewezenverklaring van feit 8 niet in stand kunnen blijven.
77. Aangezien het tweede, derde, vijfde en zesde middel wat mij betreft falen, is – indien de Hoge Raad mij hierin volgt – niet aan de voorwaarde waaronder het zevende middel wordt voorgesteld voldaan, en deelt dit middel het lot van het tweede, derde, vijfde en zesde middel.

Het achtste middel: de toewijzing van vorderingen van benadeelde partijen

Inleiding
78. Het achtste middel bevat klachten over de motivering van de beslissingen tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. De stellers van het middel wijzen er allereerst op dat indien het tweede middel slaagt, deze toewijzende beslissingen evenmin stand kunnen houden. Daarnaast worden concrete klachten geformuleerd die specifiek betrekking hebben op de vorderingen van [betrokkene 2] , [EE] B.V (het bedrijf van [benadeelde 11] ), [benadeelde 1] en [benadeelde 11] .
De vordering van [betrokkene 2]
79. De stellers van het middel wijzen op het volgende. Onder 1 is bewezen verklaard dat [benadeelde 7] met het oog op beleggingen in [A] en [B] is bewogen tot afgifte van “
geldbedragen van in totaal Euro 101.548,-” (zie randnummer 16), terwijl het hof over de vordering van [betrokkene 2] heeft overwogen: “
De gevorderde materiële schade zal worden toegewezen tot € 101.613,-, betreffende de inleg in [A] en [B]” (arrest p. 61). Het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag van € 101.548 vindt steun in de bewijsmiddelen, aldus de stellers van het middel. Het surplus van € 65 achten de stellers van het middel echter onbegrijpelijk.
80. Ik volg de stellers van het middel niet in deze klacht. Het verschil van € 65 tussen de bewezenverklaring (nl. van de afgifte van geldbedragen van in totaal € 101.548) en de toewijzing van de civiele vordering van [betrokkene 2] (nl. voor een bedrag van € 101.613) wordt bij nauwgezette lezing van de bewijsmiddelen (aanvulling, p. 6-7) aanzienlijk minder onbegrijpelijk. Het verschil is gelegen in de commissie die [betrokkene 2] heeft moeten betalen. Hij betaalde voor aandelen [A] bedragen van € 17.508, € 25.000 en € 34.105 en voor aandelen [B] € 25.000 (in totaal € 101.613). De commissie bij de aankoop van 162.150 aandelen [A] (dat betreft het bedrag van € 34.105, waarvoor [betrokkene 2] € 34.065,90 aan aandelen ontving) bedroeg € 39,10. De commissie bij de aankoop van aandelen [B] bedroeg € 25 ( [betrokkene 2] ontving dus voor € 24.975 aan aandelen). In totaal betaalde [betrokkene 2] bijna € 65 aan commissie. Het is dus niet de beslissing tot toewijzing van de vordering van [betrokkene 2] (de omvang van zijn schade vindt immers wel degelijk steun in de bewijsmiddelen), maar alleen de bewezenverklaring waarmee het hof hem enigszins tekortdoet. [betrokkene 2] is volgens de bewijsmiddelen immers bewogen tot afgifte van in totaal € 101.613.
81. In zoverre faalt het middel.
De vordering van [betrokkene 1] en (zijn bedrijf) [EE] B.V
82. Onder 1 is bewezen verklaard dat “
[benadeelde 11] ,” is bewogen tot afgifte van “
geldbedragen van in totaal ongeveer Euro 824.876,- en USD 50.000,-” (zie randnummer 16). Niet ter discussie staat dat de bewezenverklaring in zoverre steunt vindt in de bewijsmiddelen (zie p. 10-13 van de aanvulling). Die geven immers blijk van de afgifte namens [EE] BV van € 250.000 (aandelen [A] in september 2004), € 250.000,80 (aandelen [A] in oktober 2004), € 250.000 (aandelen [B] in april 2005) en € 74.876 (aandelen [A] in maart 2006), naast de afgifte van USD 50.000 door [betrokkene 1] in persoon (aandelen [A] in november 2005).
83. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 11] en [EE] BV “
ter zake van het bewezenverklaarde” toegewezen tot het bedrag van € 42.735,- en € 1.824.877,80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2006 tot aan de dag der voldoening, en heeft voor diezelfde bedragen een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het hof heeft zijn beslissing op de vordering als volgt gemotiveerd (ik ben volledig):

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 11]
De benadeelde partij heeft zich, mede namens [EE] BV, gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 42.735,- ( [benadeelde 11] ) en € 1.899.877,80 ( [EE] BV). In het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is opgenomen dat [benadeelde 11] enig aandeelhouder en bestuurder van [EE] BV is en dat hij bevoegd is de BV te vertegenwoordigen. De vordering zal worden toegewezen een bedrag van ( € 42.735 + € 1.824.877,80 = ) € 1.867.612,80, betreffende de inleg in [A] en [B] . De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard aangezien dit ziet op de inleg in de aandelen [K] en [FF].” [55]
84. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet strookt met de beslissing tot toewijzing van de civiele vordering tot een bedrag van € 1.867.612,80, en dat dit bedrag (voor zover het de in de bewezenverklaring genoemde bedragen te boven gaat) dus niet nader is onderbouwd.
85. Wat mij betreft faalt het middel in zoverre. Rechtens niet uitgesloten is dat enerzijds de bewezenverklaring van een vermogensdelict als oplichting en anderzijds de toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van dat delict uiteenlopen voor wat betreft de daarin genoemde (schade)bedragen. Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden immers niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering, maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. Ingeval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. Ingeval de verdachte de vordering van de benadeelde partij
niet(gemotiveerd) betwist, zal de rechter op de voet van artikel 149 Rv uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. [56]
86. Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de vordering van [betrokkene 1] en [EE] BV voor wat betreft de inleg in [A] en [B] op zichzelf
nietgemotiveerd is betwist. Dat oordeel wordt in cassatie niet aangevochten, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Overigens acht ik dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. [57] Gelet op de onder randnummer 85 weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad, heeft de hof deze vordering voor wat betreft de daarin genoemde bedragen dan ook
kunnentoewijzen met de in randnummer 83 weergegeven summiere motivering. [58] Voor een verdere toetsing is in cassatie geen ruimte.
87. Het middel faalt in zoverre.
De vordering van [benadeelde 1]
88. De klacht luidt dat de naam ‘ [benadeelde 1] ’ niet voorkomt in de bewezenverklaring van feit 1. Van hem ontbreekt ook een verklaring in de bewijsvoering, zodat uit het bestreden arrest niet kan worden afgeleid of dit bedrag rechtstreeks voortkomt uit het onder 1 bewezen verklaarde. Uit de bespreking van zijn vordering kan worden afgeleid dat voor een bedrag van € 120.000,- aandelen zijn gekocht van ANWA, maar niet dat dit door de bewezen verklaarde oplichting is bewerkstelligd, aldus de stellers van het middel.
89. Hierover het volgende. Het hof heeft onder 1 bewezen verklaard (zie randnummer 16) dat de verdachte zich jegens “
een groot aantal personen, waaronder de nagenoemde personen” (kort gezegd) heeft schuldig gemaakt aan oplichting door deze personen te bewegen tot de aankoop van aandelen [A] en [B] . [benadeelde 1] bevindt zich (inderdaad) niet onder de in deze bewezenverklaring met naam genoemde personen.
90. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde 1] ter zake van het bewezen verklaarde onder 1 tot het bedrag van € 120.000,- toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2005 tot aan de dag der voldoening, en hieraan voor hetzelfde bedrag een maatregel ex artikel 36f Sr gekoppeld.
91. Het hof heeft zijn beslissing over de vorderingen van de benadeelde partijen allereerst in het algemeen als volgt gemotiveerd:

“Benadeelde partijen in [A] en [B]

In dit zaakdossier zijn aan de orde de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] , [benadeelde 6] , [benadeelde 7] , [benadeelde 8] , [benadeelde 11] , [benadeelde 13] , [benadeelde 9] , [benadeelde 10] , [benadeelde 1] , [benadeelde 11] en [benadeelde 12] . De benadeelde partijen hebben in hoger beroep het eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding gehandhaafd.

Het hof is van oordeel dat de inleg van de benadeelde partijen in de aandelen [A] en [B] is aan te merken als rechtstreekse schade. Het hof acht bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het doen oplichten van een groot aantal personen. De benadeelde partijen hebben onder valse voorwendselen, welke hen door de verkopers werden verteld, aandelen gekocht. [verdachte] was hiervan op de hoogte en heeft daarbij enkel aan zijn eigen gewin gedacht. Weliswaar hebben de benadeelde partijen (certificaten van) aandelen in [A] en [B] ontvangen, maar deze aandelen vertegenwoordigen - gelet op de inhoud van het prospectus als hiervoor weergegeven alsmede gelet op hetgeen na aanschaf van die aandelen is gebeurd - nagenoeg geen waarde en zijn niet of nauwelijks verhandelbaar. In dit licht bezien komt deze schade, de inleg [A] en [B] , voor volledige vergoeding in aanmerking. Dat sprake is geweest van eigen schuld of medeschuld van de benadeelde partijen is, gelet op de bewezenverklaarde oplichting, niet aannemelijk geworden.
Voor zover de gevorderde schadevergoeding van de benadeelde partijen betrekking heeft op de inleg in andere aandelen ( [K] , [FF] en [GG] ) is dat geen schade die rechtstreeks uit de bewezenverklaarde feiten voortvloeit. De benadeelde partijen zullen in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof komt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen tot de volgende beslissingen. (…). [59]
92. Daarnaast heeft het hof wat betreft de vordering van de [benadeelde 1] het volgende overwogen:

Vordering van de [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 137.200.
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 120.000,-, betreffende de inleg in [A] .
Blijkens twee door de benadeelde partij overgelegde orderbevestigingen van 13 april 2005 zijn op die datum twee orders voor de aankoop van aandelen [A] bevestigd van elk € 10.000,-. De op deze orderbevestigingen geplaatste handtekening is dezelfde en komt overeen met de handtekening van de benadeelde partij. Op 26 april 2005 zijn van de bankrekening van de benadeelde partij geldbedragen van twee maal € 10.000,- overgemaakt naar de derdenrekening (Escrow account) van [P] .
Bij brief van 28 april 2005, gericht aan de benadeelde partij, bevestigt [C] GmbH de ontvangst van € 20.000,- op de derdenrekening. Voorts staat op de brief van 28 april 2005 de [benadeelde 1] als aandeelhouder. Hiernaast heeft de benadeelde partij, blijkens de door hem overgelegde stukken, op 11 mei 2005 nog € 100.000,- overgemaakt naar de derdenrekening van [P] . Op 19 mei 2005 bevestigt [C] GmbH de ontvangst van een bedrag van € 99.900,- op de derdenrekening. Volgens de brief van deze datum, gericht aan de benadeelde partij, gaat het ook hier om de aankoop van aandelen [A] .
Voor het resterende bedrag van € 17.200,- geldt dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Niet kan worden vastgesteld of dit bedrag inleg in [A] of andere rechtstreekse schade betreft. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. [60]
93. De stellers van het middel gaan voorbij aan de motivering van de toewijzende beslissingen van het hof op de vorderingen van de benadeelde partijen in het algemeen (geciteerd onder randnummer 91). Daarin overweegt het hof met zoveel woorden dat de inleg van [benadeelde 1] in de aandelen [A] en [B] is aan te merken als rechtstreekse schade uit het onder 1 bewezen verklaarde. Gelet op hetgeen de raadsman ter terechtzitting over de vorderingen van de benadeelde partijen heeft betoogd, [61] was het hof m.i. niet gehouden tot een verdergaande motivering.
94. Het middel faalt in zoverre.
De vordering van [benadeelde 11]
95. Ook ten aanzien van de [benadeelde 11] luidt de klacht dat zijn naam niet voorkomt in de bewezenverklaring van feit 1. Van hem ontbreekt ook een verklaring in de bewijsvoering, zodat uit het bestreden arrest niet kan worden afgeleid of dit bedrag rechtstreeks voortkomt uit het onder 1 bewezen verklaarde. Uit de bespreking van zijn vordering kan worden afgeleid dat voor een bedrag van € 5.000,- aandelen zijn gekocht van ANWA, maar niet dat dit door de bewezen verklaarde oplichting is bewerkstelligd, aldus (wederom) de stellers van het middel.
96. Hierover het volgende. Het hof heeft onder 1 bewezen verklaard (zie randnummer 16) dat de verdachte zich jegens “
een groot aantal personen, waaronder de nagenoemde personen” (kort gezegd) heeft schuldig gemaakt aan oplichting door deze personen te bewegen tot de aankoop van aandelen [A] en [B] . [benadeelde 11] bevindt zich (inderdaad) niet onder de in deze bewezenverklaring met naam genoemde personen.
97. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde 11] ter zake van het bewezen verklaarde onder 1 tot het bedrag van € 5.000,- toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2005 tot aan de dag der voldoening, en hieraan voor hetzelfde bedrag een maatregel ex artikel 36f Sr gekoppeld.
98. Het hof heeft zijn beslissing over de vorderingen van de benadeelde partijen in het algemeen gemotiveerd op de wijze als hiervoor onder randnummer 91 weergegeven.
99. Het hof heeft zijn beslissing op de vordering van de [benadeelde 11] als volgt gemotiveerd:

Vordering van de [benadeelde 11]
De benadeelde partij heeft zich gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 29.992,84. De vordering zal worden toegewezen tot € 5.000,-, betreffende de inleg in [A] . De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering - gelet op artikel 361 lid 3 Sv - niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel ziet op de inleg in het aandeel [K] , welk aandeel later is omgezet naar aandelen [A] . De beantwoording van de vraag op welk moment deze schade is ontstaan zou een onevenredige belasting van het onderhavige strafgeding opleveren.
100. Op mutatis mutandis dezelfde gronden als hierboven onder randnummer 93 ten aanzien van de [benadeelde 1] is uiteengezet, faalt het middel in zoverre. Daardoor is ook het gehele middel tevergeefs voorgesteld.

Het negende middel: het totale maximum aantal dagen gijzeling

101. Het negende middel bevat een klacht over het totale maximumaantal dagen gijzeling (1080 dagen) dat het hof heeft bepaald voor het geval niet (volledig) aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen wordt voldaan. Dit totaal overschrijdt het wettelijk maximaal toegestane aantal dagen, aldus de klacht.
102. In de cassatieschriftuur is een – correct – staatje opgenomen van het maximum aantal dagen gijzeling dat het hof heeft bepaald met betrekking tot de betalingsverplichtingen aan de hierna genoemde slachtoffers (ik kom nog terug op de derde kolom):

Naam slachtofferdoor hof bepaalde aantal(mijn voorstel)

[benadeelde 2] 15 (5)
[benadeelde 3] 7 (2)
[benadeelde 4] 49 (16)
[benadeelde 5] 82 (28)
[benadeelde 6] 13 (4)
[benadeelde 7] 37 (12)
[benadeelde 8] 9 (3)
[benadeelde 11] (Flaxenshore) 677 (226)
[benadeelde 13] 120 (40)
[benadeelde 9] 17 (6)
[benadeelde 10] 7 (2)
[benadeelde 1] 43 (14)
[benadeelde 11] 2 (1)
[benadeelde 12] 2 (1)
Totaal 1080 (360)
103. De stellers van het middel wijzen in dit verband terecht op artikel 36f lid 5 Sr, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2020 (inwerkingtreding Wet USB). [62] Uit deze bepaling volgt dat de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast – ook in gevallen van samenloop als bedoeld in artikel 57 en 58 Sr (vgl. artikel 60a Sr) [63] – ten hoogste één jaar beloopt. Onder één jaar wordt in deze zaak 360 dagen verstaan, omdat artikel 88 Sr, zoals dat van 1 januari 2020 tot en met 24 juli 2020 van kracht is geweest, op de voet van artikel 1 lid 2 Sr van toepassing is. Deze bepaling is immers voor de verdachte “
of all the laws in force during the period between the commission of the offence and delivery of the final judgment [64] de meest gunstige. [65]
104. Het middel is dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan volstaan met het vernietigen van de uitspraak van het hof wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de onderscheidene schadevergoedingsmaatregelen en bepalen dat moet worden uitgegaan van een gijzeling voor de duur van – bijvoorbeeld – het aantal dagen dat ik hierboven in de derde kolom tussen haakjes heb geplaatst.

Slotsom

105. Het eerste, tweede, derde, vijfde, zesde, zevende en achtste middel falen. Zij kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Dat geldt m.i. op zichzelf echter niet voor het vijfde middel, maar dat kan niettemin (vanwege het door mij veronderstelde succes van het vierde middel) geheel onbesproken blijven indien de Hoge Raad niet vóór 1 juli 2025 uitspraak doet.
106. Het vierde middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren voor zover de onder 4 ten laste gelegde feiten méér dan twaalf jaren vóór de datum waarop de Hoge Raad uitspraak doet, zijn begaan.
107. Het negende middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan volstaan met het vernietigen van de uitspraak van het hof wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de onderscheidene schadevergoedingsmaatregelen en bepalen dat moet worden uitgegaan van een gijzeling voor de duur van – bijvoorbeeld – het aantal dagen dat ik onder randnummer 102 heb voorgesteld.
108. Ambtshalve heb ik geen (andere) gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
109. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover dat betreft
(a) de beslissingen over de onder 4 ten laste gelegde feiten, voor zover deze feiten méér dan twaalf jaren vóór de datum waarop de Hoge Raad uitspraak doet, zijn begaan en
(b) de duur van de gijzeling die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffers.
Tevens trekt deze conclusie tot:
- de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van het onder 4 ten laste gelegde, voor zover de onder 4 ten laste gelegde feiten méér dan twaalf jaren vóór de datum waarop de Hoge Raad uitspraak doet, zijn begaan;
- het bepalen dat voor zover het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van dit in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 Sv de gijzeling op in totaal 1080 dagen heeft bepaald, moet worden uitgegaan van gijzeling voor de duur van in totaal 360 dagen, (bijvoorbeeld) zoals uiteengezet onder randnummer 102, en
- tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1237, en HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:22. In die gevallen deed de Hoge Raad de zaak om redenen van doelmatigheid zelf af door alsnog partieel vrij te spreken, maar bestond voor terugwijzing of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling onvoldoende grond, aangezien door deze vrijspraak de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet werden aangetast.
2.3-opv-001 p. 8 t/m 10
3.3-opv-001 p. 42
4.3-opv-001 p. 10 en p. 15.
5.AH-001 p. 27
6.D-1382
7.AH-037r- [betrokkene 13] is enig bestuurder van [S] en tevens directeur van [HH] en [E]
8.AH-001 p. 26
9.AH-001 p. 27
10.AH-037r- [betrokkene 13] is enig bestuurder van [S] en tevens directeur van [HH] en [E]
11.G123-01a, p. 9 en 15 dossierpagina’s 1017324 en 1017330
12.Niet eerder dan met ingang van 1 januari 2015 is aan artikel 6 lid 1 WED (onder vernummering) toegevoegd: “
13.Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022,
14.Volledig: het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (
15.Zie over deze regel: HvJ EG 1 december 2008, C-388/08 PPU, ECLI:EU:C:2008:669,
16.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:468,
17.Dezelfde uitzondering is gemaakt in art. 28 lid 2 aanhef en onder a Kaderbesluit voor het geval van verdere overlevering.
18.In de preambule voor het Kaderbesluit wordt niet uitdrukkelijk stilgestaan bij het specialiteitsbeginsel. Wel wordt erop gewezen dat ‘alle of sommige’ lidstaten partij zijn bij het bij verdragen inzake uitlevering, waaronder het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, en wordt overwogen dat de regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel in de onderlinge betrekkingen van de lidstaten in de plaats dient te treden van alle eerdere rechtsinstrumenten inzake uitlevering.
19.Meer precies uitgedrukt betreft deze overweging de identieke uitzondering op het specialiteitsbeginsel – bij ‘verdere overlevering’ – in art. 28 lid 2 aanhef en onder a Kaderbesluit die door het HvJ kort wordt omschreven als “
20.Datzelfde geldt voor de betekenis van een gelijkluidende uitzondering op het specialiteitsbeginsel bij verdere overlevering, verankerd in art. 28 lid 2 aanhef en onder a Kaderbesluit.
21.Op grond van een kaderbesluitconforme uitleg van art. 48 OLW (zie voor dat begrip in het algemeen: HvJ EG 16 juni 2005, C-105/03, ECLI:EU:C:2005:386 (
23.De memorie van toelichting licht de herkomst van art. 14 OLW als volgt toe: “
24.De Franstalige versie vermeldt “
25.De Uitleveringswet (Uw) bevatte in art. 12 lid 5 (oud) een op art. 14 lid 1 onder b EUV gebaseerde, inhoudelijk gelijkende, maar niet identieke uitzondering. Art. 12 lid 5 (oud) Uw luidde: “
26.Het HvJ verwijst bij zijn uitleg van art. 27 Kaderbesluit naar het
27.Zie ook: V.H. Glerum,
29.Voluit: Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, Wittem, 30 augustus 1979,
30.Bijlage bij
31.Voluit: Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, Straatsburg, 18 december 1997,
32.De uitzondering onder (b) luidt in de Engelse taal: “
33.Zie
34.Aanvulling D.A.: Françoise Thomas hanteert in dit verband het begrip ‘respijttermijn’. Zie F. Thomas,
35.Swart verwijst hier naar F. Thomas,
36.Swart verwijst hier naar de toelichtende nota bij de Overeenkomst van Wittem,
37.Swart verwijst hier naar: H. Schultz,
38.Swart verwijst hier abusievelijk naar de memorie van toelichting bij art. 12 (oud) Uw (zie voetnoot 25 hierboven). Hij bedoelt te verwijzen naar de memorie van toelichting bij de ontwerp-goedkeuringswet EUV, door mij aangehaald in randnummer 56. Tevens verwijst Swart hier naar het
39.Toevoeging D.A.: Françoise Thomas merkt hierover op in vervolg op het citaat dat ik hierboven in voetnoot 35 heb weergegeven: “
40.Swart verwijst hier naar de RC-beschikkingen waarnaar in de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet EUV wordt verwezen (zie randnummer 56 en voetnoot 28). Bovendien verwijst Swart naar M. Burgstaller,
41.Swart verwijst naar: Th. Vogler, W. Waker & P. Wilkitzki, ‘Gesetz über die Internationale Rechtshilfe in Strafsachen (IRC)’, Kommentar, in H. Grützner & P.-G. Pötz,
42.Citaat uit: A.H.J. Swart (m.m.v. K. Helder),
43.De Duitse wet/rechtspraak maakt geen onderscheid tussen uitlevering en overlevering.
44.Artikel 83h lid 2 van de
45.Zie in het bijzonder de ‘standaarduitspraak’ BGH 9 december 2012,
46.BGH 10 december 2014,
47.BGH 13 augustus 2020,
48.V.H. Glerum,
49.Zie ook de conclusie van A-G Cruz Villalón vóór HvJ EU 28 juni 2012,
50.Zie ook het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 mei 2020, p. 64 onderaan.
51.Zie met name de pleitnota die ter terechtzitting van het hof van 18 april 2023, volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (p. 13-14), is overgelegd. Mij is echter niet duidelijk
52.15-OPV-001, p. 10
53.[…]
54.15-OPV-001, 26
55.Arrest, p. 61-62.
56.Zie HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 (overzichtsarrest benadeelde partij), rov. 2.8.1-2.8.3.
57.Zie daarvoor met name de pleitnota die de raadsman op de terechtzitting van het hof van 20 april 2023 heeft voorgelezen en die hij op voorhand aan het hof heeft overgelegd (zie het proces-verbaal van die terechtzitting, p. 1). Voor de goede orde: de raadsman heeft wél betwist dat de verdachte zich aan oplichting heeft schuldig gemaakt.
58.Ik wijs er in dit verband op dat het gerechtshof en de rechtbank voor wat betreft de toewijzing van de vordering van [betrokkene 1] / [EE] geheel op één lijn zitten. Het vonnis van de rechtbank Noord-Holland d.d. 1 mei 2020 bevatte op dit punt echter meer toelichting, te weten (vonnis, p. 52): “
59.Arrest p. 60-61.
60.Arrest, p. 62.
61.Zie daarvoor andermaal de pleitnota die de raadsman op de terechtzitting van het hof van 20 april 2023 heeft voorgelezen en die hij op voorhand aan het hof heeft overgelegd (zie het proces-verbaal van die terechtzitting, p. 1). Voor de goede orde: de raadsman heeft wél betwist dat de verdachte zich aan oplichting heeft schuldig gemaakt.
62.Voluit: Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen),
63.HR 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:328; HR 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1829/1830; HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714,
64.Zie EHRM (GK) 17 september 2009, nr. 10249/03 (
65.Zie HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812, met verwijzing naar de conclusie van Bleichrodt van 9 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:113, randnrs. 16-27; HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:353, met verwijzing naar de conclusie van Paridaens van 19 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:37, randnrs. 22-23; HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1477; HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:498; HR 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:328.