In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte die is veroordeeld voor het rijden onder invloed van cocaïne en cannabis, in strijd met artikel 8.5 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is door het gerechtshof Den Haag op 24 oktober 2022 veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, met een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof ten onrechte het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd, omdat er enkel een opgave van de bewijsmiddelen is gegeven zonder dat de vrijspraak is bepleit. Het hof heeft geoordeeld dat de politierechter op juiste gronden heeft geoordeeld en dat het vonnis voldoende gemotiveerd is. Het tweede middel betreft klachten over het gebruik van een vrachtbrief die geen onderdeel uitmaakte van de processtukken en het gebrek aan nader onderzoek naar de discrepantie in data van bloedafname en ontvangst. Het hof heeft deze klachten verworpen, waarbij het heeft geoordeeld dat de vrachtbrief wel degelijk onderdeel uitmaakte van het dossier en dat de beslissing van het hof voldoende gemotiveerd was. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij ook is opgemerkt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.