ECLI:NL:PHR:2025:58

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
22/04111
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor rijden onder invloed van cocaïne en cannabis met klachten over bewijsvoering en procesgang

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte die is veroordeeld voor het rijden onder invloed van cocaïne en cannabis, in strijd met artikel 8.5 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is door het gerechtshof Den Haag op 24 oktober 2022 veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, met een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof ten onrechte het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd, omdat er enkel een opgave van de bewijsmiddelen is gegeven zonder dat de vrijspraak is bepleit. Het hof heeft geoordeeld dat de politierechter op juiste gronden heeft geoordeeld en dat het vonnis voldoende gemotiveerd is. Het tweede middel betreft klachten over het gebruik van een vrachtbrief die geen onderdeel uitmaakte van de processtukken en het gebrek aan nader onderzoek naar de discrepantie in data van bloedafname en ontvangst. Het hof heeft deze klachten verworpen, waarbij het heeft geoordeeld dat de vrachtbrief wel degelijk onderdeel uitmaakte van het dossier en dat de beslissing van het hof voldoende gemotiveerd was. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij ook is opgemerkt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04111
Zitting14 januari 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Na vernietiging en terugverwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 12 april 2022 [1] , heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 24 oktober 2022 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 8 juli 2020 met aanvulling van gronden bevestigd met uitzondering van de strafoplegging. De verdachte is door het hof wegens "overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 dagen hechtenis. Ook is aan hem een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd voor de duur van 12 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Klein Molekamp, advocaat in 's‑Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd, nu aan dat vonnis een gebrek kleeft omdat er is volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv, terwijl er vrijspraak was bepleit.
Procesverloop
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
“op 12 april 2019 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van meer in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stoffen als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis en cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stoffen vermelde meetbare stoffen 3.4 microgram THC per liter bloed en 22 microgram cocaïne per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stoffen afzonderlijk vermelde grenswaarde.”
2.3
Door de verdachte is ter terechtzitting van de rechtbank, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende verklaard:
“U vraagt mij of de verdenking klopt. Ja, die klopt. […]”.
2.4
De verdediging heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit:
“Het bloed is niet binnen de gestelde termijn van 90 minuten bij cliënt afgenomen. Er zit onvoldoende onderbouwing in het dossier waarom die termijn is overschreden. De officier van justitie stelt dat kan worden volstaan met een constatering, maar er zijn ook rechter die hier strafvermindering tegenoverstellen. Ik wil nog scherper inzetten en verzoek u primair cliënt vrij te spreken, omdat het bloedonderzoek dient te worden uitgesloten van het bewijs nu niet aan de gestelde termijn van 90 minuten is voldaan.[…]”.
2.5
In (de aantekening van het mondeling) vonnis van de rechtbank is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:

Alle gebruikte bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring
De politierechter is van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan. De verdachte heeft het bewezenverklaarde namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
De politierechter heeft voor de bewezenverklaring de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
✓1. De bekennende verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 8 juli 2020;
✓2. het proces-verbaal van aanhouding, d.d. 17 april 2019, nr. PL1500-2019097902-2, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren van de politie-eenheid Den Haag.
✓3. een geschrift, te weten het rapport ‘drugs in het verkeer’ d.d. 8 mei 2019, welk geschrift onder meer inhoudt, dat het gehalte in het bloed van verdachte 3,4 microgram THC per liter bloed en 22 microgram cocaïne per liter bloed bedroeg.
Bewijsoverweging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het bloedonderzoek van het bewijs dient te worden uitgesloten, omdat de gestelde 90 minuten termijn bij bloedafname is overschreden. Uit het procesdossier blijkt dat die termijn met vijf minuten is overschreden, omdat, ondanks de inspanningen van de verbalisanten die drie keer met de verpleegkundige hebben gebeld, de verpleegkundige niet binnen de termijn op het politiebureau kon arriveren. De politierechter constateert dat er sprake is van een minimale overschrijding van de gestelde 90 minuten termijn, zodat verdachte niet urenlang op het politiebureau heeft moeten doorbrengen. De politierechter is van oordeel dat zij kan volstaan met de constatering dat er sprake is van vormverzuim en zij zal hier geen vergaande consequenties aan verbinden. Het bloedonderzoek zal dan ook worden gebezigd voor het bewijs.”
2.6
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is behandeld op de terechtzitting van het hof van 24 oktober 2022. In het proces-verbaal van die terechtzitting is onder meer opgenomen:
“Naar aanleiding van de vraag van de voorzitter deelt de raadsman mede dat daar geen discussie meer bestaat over het tenlastegelegde feit, nu zijn cliënt dit feit op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 juli 2020 heeft bekend.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomst zijn overgelegde en aan het proces-dossier toegevoegde pleitnota. […]”
2.7
De ter terechtzitting overgelegde pleitnota bevat, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, de volgende passage”
“Volgens de verdediging is hier aldus sprake van een schending van de strikte waarborgen in het kader van een onderzoek als bedoeld in art. 8 WvW waardoor bewijsuitsluiting behoort te volgen. In lijn daarmee behoort in de optiek van de verdediging aldus ook vrijspraak te volgen.”
2.8
Het hof heeft in zijn aantekening van het mondeling arrest van 24 oktober 2022 als volgt geoordeeld:

Beoordeling van het vonnis
Het hof is van oordeel, dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis, waarvan beroep, met aanvulling van gronden - in zoverre het hof nog ingaat op ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren - behoort te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de opgelegde straf.
Bespreking van het eerste middel
2.9
Zoals reeds hiervoor onder 2.1. weergegeven, richt het eerste middel zich tegen het door het hof bevestigde oordeel van de politierechter waarbij deze onder verwijzing naar art. 359 lid 3 Sv heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, terwijl door de raadsman een verweer tot vrijspraak is gevoerd. Het middel klaagt daarover terecht. Er is immers door de raadsman, zo volgt uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg (zie 2.4.), vrijspraak bepleit. [2]
2.1
Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden omdat het vonnis van de politierechter wel voldoet aan de eisen die met betrekking tot de aantekening van een mondeling vonnis ingevolge art. 378 lid 2 Sv op grond van de Regeling aantekening mondeling vonnis door de politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling van strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996, Stcrt. 1996, 197 (hierna de Regeling), worden gesteld.
2.11
Art. 1 van de Regeling houdt in dat de aantekening van een mondeling vonnis van de politierechter in geval van bewezenverklaring onder meer de navolgende gegevens dient te bevatten:
"b. alle gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden, voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan (voor de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken. Indien niet de gehele inhoud voor het bewijs is gebezigd, dan aangeven welk deel wel is gebruikt)."
Art. 3 van de Regeling houdt wat betreft de uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in hoger beroep onder meer het volgende in:
"b. beslissing omtrent het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld (gehele of gedeeltelijke bevestiging/gehele of gedeeltelijke vernietiging);
(...)
d. inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot het bewijs van het (de) tenlastegelegde feit(en) dient, alsmede vermelding van de redengevende feiten en omstandigheden, voor de beslissing dat het (de) feit(en) door de verdachte(n) is (zijn) begaan (voor de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en andere processtukken. Indien niet de gehele inhoud voor het bewijs is gebezigd, dan aangeven welk deel wel is gebruikt)."
2.12
In zijn arrest van 17 maart 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de opvatting dat in de aantekening van het mondeling vonnis wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen slechts in het geval als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv (bekennende verdachte) mag worden verwezen naar de processtukken, geen steun vindt in de Regeling, noch in art. 359 Sv noch in de geschiedenis van de totstandkoming van de tweede volzin van het derde lid van die bepaling. [3]
2.13
Op 6 september 2016 heeft de Hoge Raad helderheid verschaft over de bewijsmotiveringsvoorschriften in geval van een bevestiging dan wel vernietiging in hoger beroep van een mondeling vonnis in eerste aanleg. [4] In rechtsoverweging 2.5 van dit arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

Bevestiging en vernietiging van een mondeling vonnis bij mondeling arrest
2.5.
Indien de enkelvoudige kamer van het hof mondeling arrest wijst, mag de aantekening van het mondeling arrest wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen - in overeenstemming met de Regeling - verwijzen naar het proces-verbaal van de terechtzitting en/of andere processtukken, ongeacht of het geval als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv zich voordoet. Deze verwijzing kan, ook in geval van vernietiging van het mondeling vonnis bij mondeling arrest, zowel het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg als het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep betreffen.”
2.14
Gelet op het bovenstaande voldoet het door het hof bij mondeling arrest bevestigde vonnis van de politierechter aan de eisen die zijn gesteld in de Regeling. De politierechter heeft immers in de aantekening van het mondeling vonnis alle gebezigde bewijsmiddelen opgenomen. De enkelvoudige kamer van het hof was, op grond van de Regeling, bevoegd het in eerste aanleg mondeling gewezen vonnis bij mondeling arrest te bevestigen. De bewezenverklaring is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.15
Het middel is vergeefs voorgesteld.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel bestaat uit twee deelklachten.
3.2
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof voor de verwerping van het verweer dat sprake is van overschrijding van de termijn waarbinnen het bloedmonster dient te worden ingezonden, ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de vrachtbrief, omdat dit stuk geen onderdeel uitmaakte van de processtukken. In de tweede plaats had het hof nader onderzoek moeten doen naar de discrepantie tussen de datum van ontvangst van het bloedblok in het laboratoriumrapport, te weten 23 april 2019 en de datum vermeld in de vrachtbrief waaruit het hof heeft afgeleid dat het bloedblok op 16 april 2019 is ontvangen. [5] Door zonder nadere motivering gebruik te maken van de datum die is vermeld in de vrachtbrief, is de verwerping van het verweer onvoldoende onderbouwd en de beslissing van het hof onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk.
3.3
De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.4
Voor de beoordeling van het middel is het navolgende van belang.
3.4.1
Het door de Hoge Raad in de eerste cassatieronde vernietigde arrest van het hof van 5 februari 2021, bevat de volgende passage:

Voeging stukken
Op 21 januari 2021 heeft de advocaat-generaal om 10:39 uur een toelichting van het NFI 'Accreditaties van laboratoria en onderzoeksmethoden (Mönchengladbach)/ en een aanvullend proces-verbaal van politie met betrekking tot de overschrijding termijn schriftelijk in kennis stellen van het resultaat van het bloedonderzoek per email toegezonden aan de raadsman en het hof. Op dezelfde, dag om 10:53 uur heeft de raadsman op voorhand per e-mail zijn pleitnota aan het hof en het Openbaar Miniserie doen toekomen. In reactie (daarop heeft de advocaat-generaal om 14:22 uur de vrachtbrief van Schotpoort inzake het bloed van deze verdachte aan de raadsman en het hof doen toekomen (opmerking hof: de genoemde tijdstippen zijn de tijdstippen zoals die blijken uit de door het hof ontvangen e-mails).
De raadsman verzet zich tegen voeging van de vrachtbrief in het dossier wegens strijd met de goede procesorde en verzoekt om deze buiten beschouwing te laten (aanvullende pleitnota overgelegd ter zitting).
Het verweer wordt verworpen.
De stukken zijn een dag voorafgaand aan de zitting verzonden, die op 22 januari 2021 te 12:15 uur plaatsvond. De overgelegde stukken zijn beperkt van omvang en relevant voor de zaak. De stukken strekken ertoe aan te tonen dat niet, dan wel in beperkte mate, in strijd is gehandeld met de wettelijke voorschriften inzake het bloedonderzoek. Onder deze omstandigheden heeft de advocaat-generaal niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde gehandeld door deze stukken te (doen) voegen in het procesdossier. Ten overvloede wijst het hof erop dat door de raadsman niet om aanhouding van de behandeling van de zaak is verzocht teneinde deze
stukken nader te kunnen bestuderen.”
3.4.2
De tijdens de terechtzitting van het hof, na terugwijzing door de Hoge Raad, op 24 oktober 2022 overgelegde pleitnota bevat, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, de volgende passage:

Verweren
Op het moment van de terechtzitting d.d. 22 januari 2021 was de jurisprudentie omtrent het onderzoek als bedoeld in art. 8 WvW en de kwalificaties omtrent de "strikte waarborgen" al enigszins in beweging. Inmiddels heeft de jurisprudentie hierin een vlucht genomen en zal de verdediging "slechts" stilstaan bij die onderdelen die nog ter discussie staan en/of waarover nog geen duidelijke lijn in de jurisprudentie bestaat.
Art. 13 lid 3 BADG (inzenden bloedblok)
De HR heeft in het arrest dat ten grondslag ligt aan de terugwijzing in deze zaak, kortweg, andermaal bevestigd art. 13 lid 3 BADG een strike waarborg betreft. De HR heeft dat oordeel nadien bevestigd in een arrest van 04 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1365).
In deze zaak staat op grond van de stukken het volgende vast:
- 12 april 2019 afname bloed ten behoeve van onderzoek (o.a. p. 4 PV);
- 23 april 2019 ontvangst bloedblok (p. 1 rapportage Labor Mönchengladbach);
Derhalve is er een termijn gelegen van 11 dagen tussen de afname van het bloed en de ontvangst van het bloed door het laboratorium dat het onderzoek uitvoert waardoor niet meer gesproken kan worden van "zo spoedig mogelijk".
- Rechtbank Amsterdam, ECLI:NL:RBAMS:2020:1696: 9 dagen is niet meer zo spoedig;
- HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043: 9 dagen is niet meer zo spoedig mogelijk;
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2020:8608: 12 dagen is een te lange termijn voor "zo spoedig mogelijk"
- Gerechtshof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2020:1911: 11 dagen is een te lange termijn voor "zo spoedig mogelijk".
3.4.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 24 oktober 2022, bevat het volgende:
“De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan het procesdossier toegevoegde pleitnota. Ter aanvulling daarop doet de raadsman het subsidiaire verzoek om aan zijn cliënt geen straf of maatregel op te leggen.
Naar aanleiding van de vraag van de advocaat-generaal deelt de voorzitter mede dat de vrachtbrief onderdeel uitmaakt van het dossier.
De raadsman deelt mede dat hij zijn cliënt eerder heeft bijgestaan en dat deze vrachtbrief toen, anders dan in zijn huidige dossier, wel bij zijn stukken bevond.
De advocaat-generaal en de raadsman krijgen de gelegenheid tot respectievelijk repliek en dupliek.
De advocaat-generaal maakt van deze gelegenheid tot repliek gebruik, inhoudende:
De bloedblokken zijn zo spoedig mogelijk naar het laboratorium verzonden, hetgeen door de vrachtbrief wordt bevestigd. De Hoge Raad heeft arrest gewezen over de schending van de termijnen en bepaald dat de overschrijding geen strikte waarborg is, aangezien de overschrijding van de termijn de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat niet aantast. Ik snap dan ook niet dat er door de verdediging wederom bepleit wordt dat er sprake is van schending van de termijnen. Voorts verzet ik mij, gelet op de ernst van het feit, tegen het verzoek om .geen straf of maatregel op te leggen.
De raadsman persisteert en maakt geen gebruik van de gelegenheid tot dupliek.”
3.5
In de aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2022 wordt het gevoerde verweer als volgt verworpen:

Door de verdediging gevoerde verweren
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, nu er volgens de verdediging sprake is van een schending van de strikte waarborgen in het kader van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, waardoor bewijsuitsluiting behoort te volgen, een en ander zoals nader toegelicht in de door de raadsman overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt daarover als volgt.
Het hof stelt vast dat de vrachtbrief met als verzenddatum 15 april 2019 en ontvangstdatum 16 april 2019 zich bij de stukken bevindt. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat hij eerder over deze vrachtbrief beschikte. Het hof gaat derhalve uit van het bestaan van deze vrachtbrief. Het bloed is derhalve afgenomen op vrijdag en verzending heeft plaatsgevonden op de maandag daarna.
Het verweer van de raadsman dat de termijn genoemd in artikel 13 lid .1 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is overschreden, wordt derhalve verworpen.”
De bespreking van het tweede middel
3.6
De eerste deelklacht inhoudende dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd de vrachtbrief, die zich niet bij de processtukken bevond, ontbeert feitelijke grondslag nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2022 blijkt dat de voorzitter, desgevraagd door de advocaat-generaal, heeft medegedeeld dat de vrachtbrief onderdeel uitmaakt van het dossier. Deze deelklacht faalt.
3.7
Ook de tweede deelklacht treft geen doel. Het hof heeft op basis van de vrachtbrief vastgesteld dat het bloed op 15 april 2019 is verzonden naar het laboratorium en daar op 16 april 2019 is aangekomen. Het hof kon dit, gelet op de selectie- en waarderingsvrijheid, die het hof met betrekking tot het beschikbare bewijsmateriaal toekomt, doen. Het hof hoefde deze beslissing niet nader te motiveren, nu noch uit de pleitnota die ter zitting is overgelegd noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt, dat de verdediging heeft verzocht nader onderzoek te doen naar de discrepantie tussen de datum van ontvangst die vermeld staat in de vrachtbrief en de datum die in het rapport van het laboratorium als ontvangstdatum staat vermeld.
3.8
Het middel faalt.

4.Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn

4.1
Ambtshalve wijs ik op de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is ingesteld op 4 november 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM reeds is overschreden en dus ook overschreden zal zijn wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen. Gezien de hoogte van de door het hof opgelegde taakstraf, en de geheel voorwaardelijke opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, kan worden volstaan met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. [6]

5.Conclusie

5.1
Beide middelen falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567.
2.Vaste jurisprudentie, zie bijv. HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424, NJ 2007/387, m.nt. Buruma; HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5628, rov. 2.3.; HR 7 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8901, NJ 2007, 108, m.nt. Buruma; HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3686. De verplichting tot uitwerking van de bewijsmiddelen geldt ook wanneer het rechtmatigheidsverweer evident kansloos is, zie HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2773 en HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:310.
3.HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:602, rov. 2.4. en 2.5.
4.HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2026, rov. 2.5. Zie ook HR 17 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1731.
5.In de schriftuur wordt kennelijk abusievelijk 23 april 2020 en 16 april 2020 genoemd.
6.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.6.2. en HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.3.