Conclusie
Bijstelling Probleemanalyse WIA’ten behoeve van de eerstejaarsevaluatie opgemaakt. Daarin is opgenomen:
‘intensief behandeltraject’en de
‘toch al fors beperkte belastbaarheid’, en: ‘
[w]at betreft de verstoorde arbeidsverhoudingen: betrokkene wordt voorlopig nog niet in staat geacht mediationgesprekken aan te gaan, op termijn zal dit naar verwachting weer kunnen’.
zich niet veilig voelt bij haar als leidinggevende’, dat [betrokkene 1] niet heeft gehandeld naar aanleiding van de meldingen van Werkneemster over aanranding door [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ), voormalig lid van de Raad van Bestuur van Werkgever, dat [betrokkene 1]
‘nodeloos melding’maakt van de rol van Werkneemster in het conflict met [betrokkene 2] en dat het hier kennelijk gaat om ‘
persoonlijke frustraties’van [betrokkene 1] die een professionele Werkgever niet passen.
(16 december jl.) aangegeven dat de eerder voorgestelde mediaton ingezet kan worden. Dat traject ga ik in gang zetten. Ik zal me laten adviseren over een mediator en kom bij ie terug als ik een naam heb. In verband met mijn vakantie zal dat in het nieuwe jaar zijn. Het gebeuren van vorige week, en het effect daarvan op mij en je collega's zal wat mij betreft tevens onderdeel uitmaken van de mediation.’
wat is er dan?" globaal verteld. Op dat moment kwam jij langsgelopen en zagen ze aan mij, dat gaven ze aan, dat dit mij aangreep. Dit was voor [betrokkene 7] reden
om aan mij te vragenhoe zich dat dan verhoudt tot jou, omdat jij hier nooit iets mee hebt gedaan en wij het eerder over de veiligheid op de afdeling hebben gehad. De laatste keer was in de zomer van 2020, waarin we met het team over veiligheid hebben gesproken na de eerste corona golf en nadat [betrokkene 9] uit het ASz weg moest. Ik heb gezegd dat ik over de situatie met [betrokkene 5] niet meer over kan zwijgen, zoals me is gevraagd, maar dat ik wel de juiste wegen hiervoor wil bewandelen. En dus nu niet inga op de vragen die een journalist hierover heeft gesteld aan mijn advocaat. Toen ik dit aangaf
vroegen[betrokkene 6] en [betrokkene 7] hoe een journalist hierbij betrokken is geraakt? ik heb verteld dat ik nooit een journalist heb gesproken maar dat deze (…) contact [heeft] opgenomen met mijn advocaat nadat zij anoniem stukken over o.a. mij en over ASz had ontvangen. En heeft de vraag gesteld of ze mij daarover mag interviewen. [betrokkene 6] en [betrokkene 7] waren duidelijk geschrokken van dit bericht en vroegen mij wat die journalist dan nog meer voor informatie had. Ik heb daarop geantwoord wat ik begrepen heb van de journalist: Zij zou brieven hebben over de klachtencommissie en over het opgezegd vertrouwen in [betrokkene 1] en de RvB door de OR.
e-mailbericht goed lees, betreft mijn e-mail een juiste weergave van de gesprekken die je hebt gevoerd met collega's, althans voor zover ik daar deelgenoot van ben gemaakt. Verder kan ik, voor wat betreft de reactie op jou e-mailbericht, kort zijn. De reden hiervoor is dat jij in jouw e-mailbericht uitgaat van allerlei – onjuiste- aannames. Zaken worden door jou ingevuld. En dat gebeurt volgens mij op een wijze die niet helpend is, niet voor jou en niet voor de situatie die inmiddels is ontstaan. Zo verwijt jij mij bijvoorbeeld dat ik jou op de afdeling heb gezien, ik zou jou geen gedag hebben gezegd en ik zou achteraf "actief" bij collega's hebben nagevraagd wat er besproken was. Ik zou ze zelfs mogelijk opstoken. Dat alles is niet waar. lk heb jou niet zien zitten op de bewuste dag, laat staan dat ik collega's van jou actief zou benaderen en wat dan ook over de situatie uit de doeken zou doen.
‘schriftelijk zwaarwegend advies’uitbrengt aan de Raad van Bestuur, die daarover beslist en alleen gemotiveerd kan afwijken van het advies.
informanten’uitgebreide verklaringen afgelegd.
Ontbinding
grief 1– onderverdeeld in de
grieven 1.1 tot en met 1.9– betoogt [Werkneemster] dat er geen voldragen grond, en dus ook geen g-grond, is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Deze grieven falen. Ook het hof is van oordeel dat er sprake was van een g-grond. Dat wordt als volgt toegelicht.
grieven 1.2, 1.4, 1.7 en 1.9zijn geplaatst onder grief 1, waarmee als gezegd de ontslaggrond wordt bestreden. Deze grieven gaan echter inhoudelijk over iets anders, namelijk of het ASz ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Deze grieven zullen daarom hierna in r.o. 35/41 worden beoordeeld.
“willens en wetens zijn functioneren ter discussie te stellen”.
P & O adviseur om gevraagd en ongevraagd kritisch klankbord te zijn van het ASz. Zij heeft haar uitlatingen gedaan
“vanuit haar functie en dus juist vanuit de wil om ASz te helpen verbeteren en te behoeden voor fouten”.Van een verstrengeling van haar belang als partner van [betrokkene 2] en dat als P & O adviseur van het ASz is volgens [Werkneemster] geen sprake.
grief 1.1betoogt [Werkneemster] dat haar optreden in de kwestie [betrokkene 2] niet een haar toe te rekenen omstandigheid is die een vertrouwensbreuk rechtvaardigt. Deze grief faalt aldus. Overigens doet voor het bestaan van een g-grond niet ter zake of (ook) [Werkneemster] daarvan een verwijt is te maken.
[betrokkene 1] (erg) duidelijk kenbaar heeft gemaakt en dat zij daarmee de verhoudingen tussen hen verder op scherp heeft gezet.
Grief 1.3waarmee dit oordeel wordt bestreden, faalt omdat het geen ander licht op deze kwestie werpt. Op dit punt kan in het midden blijven of [Werkneemster] [betrokkene 1] een
“verschrikkelijk mens”heeft genoemd.
“fors verstoorde arbeidsverhoudingen”, dat dit zo is gebleven en heeft daarom toen aanbevolen mediation in te zetten om dit op te lossen.
grief 1.9betoogt [Werkneemster] dat haar eis dat [betrokkene 2] als vertrouwenspersoon bij de mediation aanwezig zou zijn niet onredelijk was. In de visie van [Werkneemster] was deze wens van ASz een excuus om geen reële poging te hoeven wagen de arbeidsovereenkomst te herstellen. Deze grief faalt omdat het hof de oordelen van de kantonrechter, en ook de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, onderschrijft. Voor de stelling dat er een oneigenlijk oogmerk was om [betrokkene 2] te weren, bestaat onvoldoende grond.
grief 1.6betoogt [Werkneemster] dat het gesprek met [betrokkene 4] op 20 december 2021 onprettig verliep omdat [Werkneemster] wilde weten hoe het ASz haar verdere re-integratie voor zich zag gezien het gedane beëindigingsvoorstel, terwijl [betrokkene 4] door het ASz niet was geïnformeerd over dit voorstel. Deze grief faalt. Het ASz heeft onweersproken gesteld dat [betrokkene 4] in het gesprek met [Werkneemster] en [betrokkene 2] expliciet heeft gezegd niet op de hoogte te zijn van een beëindigingsvoorstel, dat zij zich alleen bezig wenste te houden met de verzuimbegeleiding, maar door [Werkneemster] toch werd
“betrokken in een conflict en dat is juist wat ik niet wilde”. Niet is in te zien waarom het conflict en de verzuimbegeleiding niet los van elkaar konden worden besproken. Door die koppeling toch te maken heeft [Werkneemster] de verzuimbegeleiding in negatieve zin beïnvloed.
[betrokkene 1] en [Werkneemster] over de onrust die was ontstaan na het bezoek van [Werkneemster] aan de afdeling (…). [Werkneemster] beschuldigde [betrokkene 1] er van om aan
“dossieropbouw”te doen (…). De toon en inzet van deze correspondentie geven blijk van een ernstig conflict.
grief 1.5betoogt [Werkneemster] dat het niet juist is dat zij voor onrust op de afdeling heeft gezorgd door haar collega’s te betrekken in haar conflicten met [betrokkene 1] en de Raad van Bestuur. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de onrust is veroorzaakt door wat er over [Werkneemster] , buiten haar om, op de afdeling over haar is gezegd. Het draagvlak is weggevallen door gesprekken die op de afdeling P & O tussen collega’s (en mogelijk [betrokkene 1] ) zijn gevoerd. Als dat zo is, kan [Werkneemster] moeilijk een verwijt worden gemaakt, aldus nog steeds [Werkneemster] .
last van.
grief 3– onderverdeeld in de
grieven 3.1 en 3.2, waarbij de laatste weer is onderverdeeld in de
grieven 3.2.1 tot en met 3.2.7– alsmede met de
grieven 1.2, 1.4, 1.7 en 1.9betoogt [Werkneemster] dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van het ASz. Volgens [Werkneemster] is er daarom reden om haar op grond van art. 7:671b lid 8 [lid 9, A-G] onderdeel c BW een billijke vergoeding toe te kennen.
causaal verbandbestaat tussen het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het enkele feit dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever is dus onvoldoende om op deze grondslag een billijke vergoeding toe te kennen.
grief 1.7) en heeft zij [Werkneemster] onvoldoende ondersteuning en advies geboden (
grief 3.2.4). Dat had van een grote en professionele werkgever op grond van art. 7:611 BW wel mogen worden verwacht. Als dat wel serieus was onderzocht, dan had zij onder meer kunnen vaststellen dat destijds wel op de afdeling en bij [betrokkene 1] bekend was dat er voorvallen tussen [Werkneemster] en [betrokkene 5] hadden plaatsgevonden. Alle alarmbellen hadden moeten afgaan en het is schokkend dat dit niet gebeurd is. [Werkneemster] heeft bij akte in hoger beroep een opinie overgelegd van [deskundige 1] (hierna: [deskundige 1] ) over het onderzoeksrapport en de klachtbehandeling door [onderzoeksbureau] (productie 78). Volgens [deskundige 1] is sprake van broddelwerk en herhaalde karaktermoord op [Werkneemster] . Verder heeft [Werkneemster] een email van 22 maart 2023 overgelegd van [deskundige 2] , rechtspsycholoog en criminoloog over een mogelijk onderzoek naar
“eventuele collaborative storytelling”van collega’s (productie 77).
grief 1.2betoogt [Werkneemster] dat zij haar stelling dat zij het door haar ervaren gevoel van onveiligheid in 2019 met [betrokkene 1] heeft besproken, wel degelijk voldoende heeft onderbouwd. Deze grief faalt. [Werkneemster] heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard dat het haar bij onveiligheid gaat om de situatie dat men niet vrijuit kan spreken zonder het risico te lopen daarop te worden afgerekend. Echter, [Werkneemster] geeft daarvan geen voorbeelden, behalve dan de kwestie [betrokkene 5] . Voor de rest heeft [Werkneemster] volstaan met het in algemene termen spreken over gevoelens van onveiligheid. Dit is een onvoldoende onderbouwing van de gestelde onveiligheid binnen het team. Op dit punt is van belang dat het ASz erop heeft gewezen dat een werkbelevingsonderzoek binnen (ook) het team van [Werkneemster] (…) geen aanleiding geeft om te veronderstellen dat er sprake was van een onveilige werkomgeving. Daartegen heeft [Werkneemster] niks ingebracht.
grief 3.2.1betoogt [Werkneemster] dat er sprake was van een rauwelijks beëindigingsvoorstel in november 2021 en dat dat een schoolvoorbeeld is van ernstig verwijtbaar handelen. Het is volgens [Werkneemster] de wereld op zijn kop om te stellen dat het voorstel gezien de verstoorde arbeidsverhouding verantwoord was. Met
grief 1.4betoogt [Werkneemster] dat het ASz met een rauwelijks voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst hard aanstuurde op dat einde en dat dit ernstig verwijtbaar is, omdat voor dat einde geen reden was.
grief 3.2.2betoogt [Werkneemster] nog wel dat zij op geen enkele wijze verwijtbaar heeft gehandeld tijdens de behandeling van de klacht [betrokkene 2] /ASz. Het is volgens haar overduidelijk dat het ASz haar aanwezigheid daarbij in hoge mate verwijt. Ook deze grief faalt. Niet is onderbouwd waarom het gestelde verwijt dat het ASz aan [Werkneemster] zou maken ernstig verwijtbaar jegens [Werkneemster] is. Daar komt bij dat, zoals hiervoor in r.o. 14/14.3 is geoordeeld, het begrijpelijk was dat [betrokkene 1] grote moeite had met de rol die [Werkneemster] in de kwestie van [betrokkene 2] heeft gespeeld.
grief 3.2.3betoogt [Werkneemster] dat ASz haar re-integratieverplichtingen grovelijk heeft geschonden. Dat blijkt volgens haar ook uit het deskundigenoordeel van UWV. Deze grief faalt. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter (r.o. 3.24 van de beschikking) hierover. De grief werpt geen ander licht op de zaak. Het oordeel van de kantonrechter luidt als volgt:
grief 3.2.6betoogt [Werkneemster] dat het ASz niets heeft gedaan om de verhouding tussen haar en de directe collega’s te herstellen. Daarop aansluitend betoogt [Werkneemster] met
grief 3.2.7dat het ASz bewust heeft aangestuurd op een onwerkbare situatie.
grief 3.2.5betoogt [Werkneemster] dat zij langer dan door de cao is toegestaan op non-actief is gesteld. Deze grief faalt. Wat er ook zij van schending van de regels van de cao, deze omstandigheid rechtvaardigt niet de kwalificatie van
ernstigverwijtbaar handelen of nalaten.
grief 3.1betoogt [Werkneemster] dat de arbeidsovereenkomst had moeten eindigen per 1 april 2023 in plaats van 1 februari 2023, omdat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van het ASz. Met
grief 3.2betoogt [Werkneemster] dat de voorwaardelijk verzochte billijke vergoeding ten onrechte is afgewezen. Deze grieven falen omdat als gezegd van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van het ASz geen sprake is.
grief 4betoogt [Werkneemster] dat het ASz in de proceskosten van beide instanties dient te worden veroordeeld. Deze grief faalt. De beschikking van de kantonrechter wordt bekrachtigd. Bij deze uitkomst van het geding in beide instanties past dat [Werkneemster] in de proceskosten is/wordt veroordeeld.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1klaagt dat het hof bij de beoordeling of ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding aangewezen is (de g-grond), niet de mate waarin die verstoring aan de werkgever kan worden verweten heeft betrokken.
Onderdeel 3klaagt over het oordeel in rov. 39 dat Werkneemster in feitelijke instanties voor toekenning van een billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW niet zou hebben aangevoerd dat er een causaal verband bestaat tussen de verstoorde arbeidsverhouding en de onzorgvuldige afhandeling van een door [onderzoeksbureau] ( [onderzoeksbureau] ) uitgevoerd onderzoek naar klachten van Werkneemster op basis van de interne klachtenregeling van Werkgever.
een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’.
formuleringenzijn aangepast [6] . De g-grond is ontleend aan art. 5:1 lid 4 Ontslagbesluit [7] . Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in de omschrijving van de g-grond besloten ligt dat de verstoring in beginsel ‘ernstig en duurzaam’ moet zijn, zoals ook was vereist onder het regime van het Ontslagbesluit [8] . In beginsel, omdat ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding de arbeidsovereenkomst opgezegd moet kunnen worden, als de ernst daarvan zodanig is dat voorzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd [9] . Uit dat laatste wordt afgeleid dat de g-grond daarmee toch eniger mate is verruimd ten opzichte van het Ontslagbesluit en de Beleidsregels ontslagtaak UWV [10] . Uit de memorie van toelichting volgt verder dat de werkgever enige beoordelingsvrijheid toekomt [11] .
ServiceNowlijkt de Hoge Raad een mogelijke ‘escape op de Asscher-escape’ [25] te hebben ontwikkeld: de rechter
kanbesluiten een ontbindingsverzoek op de g-grond af te wijzen zodat verwijtbaar gedrag van de werkgever niet beloond wordt, bijvoorbeeld wanneer de verstoring door de werkgever is veroorzaakt
met als enige doeleen ontbinding van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen [26] , of als deze anderszins
in overwegende mateaan de werkgever kan worden verweten [27] , maar dat
hoeftniet.
Bij de beoordeling van de vraag of voldaan is aan de g-grond, heeft het hof de stellingen echter buiten beschouwing gelaten; het hof is op de stellingen ingegaan in kader van de vraag of de ontbinding het gevolg is van ernstige verwijtbaarheid van ABN AMRO. Deze beoordeling past binnen het hiervoor geschetste kader, dat de vraag of voldaan is aan de wettelijke vereisten op de g-grond moet worden onderscheiden van de vraag of de werknemer recht heeft op een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalatenvan de werkgever (zie onder 3.5). In cassatie zijn ook geen klachten gericht tegen deze benadering van het hof. [Dat is anders in onze zaak, A-G].
leidinggevenden de samenwerking met [verzoekster] minst genomen als zeer moeizaam hebben ervaren en dat de overige ECT-teamleden hebben verklaard dat de reden van de slechte sfeer werd veroorzaakt door [verzoekster] (…), kan het oordeel dat sprake is van een ggrond op zichzelf dragen. [Dat vormt wel een interessante parallel met onze zaak, A-G [30] ].
het gevolgis van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, kan de rechter die het ontbindingsverzoek van de werkgever toewijst, een billijke vergoeding toekennen. Eerste vereiste is zodoende
causaal verbandtussen gedrag van de werkgever en de in ons geval verstoorde arbeidsverhouding [31] .
ernstigverwijtbaar handelen of nalaten, hetgeen moet worden onderscheiden van niet als ernstig te kwalificeren gedrag zijdens de werkgever. Dit onderscheid is voor de beoordeling van onderdeel 1 van (wat mij betreft: beslissend) belang. Lettend op de wetsgeschiedenis is pas sprake van ernstig verwijtbaar gedrag in uitzonderlijke gevallen [32] , door de regering een ‘muizengaatje’ genoemd [33] . Voor de vraag of sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag zijdens de werkgever kunnen alle omstandigheden in aanmerking worden genomen voor zover van invloed op de verwijtbaarheid die tot het einde van de arbeidsovereenkomst hebben geleid [34] . Dat betekent dat ook verscheidene op zich beschouwd niet ernstige verwijtbare gedragingen tezamen kunnen optellen tot ernstige verwijtbaarheid [35] .
vermeend disfunctionerenaanvoert of
ongefundeerde kritiekheeft op het gedrag van een werknemer en daarna escalerend gaat handelen door aan te sturen op beëindiging of een
incident nodeloos op de spits drijft [39] . Een volgende categorie ernstig verwijtbaar gedrag van de werkgever is (ii) het zich na een incident, conflict of eerdere procedure(s)
onvoldoende inspannenom de
verhoudingen te normaliseren [40] . Categorie (iii) is het
miskennen van loonaanspraken [41] , (iv)
ernstige schendingen van re-integratieverplichtingen [42] , (v)
(seksuele) intimidatie, discriminatie en ander grensoverschrijdend gedragvan de werkgever of het
onvoldoende optredentegen zulk gedrag [43] en (vii) ‘
uitrookbeleid’, zoals het door treiteren, uitrangeren of onnodig kwetsend of grievend gedrag bewerkstelligen dat voortzetting van de arbeidsverhouding onmogelijk wordt gemaakt [44] .
niethebben bijgedragen aan de verstoorde arbeidsrelatie die ten grondslag ligt aan het ontbindingsverzoek op de g-grond. Bij de beoordeling van onderdeel 3 is het dienstig om het vizier voldoende scherp te stellen; ik kom daar bij de bespreking van dat onderdeel op terug.
ernstigverwijtbaar handelen of nalaten zijdens Werkgever anderzijds (in het kader van de beoordeling of Werkneemster aanspraak heeft op een billijke vergoeding). Vooruitlopend op de nu volgende bespreking van onderdeel 1 teken ik alvast aan dat dit cruciale onderscheid in onderdeel 1 onvoldoende lijkt te worden gemaakt, terwijl het hof dat volgens mij wel heeft gedaan.
14-15zonder klachten, met een rechts- en motiveringsklacht het oordeel in rov. 12 dat de grieven 1.2, 1.4 en 1.7 weliswaar onder grief 1 worden opgevoerd, waarmee de ontslaggrond wordt bestreden, maar deze inhoudelijk over iets anders gaan, namelijk of Werkgever
ernstigverwijtbaar heeft gehandeld en/of nagelaten, waardoor deze grieven in rov. 35/41 (in het kader van de beoordeling van Werkneemsters verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW) worden beoordeeld.
16heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat grieven 1.2, 1.4 en 1.7 over iets anders gaan en niet worden behandeld bij de beoordeling of de kantonrechter terecht een voldragen g-grond heeft aangenomen, “o
mdat die grieven zien op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van […][Werkgever]”(onderstreping in het origineel, A-G), zodat die grieven worden betrokken bij de beoordeling of Werkneemster aanspraak kan maken op een billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW. Dat ventileert een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof daarmee ‘klaarblijkelijk [heeft] miskend dat het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of zich een verstoorde arbeidsverhouding
‘zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren”voordoet, zoals bedoeld in art. 7:669 lid 3 sub g BW, de mate waarin de werkgever een verwijt val te maken van het ontstaan (en/of voortduren) van de verstoring, moet betrekken.” (cursivering in origineel, A-G). In de omstandigheid dat de werkgever een verwijt treft van de verstoorde arbeidsverhouding, kan namelijk aanleiding worden gezien te oordelen dat niet aan de maatstaf voor ontbinding op de g-grond is voldaan (onder verwijzing naar rov. 3.3.2 van de al aangehaalde
ServiceNow-beschikking en de
[…] -beschikking, ook al aangehaald). Dat de grieven 1.2, 1.4 en 1.7 betrekking hebben “op de verwijtbaarheid van de handelwijze of het nalaten van […][Werkgever]” maakt dus, anders dan het Hof in
rov. 12klaarblijkelijk – maar ten onrechte – heeft beslist, niet dat die grieven op “
iets anders” zien dan de vraag of de kantonrechter terecht het bestaan van een g-grond heeft aangenomen. De verwijtbaarheid van de handelwijze van de werkgever kan namelijk beïnvloeden of zich een g-grond in de zin van art. 7:669 lid 3 BW voordoet en heeft dus wel degelijk relevantie voor het antwoord op de vraag of de kantonrechter terecht heeft ontbonden, terwijl […] bovendien geldt dat de rechter die verwijtbaarheid “
zal (…)moeten”betrekken bij de beoordeling van het bestaan van die ontslaggrond.” Dat is volgens de rechtsklacht miskend. De PI voegt daar in de ‘korte toelichting op de klachten’ onder
(iv)aan toe dat de gegrondheid van deze klacht bevestiging vindt in de overweging ten overvloede in rov. 15, tweede volzin dat ‘[o]
verigens(…)
voor het bestaan van een g-grond niet ter zake[doet, A-G]
of (ook) […][Werkneemster] daarvan een verwijt is te maken’. Dat getuigt van dezelfde onjuiste rechtsopvatting als waar rov. 12 van uitgaat, nu het hof hiermee uit het oog heeft verloren dat de verwijtbaarheid (over en weer) ten aanzien van het ontstaan van de verstoring van de arbeidsrelatie wel degelijk mede bepalend is (en aldus ter zake doet) voor de vraag of die verstoring ontbinding wettigt (andermaal onder verwijzing naar rov. 3.3.2 van de al aangehaalde
[…] -beschikking). Het is een overweging ten overvloede, zodat daar geen cassatieklacht tegen wordt gericht, maar dit bevestigt dat het hof ook in rov. 12 juridisch op het verkeerde spoor zit, aldus deze toelichting.
verwijtbaargedrag van werkgeverskant een rol kan spelen bij de toetsing of zich een voldragen g-grond voordoet enerzijds en de vraag of sprake is van
ernstigverwijtbaargedrag aan werkgeverszijde die een werknemer aanspraak kan geven op een billijke vergoeding aan de werknemer bij ontbinding op de g-grond anderzijds. De rechtsklacht mist al meteen feitelijke grondslag met de parafrasering, tot twee keer toe, van rov. 12 dat het hof daarin zou hebben beslist dat de grieven 1.2, 1.4 en 1.7 niet bij de g-grond worden beoordeeld omdat die zien op
verwijtbaarheid. Nee, het hof overweegt duidelijk: “Deze grieven gaan echter inhoudelijk over iets anders, namelijk of […][Werkgeefster]
ernstig verwijtbaarheeft gehandeld of nagelaten. Deze grieven zullen daarom hierna in r.o. 35/41 worden beoordeeld.” (cursivering A-G). Dat is een wezenlijk onderscheid, tussen verwijtbaar gedrag dat (mogelijk) heeft bijgedragen tot de verstoorde arbeidsverhouding waarin de rechter mogelijk aanleiding kan zien om te oordelen dat niet aan de maatstaf voor ontbinding op de g-grond is voldaan enerzijds en ernstig verwijtbaar gedrag dat in uitzonderlijke gevallen aanspraak kan geven op een billijke vergoeding aan de werknemer bij ontbinding op (in ons geval) de g-grond anderzijds, waar de klacht ten onrechte aan voorbij gaat.
ernstigeverwijtbaarheid) bij de toets of kan worden ontbonden op de g-grond een rol kan spelen, zoals de rechtsklacht op zich terecht naar voren brengt. Secure lezing van het uitvoerige arrest van het hof maakt duidelijk dat het hof dat ook (anders dan de rechtsklacht ingang wil doen vinden)
nietuit het oog is verloren. Het hof heeft het toetsingskader voor de g-grond, zoals ingevuld door de
[…] -en
ServiceNow-beschikkingen, toegepast door na te gaan of uit de feiten en omstandigheden in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van een voldragen g-grond (in gelijke zin vws cass 4.9-4.12). Ik licht dat als volgt toe.
alle onderdeleneens met de kantonrechter.’ (Onderstreping A-G)
Werkneemsterde verhoudingen verder op scherp heeft gezet. Het hof bespreekt in rov. 18 in afwijzende zin de tegenwerping van Werkneemster dat zij toen nog ziek was en constateert dat Werkneemster nergens afstand heeft genomen van haar diffamerende uitingen aan het adres van [betrokkene 1] . De weegschaal van bijdragen aan de verstoord rakende arbeidsverhouding helt hier dus naar het oordeel van het hof door ten detrimente van Werkneemster – en dat is goed te volgen.
verwijtbaarheid aan Werkgeverskantbij het ontstaan van de verstoorde arbeidsverhouding en dat is naar het oordeel van het hof (onder verwijzing naar het oordeel van de kantonrechter en de daartoe gegeven gronden) niet zo.
Bottom-lineis hier (rov. 23
in fine): ‘Niet is in te zien waarom het conflict en de verzuimbegeleiding niet los van elkaar konden worden besproken. Door die koppeling toch te maken heeft […][Werkneemster] de verzuimbegeleiding in negatieve zin beïnvloed.’ Duidelijk is dat het hof er ook hier oog voor heeft gehad of Werkgeefster tekort is geschoten inzake haar re-integratieverplichtingen jegens Werkneemster, maar oordeelt dat daarvan geen sprake is.
ernstigverwijtbaar handelen het criterium is voor de vraag of sprake is van een voldragen g-grond, maar van eventueel verwijtbaar handelen zodanig dat dat een voldragen g-grond in de weg zit als uiteengezet in de besproken beschikkingen uit februari en november 2018. De klacht miskent ook dat het hof hier als feitenrechter een grote mate van vrijheid heeft welke elementen bij de vraag naar de voldragen g-grond worden gewogen en welke elementen worden meegenomen bij de toets of een billijke vergoeding moet worden toegekend. Van een onjuiste rechtsopvatting in de in de rechtsklacht bedoelde zin lijkt mij geen sprake, zodat die klacht geen doel treft.
nietvolgt dat Werkgever hard aanstuurde op beëindiging met haar. Evenals de kantonrechter oordeelt het hof in rov. 43 (onbestreden in cassatie) dat daarvan in de gegeven omstandigheden geen sprake was, hoewel dit inderdaad niet aanging en verwijtbaar is aan Werkgeverskant, zij het niet ernstig verwijtbaar. Dus ook als deze grief zou zijn betrokken bij beoordeling van g-grond, zou het oordeel zijn geweest dat er hiermee niet door Werkgeefster hard is aangestuurd op beëindiging en hooguit dat zou een element kunnen zijn om te twijfelen of sprake is van een voldragen g-grond. Dat hier (enige) verwijtbaarheid aan Werkgeverszijde resteert, staat, zoals is besproken in de inleiding, op zich niet aan het oordeel in de weg dat sprake is van een voldragen g-grond.
motiveringsklachtin de PI onder
17is voorgesteld voor het geval de rechtsklacht niet zou opgaan. In primaire lijn kom ik als besproken tot verwerping van die rechtsklacht, subsidiair tot verwerping bij gebrek aan belang. Dat gebrek aan belang regardeert evengoed deze motiveringsklacht. Voor zover daar anders over geoordeeld zou worden, bespreek ik die klacht hierna ook inhoudelijk. Daarbij staat voorop dat uitleg van gedingstukken feitelijk is, zodat alleen toetsing op begrijpelijkheid resteert in cassatie.
welmet juistheid in rov. 21 betrekt bij de vraag of sprake is van een voldragen g-grond. Dat maakt te meer onbegrijpelijk waarom het hof de grieven 1.2, 1.4 en 1.7 niet in dat kader beoordeelt, maar alleen in het kader van de billijke vergoeding.
headingbestrijding voldragen ontslaggrond, maar het is te volgen dat het hof met de aan haar voorbehouden uitleg van deze gedingstukken deze afslag heeft genomen, zodat daar de motiveringsklacht ook inhoudelijk op zou afketsen als belang zou bestaan bij deze klachten, hetgeen als hiervoor bepleit niet het geval is.
18zonder klachten, onder
19-24dat de laatste twee volzinnen van rov. 39 onbegrijpelijk zijn, te weten (i) dat het hof in het betoog van Werkneemster niet leest dat er volgens haar sprake is van causaal verband tussen het door haar gestelde ernstig verwijtbare gedrag in de vorm van het onzorgvuldige onderzoek van [onderzoeksbureau] dat is uitgevoerd naar aanleiding van Werkneemsters klachten op basis van Werkgevers klachtenregeling en de verstoorde arbeidsrelatie waarop de ontbinding is gebaseerd (rov. 39, voorlaatste zin) en (ii) dat aan dit causaal verband in het processuele debat ook niet anderszins aandacht is besteed (rov. 39, laatste zin). Werkneemster heeft juist wel concreet en bij herhaling in feitelijke instanties gesteld dat en waarom deze onzorgvuldige klachtafhandeling door [onderzoeksbureau] in causaal verband staat met de verstoorde arbeidsrelatie:
het bijdragen aan de eerlijke en rechtvaardige verhouding binnen het ziekenhuis", art. 1 Klachtenregeling).’
(v) t/m (ix)toe, maar overtuigt niet, omdat de klacht zich kennelijk alleen beperkt tot een aanval op
de laatste twee volzinnenvan rov. 39, maar de
eerdere oordelen daaruit niet bestrijdt, dus dat in het midden kunnen blijven de kwesties van de aanrandingen, de ondersteuning en het advies dat Werkgever volgens Werkneemster aan haar had moeten bieden en de zorgvuldigheid van de klachtafhandeling, omdat – wat daar ook van zij –
causaal verband ontbreekttussen die kwesties en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De PI stelt onder
19uitdrukkelijk dat in cassatie niet bestreden wordt dat voor toekenning van een billijke vergoeding causaal verband is vereist. Ook wordt niet bestreden dat die kwesties niet aan het ontbindingsverzoek ten grondslag zijn gelegd. Dan kan in de toelichting op deze klachten wel worden gesteld dat er een gerede kans bestaat dat de verwijzingsrechter toekenning van de billijke vergoeding wél aangewezen acht als hij de hiervoor geciteerde stellingen onder a. t/m c. over het causale verband zou volgen, een kans die zou zijn te baseren op het in de inleiding besproken Rotterdamse tussenvonnis in de aansprakelijkheidszaak tussen Werkneemster en [onderzoeksbureau] [50] ; immers: niet goed denkbaar is dat onrechtmatig handelen van aan Werkgeefster toe te rekenen gedrag niet ernstig verwijtbaar gedrag is in de zin van art. 7:671b lid 9 sub c BW (waar overigens wel het nodige tegen in te brengen is; ik kom daar op terug). Maar dat lijkt mij onverlet te laten dat in de klacht
nietwordt bestreden het eerste deel van rov. 39, namelijk (voor zover hier relevant) dat het hof de kwestie van de zorgvuldigheid van de klachtafhandeling in het midden kon laten wegens gebrek aan causaal verband met de ontbinding. Anders gezegd: het doet er dan niet toe (i) dat het hof niet in Werkneemsters betoog leest dat er wel sprake zou zijn van bedoeld causaal verband of (ii) aan dat verband in het partijdebat al dan niet aandacht is besteed, want zelfs als een en ander wel het geval zou zijn, staat in cassatie onbestreden vast dat het hof van oordeel is dat dit
causaal verband ontbreekt(waarmee het hof impliciet Werkneemsters betoog heeft verworpen). In gelijke zin vws cass 4.48-4.50, 4.54, 3e bullit en 3.7, 3e bullit.
tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is ontbonden [51] . Dat was op 16 december 2022. Het tussenvonnis in de aansprakelijkheidszaak dateert van een jaar en bijna vier maanden na die ontbinding, 7 april 2024. Het onrechtmatigheidsoordeel over de manier waarop [onderzoeksbureau] het door Werkgever in opdracht gegeven onderzoek naar de klachten van Werkneemster heeft uitgevoerd, was dus ten tijde van de ontbinding nog niet gegeven. Dit oordeel kan daarom ook niet worden meegewogen bij de beoordeling van Werkneemsters verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding ex art. 7:671b lid 9 sub c BW, ook niet in een eventuele verwijzingsprocedure na cassatie (zo ook bij vws cass 4.54, 2e bullit). De klacht heeft Werkneemster ook pas op 14 maart 2022 ingediend bij [onderzoeksbureau] , toen er al meer dan een jaar sprake was van een stevig arbeidsconflict (in gelijke zin vws cass 2.36, 1e bullit).
onrechtmatighandelen van Werkgever (althans waarvoor Werkgever verantwoordelijk is) jegens Werkneemster geen ernstig verwijtbaar handelen in die zin oplevert, heeft het karakter van een zevenmijlslaars-stap – alleen al qua toerekeningsproblematiek: Werkgever stelt bij vws cass 2.36, 3e liggende streepje dat [onderzoeksbureau] onafhankelijk opereert op basis van een vast protocol en dat Werkgever, zoals het ook hoort, geen invloed heeft op de wijze waarop [onderzoeksbureau] haar onderzoek uitvoert.
causaal verbandbestaat tussen het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst [52] . Dat een werkgever ernstig verwijtbaar handelen of nalaten kan worden verweten, volstaat dus niet, vanwege het vereiste causaal verband. Het hof stelt dit terecht in rov. 37 voorop en ook de PI onder 19 stelt dit expliciet voorop met de toevoeging dat onderdeel 3 zich daar niet tegen richt.
naar alle waarschijnlijkheidzou hebben kunnen bijdragen aan een positieve wending van de arbeidsverhouding. Werkneemster lijkt met deze bij bs 53 ingenomen stelling slechts te willen betogen dat Werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten, omdat zij bij bs 51 een aantal omstandigheden aanvoert ‘
waaruit ernstig verwijtbaar handelen en/of nalaten van ASz volgt’, waar bs 52 en 53 een uitwerking van zijn. Onder b. en c. stelt Werkneemster ook niet meer dan dat [onderzoeksbureau] , en in het verlengde daarvan Werkgever, verweten kan worden geen hoor en wederhoor te hebben toegepast, waardoor Werkneemster de mogelijkheid is ontnomen om de arbeidsrelatie met Werkgever te herstellen. Ook uit de toelichting voorafgaand aan de onder b. ingenomen stelling bij akte overlegging producties etc. van 22 mei 2024 blijkt duidelijk dat Werkneemster hiermee alleen heeft bedoeld dat Werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Ik citeer: “
Uit het inmiddels door […][Werkneemster verkregen volledige onderzoeksdossier, de inmiddels verkregen correspondentie tussen […][Werkgever] en [onderzoeksbureau] én het (tussen)vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 17 april 2024 volgt dat er aanvullende feiten en omstandigheden zijn die nog meer grond vormen voor het oordeel dat […][Werkgever] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld/nagelaten. Deze zijn als volgt: (…)”. De tijdens de mondelinge behandeling bij repliek ingenomen stelling onder c. lijkt een herhaling te zijn van de stellingen onder a. en b., zodat Werkneemster kennelijk ook daarmee niet meer heeft willen zeggen dan dat Werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld/nagelaten.