ECLI:NL:PHR:2025:646

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
24/01043
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over oplichting en benadeelde partij vordering in schilderwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was veroordeeld voor oplichting. De verdachte had schilderwerkzaamheden aangeboden en een offerte van € 7.940,- opgesteld. De aangever heeft in totaal € 2.820,- aan aanbetalingen gedaan, maar de schilderwerkzaamheden zijn nooit uitgevoerd. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie de bewijsklacht over het oplichtingsbedrag en de motivering van de vordering van de benadeelde partij behandeld. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht over het bewezenverklaarde oplichtingsbedrag terecht is, maar dat dit niet tot cassatie leidt omdat de Hoge Raad de bewezenverklaring kan verbeteren. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelt dat de toewijzing van het bedrag van € 500,- niet begrijpelijk is, omdat dit bedrag niet in een veroorzakend verband staat met de bewezenverklaarde oplichting. De Hoge Raad besluit de bestreden uitspraak te vernietigen, maar kan de zaak zelf afdoen met een vermindering van de vordering tot € 2.320,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01043
Zitting24 juni 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 5 maart 2024 (rolnr. 21-005651-22) door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “oplichting” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.820,00 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Voor het toegewezen bedrag heeft het hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de duur van de gijzeling bepaald op ten hoogste 38 dagen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. L.C. de Lange, advocaat in Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte zou schilderwerkzaamheden bij de aangever verrichten. Hij had een offerte opgesteld van € 7.940,- en de aangever heeft € 500,- aanbetaald. Nadien heeft de aangever nog twee aanbetalingen gedaan van € 1.120,- en € 1.200,- voor verf die de verdachte goedkoop zou kunnen bestellen. De verf is niet geleverd en de schilderwerkzaamheden zijn evenmin verricht. In het eerste middel wordt zowel geklaagd over de onjuistheid van het bewezenverklaarde benadelingsbedrag als over het bewezenverklaarde bestanddeel “samenweefsel van verdichtsels”. Het tweede middel klaagt in verband met de vordering van de benadeelde partij over het kennelijke oordeel van het hof dat ook het aanbetaalde bedrag van € 500,-, waarvan het hof de verdachte heeft vrijgesproken, als rechtstreekse schade kan worden aangemerkt.
2.2
Deze conclusie strekt wat betreft het eerste middel tot verwerping maar met verbeterde lezing van de bewezenverklaring en wat betreft het tweede middel tot gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat sprake is van een “samenweefsel van verdichtsels”, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dan wel ontoereikend althans niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
3.2
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij, op, een of meerdere tijdstippen, in de periode van 14 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 te [plaats] , althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [aangever] heeft bewogen tot de afgifte van 2.820,- euro, althans enig goed, hierin bestaande dat verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf “ [A] B.V.” één of meer offerte(s) heeft opgesteld voor schilderswerkzaamheden aan de woning van [aangever] voor een totaalbedrag van 7.940,- euro, en/of
- daarbij heeft gezegd dat de werkzaamheden pas konden beginnen na het overmaken van een aanbetaling van 500 euro, en/of
- daarbij gezegd heeft met korting [merknaam] voor de werkzaamheden te kunnen inkopen, betreffende een bedrag van 1.120,- euro, en/of
daarbij een bevestiging van de bestelling te versturen, en/of
- te doen voorkomen dat de bevestigingsmail van de bestelling voor de [merknaam] echt was, terwijl dat niet zo was, en/of
- daarbij gevraagd of voor een bestelling voor Wijzonol verf een bedrag van 1.200,- euro overgemaakt kon worden, en/of
- te doen voorkomen dat de Wijzonol verf geleverd zou worden, terwijl dit niet werd geleverd, waardoor voornoemde persoon is bewogen tot de afgifte van geldbedragen, met een totaal van 2.820,- euro.”
3.3
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 14 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 te [plaats] , althans in Nederland, meermalen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels [aangever] heeft bewogen tot de afgifte van € 2.820,00, hierin bestaande dat verdachte met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- gezegd heeft met korting [merknaam] voor de werkzaamheden te kunnen inkopen, betreffende een bedrag van € 1.120,00 en daarbij een bevestiging van de bestelling te versturen, en
- het te doen voorkomen dat de bevestigingsmail van de bestelling voor de [merknaam] echt was, terwijl dat niet zo was, en
- gevraagd of voor een bestelling voor Wijzonol verf een bedrag van € 1.200,00 overgemaakt kon worden, en
- het te doen voorkomen dat de Wijzonol verf geleverd zou worden, terwijl dit niet werd geleverd, waardoor voornoemde persoon is bewogen tot de afgifte van geldbedragen, met een totaal van € 2.820,00.”
3.4
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van 15 april 2021 (als bijlage op p. 12-16 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2021217526), voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
Ik doe aangifte van voorschotfraude. Ik heb drie aanbetalingen gedaan voor verf en goederen die niet zijn geleverd door het betrokken bedrijf. In totaal heb ik € 2.820,00 aan voorschot betaald.
Op 14 juli 2020 heb ik bij [A] een offerte opgevraagd voor schilderwerk. Op 19 juli 2020 heb ik de offerte ontvangen voor het totaalbedrag van € 7.940.00. Op 24 juli 2020 is de offerte door ons geaccepteerd. Ik heb toen een aanbetaling van € 500,00 voorgesteld en 14 september 2020 als startdatum voor de werkzaamheden. [verdachte] van [A] heeft deze datum geaccepteerd evenals het voorstel om € 500,00 aan te betalen. Ik kreeg gelijk een betaalverzoek voor € 500,00 via de RABObank. Ik heb dit betaald.
Op donderdag 6 augustus 2020 had ik telefonisch contact met [verdachte] . Hij kon via [merknaam] met korting inkopen en of ik dat kon betalen. Ik stemde toe, maar ik wilde wel een bevestiging van zijn bestelling zien. Ik ontving een RABObank betaalverzoek voor de [merknaam] . Dit betrof € 1.120,00. Via de betaallink heb ik betaald.
Op vrijdag 7 augustus 2020 ontving ik een mail van [verdachte] met daarin de bevestiging van de bestelling voor de [merknaam] . Direct daarna belde [verdachte] mij met de vraag of ik de mail had gezien en dat hij de Wijzonol (verf) goedkoop kon inkopen. Hij stuurde toen een appje met een betaallink voor een bedrag van € 1.200,00 en vroeg naar ons adres zodat hij dit kon doorgeven voor de aflevering van de goederen. Ik heb hem weer betaald en hem ons (toenmalige) adres doorgegeven.
Omdat ik twijfel kreeg, heb ik dezelfde dag het BTW-nummer uit de offerte gecontroleerd. Dit nummer bestond niet. Ik heb toen [verdachte] geappt en gevraagd wat zijn BTW-nummer was en dat het nummer in zijn offerte niet klopte. Hij appte mij dat hij dit aan zijn boekhouder zou gaan vragen. Vervolgens ben ik gaan bellen met het telefoonnummer op de website van [A] . Ik werd toen doorgeschakeld naar het nummer waar de WhatsApp berichten vandaan kwamen. Ik heb [verdachte] gesproken en hem gevraagd om de facturen van mijn betalingen. Ook heb ik hem nog eens gevraagd naar het BTW-nummer. [verdachte] vertelde dat de boekhouder met vakantie was, maar dat hij mij de facturen zou mailen. Op 9 augustus 2020 ontving ik een appje met een BTW-nummer. Dit nummer bleek gekoppeld aan [A] B.V..
Vervolgens heb ik [verdachte] geappt met de vraag wanneer de Wijzonol zou worden geleverd. Hij gaf aan dat de levering zou zijn op 10 augustus 2020 en dat de leverancier mij van te voren zou bellen. Gelijk daarna kreeg ik weer een verzoek voor een aanbetaling. Nu zou het gaan om de primer en de BTW die hij was vergeten te berekenen. Ik ontving weer een betaallink van de RABObank voor een bedrag van € 446.26. Toen ik hem appte dat het ons even niet uitkwam om hiervoor een aanbetaling te doen, stelde [verdachte] voor dat ik eerst € 250,00 zou betalen en een paar dagen later het restbedrag. Vervolgens ontving ik een betaalverzoek voor € 250.00. Ik heb dit bedrag niet betaald.
Op maandag 10 augustus (het hof begrijpt: 2020) ontving ik een appbericht van [verdachte] waarin hij vroeg of de levering van de Wijzonol had plaatsgevonden. Die dag was niets afgeleverd. Volgens [verdachte] zouden ze dan de volgende dag komen. Ondertussen had ik bij [B] geïnformeerd of [A] uit [plaats] een bestelling had geplaatst. Dit bleek niet zo te zijn.
Op dinsdag 11 augustus (het hof begrijpt: 2020) heb ik via WhatsApp contact opgenomen met [verdachte] en erop aangedrongen dat de Wijzonol zou worden bezorgd. Ik heb toen ook aangegeven dat de bestelling bij [B] niet bekend was. Ik heb hem toen gevraagd om bewijzen van de bestellingen die hij had gedaan. [verdachte] antwoordde dat dit goed was en dat hij wel langs wilde komen. En of we dan gelijk nog even een aanbetaling wilden doen. We konden ook bij hem langs gaan in [plaats] . Ik ben blijven aandringen dat hij de facturen zou aanleveren zodat ik zelf contact kon opnemen met de leveranciers. Uiteindelijk stelde hij voor dat hij diezelfde avond bij ons langs zou komen met de bewijzen voor de bestellingen. Ik ben hiermee akkoord gegaan. Daarna heb ik niets meer gehoord van [verdachte] .
Op 13 augustus 2020 heb ik een aangetekende brief naar [verdachte] gestuurd en hem deze tekst ook gemaild. De aangetekende brief is niet aangenomen. Er is op 17 augustus 2020 nog telefonisch contact geweest met [verdachte] . [verdachte] gaf aan dat hij er helemaal niets van snapte en dat hij die materialen toch echt had besteld. Ik heb toen nog voorgesteld de ingekochte materialen van hem over te nemen met bon en dan het restant van de aanbetaling terug te willen hebben. Hij zou er over nadenken. Hierna heb ik niets meer gehoord van [verdachte] .
Op 20 oktober 2020 bleek dat het faillissement is uitgesproken over [A] B.V.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een rekening afschrift van ABN AMRO van 7 augustus 2020 (als bijlage op p. 18 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2021217526) voor zover inhoudende:
Omschrijving: [rekeningnummer]
[A] B: 2020-165
Kenmerk: 07-08-2020
Transactiedatum 7 augustus 2020
Bedrag - € 1.200,00
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een rekening afschrift van ABN AMRO van 6 augustus 2020 (als bijlage op p. 19 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2021217526) voor zover inhoudende:
Omschrijving: [rekeningnummer]
[A] B: 2020-165
Kenmerk: 06-08-2020
Transactiedatum 6 augustus 2020
Bedrag - € 1.120,00
4. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een Openbaar faillissementsverslag rechtspersoon (ex art. 73 Fw.) van 20 oktober 2020 (als bijlage op p. 20-31 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2021217526) voor zover inhoudende:
[A] BV is op 6 maart 2020 opgericht. Bestuurder en enig aandeelhouder is [A] Holding BV. Bestuurder en enig aandeelhouder van de holding is [verdachte] .
5. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten screenshots van WhatsApp gesprekken tussen aangever en verdachte (als bijlage op p. 32-37 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2021217526) voor zover inhoudende:
24 juli 2020
Rabobank betaalverzoek
Beste [aangever] ,
Dit is een betaalverzoek voor 2020-165 van € 500,00. Je kunt met elke bank in Nederland betalen. Dank je wel.
Donderdag
Rabobank betaalverzoek
Beste [aangever] ,
Dit is een betaalverzoek voor 2020-165 [merknaam] van € 1.120,00. Je kunt met elke bank in Nederland betalen. Dank je wel.
Vrijdag
Rabobank betaalverzoek
Beste [aangever] ,
Dit is een betaalverzoek voor 2020-165 verf overig mat van € 1.200,00. Je kunt met elke bank in Nederland betalen. Dank je wel.
Verdachte: Als u voor mij het adres heeft
Ik ben bijna bij de groothandel dan kan ik dit doorgeven.
Aangever: [aangever] , [a-straat 1] [plaats] .
Vandaag
Aangever: Heb je al een idee wanneer Wijzenol hier bezorgd gaat worden.
Verdachte: Ze zullen morgen in de loop van de middag er zijn. Ik heb u telefoonnummer gegeven. Zij zullen van tevoren even bellen.
10-08-2020
Verdachte: Goedenavond, zijn ze nog geweest vandaag?
Aangever: Ha [verdachte] , nee, niks gehoord.
Verdachte: Oke, dan zullen ze morgen langskomen. Ik zal morgenochtend wel even de vertegenwoordiger bellen.
Dan kan ik een indicatie geven hoe laat zij er morgen zullen zijn.
11-08-2020
Aangever: Ha [verdachte] , ik hoor graag wanneer de Wijzonol hier bezorgd gaat worden.
6. Geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten e-mailwisseling van 22 en 23 februari 2021 tussen aangever en verdachte (als bijlage op p. 51-74 van het proces-verbaal, genummerd PL0900­2021217526).
7. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten bevestiging van een bestelling bij [B] B.V. (als bijlage op p. 83 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2021217526) voor zover inhoudende:
Bevestiging bestelling
7 augustus 2020
Projectnummer: 2020: 165 ( [aangever] )
Beste [verdachte] ,
Hartelijk dank voorjouw bestelling bij [B] B.V. Bijgevoegd ontvang jij onze factuur van artikelen.
7 collie 422.12 [merknaam] , interieur netto actie prijs € 160,00
Bedankt voor uw betaling van factuur TS200532
Met vriendelijke groet,
[B] B.V.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 23 oktober 2021 (als bijlage op p. 104 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2021217526), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Ik, verbalisant, heb contact opgenomen met het bedrijf [C] . Ik moest een mail sturen naar [betrokkene 1] . Om 11.10 uur kreeg ik antwoord van [betrokkene 1] .
9. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een e-mailwisseling tussen verbalisant [verbalisant] en [C] B.V. (voorheen [B] B.V.) (als bijlage op p. 105 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2021217526) voor zover inhoudende:
Van: [betrokkene 1]
Verzonden: 14 oktober 2021 11.10
Beste [verbalisant] ,
Hierbij bevestig ik dat wij op 7 augustus 2020 geen bevestigingsmail van de bestelde verf aan [verdachte] hebben verzonden.
De bevestigingsmail is verzonden op respectievelijk 27 mei 2020 en 3 juni 2020.
Met vriendelijke groet,
[betrokkene 1]
[C] (voorheen [merknaam] )
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 15 juli 2021 (als bijlage op p. 107- 113 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2021217526), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik ben [verdachte] en schilder van beroep.
[aangever] is een klant. Ik zou zijn huis schilderen.
[A] was mijn BV.”
3.5
Het bestreden arrest houdt verder nog de volgende bewijsoverweging in:

Overweging met betrekking tot het bewijs
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
Standpunt raadsman
De raadsman heeft vrijspraak bepleit omdat er geen sprake is geweest van het gebruik van enig oplichtingsmiddel in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en dat daarnaast de vereiste causaliteit tussen oplichtingsmiddel en afgifte van geld ontbreekt. Artikel 326 Sr noemt een aantal oplichtingsmiddelen, te weten het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het bezigen van een samenweefsel van verdichtsels.
In de onderhavige zaak is allereerst geen sprake van “aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid”, nu de enkele omstandigheid dat verdachte heeft nagelaten de door hem verschuldigde tegenprestatie te leveren niet maakt dat er sprake is van strafrechtelijk relevant wanpresteren (vgl. ECLI:NL:HR:2014:314). Verder is het enkele feit dat een verkoper zich voordoet als een bonafide verkoper die voornemens is het goed te leveren, niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is van een valse hoedanigheid (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2889).
Evenmin zijn de oplichtingsmiddelen “listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels” aan de orde. Uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:2889) volgt dat voor het aannemen van voornoemde oplichtingsmiddelen het er in de kern omgaat dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de “persoon“ van verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid waarbij de onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. Voor het aannemen van voornoemde oplichtingsmiddelen is het niet voldoende als er sprake is van een enkele leugen. Het moet gaan om verschillende leugens die met elkaar in verband staan. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Verdachte had een bonafide bedrijf en heeft op eigen naam een klus aangenomen en (aan)betalingen gevraagd die in een dergelijke branche gebruikelijk zijn. Hij is uiteindelijk tekort geschoten in de nakoming van de uit die betalingen voortvloeiende verplichting.
In het geval dat het hof desondanks van oordeel is dat er wel sprake is van een oplichtingsmiddel, dan kan het tenlastegelegde feit alsnog niet bewezen worden verklaard wegens het ontbreken van de vereiste causaliteit. De e-mail die verdachte heeft gestuurd met daarin de bevestiging van de eerste bestelling was namelijk bedoeld om aangever gerust te stellen en niet om hem tot betaling te bewegen. Het geld is bovendien voorafgaand aan de e-mail door aangever overgemaakt, wat maakt dat de e-mail niet heeft geleid tot de betaling.
Oordeel hof
Anders dan de raadsman naar voren heeft gebracht is het hof, met de advocaat-generaal en de politierechter, van oordeel dat er wel degelijk sprake is van het oplichtingsmiddel “samenweefsel van verdichtsels” en dat verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan de hem ten laste gelegde oplichting. Hij heeft door een reeks van leugens bij aangever het vertrouwen opgewekt dat er sprake was van een normale zakelijke relatie en dat er gepresteerd zou worden.
Het hof kan zich vinden in de volgende (hierna cursief weergegeven) overwegingen van de politierechter. Het hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne. Waar hierna “politierechter” staat, dient “hof ” te worden gelezen.
Daartoe neemt de politierechter in aanmerking dat verdachte gebeld heeft met aangever en in het telefoongesprek naar voren heeft gebracht dat hij latexverf met korting kon inkopen bij [B] BV., waarna hij een betaalverzoek heeft gestuurd. Aangever heeft dit bedrag betaald. Vervolgens heeft verdachte een e-mail gestuurd naar aangever met een bevestiging van de bestelling bij voornoemd bedrijf. In die e-mail staat vermeld dat verdachte Wijzonol verf goedkoop kan inkopen. Aangever heeft vervolgens opnieuw een betaalverzoek ontvangen en heeft ook dit bedrag betaald. Weliswaar is de e-mail met de bevestiging van de eerste bestelling pas gestuurd nadat aangever voor de eerste bestelling had betaald, dat neemt niet weg dat er sprake is van een leugen. Verdachte heeft namelijk voor de betaling aangegeven dat de verf was besteld en de e-mail met de bevestiging van de eerste bestelling is vals, nu de e-mail niet ziet op de betreffende bestelling. Voorts zou de tweede bestelling, te weten: de bestelling van de Wijzonol verf op 10 augustus 2020 worden geleverd. Dit is echter niet gebeurd. Verdachte heeft naar oordeel van de politierechter, gelet op de feiten zoals hiervoor omschreven, verschillende leugens geuit die met elkaar samenhangen. Deze omstandigheden maken dat de politierechter van oordeel is dat er sprake is van een “samenweefsel van verdichtsels ”. Het enkele feit dat verdachte wellicht wanhopig was en toch nog van plan was om de klus te doen, neemt dat niet weg.
Net als de politierechter acht het hof niet bewezen dat aangever door middel van de offerte en de eerste aanbetaling van €500,00 is opgelicht, nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte al op dat moment het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had. Het hof zal verdachte daarom partieel vrijspreken van de eerste twee gedachtestreepjes.
Het hof verwerpt het verweer dat de vereiste causaliteit zou ontbreken tussen de oplichtingsmiddelen en de gedane betalingen. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat in dit verband in zijn totaliteit moet worden bezien en niet per onderdeel. De verschillende onderdelen van het samenweefsel van verdichtsels hebben gezamenlijk geleid tot de betaling van het totale geldbedrag.
Het hof is van oordeel dat ook overigens het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.”
3.6
In de toelichting op het middel worden twee deelklachten voorgesteld. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof de verdachte partieel heeft vrijgesproken van de eerste twee tenlastegelegde gedachtestreepjes die betrekking hebben op een aanbetaling van € 500,- voor geoffreerde schilderswerkzaamheden. Volgens de steller van het middel volgt uit de bewijsoverwegingen van het hof dat de verdachte door een samenweefsel van verdichtsels [aangever] heeft bewogen tot de afgifte van een bedrag van € 1.120,- alsmede een bedrag van € 1.200,- (totaalbedrag: € 2.320,-), terwijl de bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte [aangever] heeft bewogen tot de afgifte van € 2.820,-, waarbij het hof (tevens) partieel heeft vrijgesproken van het onderdeel “althans enig goed”. Het bewezenverklaarde bedrag van € 2.820,- zou daarom niet uit de gebezigde bewijsvoering kunnen worden afgeleid.
3.7
Deze deelklacht is terecht voorgesteld. Blijkens de bewijsoverweging acht het hof, net als de politierechter, niet bewezen dat de aangever door middel van de offerte en de eerste aanbetaling van € 500,- is opgelicht, omdat uit het dossier niet blijkt dat de verdachte al op dat moment het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had. Het hof heeft ten gevolge van een kennelijke vergissing verzuimd dit bedrag van € 500,- af te trekken van het totale tenlastegelegde benadelingsbedrag van € 2.820,-. Dit verzuim behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat de Hoge Raad de bewezenverklaring verbeterd kan lezen, in die zin dat de verdachte [aangever] heeft bewogen tot de afgifte van € 2.320,-. Omdat in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, de kwalificatie in stand blijft en de maximumstraf niet wijzigt, wordt de verdachte door deze verbeterde lezing van de bewezenverklaring niet in zijn belangen geschaad. [1] Door de verbeterde lezing ontvalt de feitelijke grondslag aan deze deelklacht, zodat die niet tot cassatie kan leiden.
3.8
In de tweede plaats wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval sprake is van het oplichtingsmiddel “samenweefsel van verdichtsels”. Volgens de steller van het middel zijn de enkele mededeling dat je met korting [merknaam] in kan kopen respectievelijk de enkele vraag of een bedrag kan worden overgemaakt voor een bestelling Wijzonol verf onvoldoende om te kunnen spreken van “meer dan een enkelachtige leugenachtige mededeling”, terwijl mededelingen en/of handelingen gedaan ná de afgifte van de geldbedragen niet kunnen worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van het door het oplichtingsmiddel bewegen tot afgifte.
3.9
Bij deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Het begrip “oplichting” wordt nader vorm en inhoud gegeven door specifiek in de wet omschreven oplichtingsmiddelen. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf. De in de rechtspraak van de Hoge Raad betrekkelijk algemeen geformuleerde beperkende overwegingen over een bepaald oplichtingsmiddel moeten ook in dit licht worden begrepen. Niet in alle gevallen waarin sprake is van bedrog kan het handelen van de verdachte ook als oplichting worden aangemerkt. Het gaat er bij de oplichtingsmiddelen om dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. [2]
3.1
Voor het onderhavige geval is verder van belang dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels sprake moet zijn van “meer dan een enkele leugenachtige mededeling”. [3] Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van “meer dan een enkele leugenachtige mededeling” kan niet slechts sprake zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie. [4] Daarnaast is vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt “bewogen”. Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326 lid 1 Sr. Het is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval of de verdachte door het oplichtingsmiddel is bewogen. Tot die omstandigheden kunnen in meer algemene zin behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting is niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. [5]
3.11
Het hof heeft in het onderhavige geval geoordeeld dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels en dat [aangever] hierdoor is bewogen tot de afgifte van € 2.320,-. Volgens het hof heeft de verdachte door een reeks van leugens bij de aangever het vertrouwen opgewekt dat sprake was van een normale zakelijke relatie en dat er zou worden gepresteerd. Uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte voordat de aangever het bedrag van € 1.120,- heeft betaald tegen de aangever heeft gezegd dat hij met korting [merknaam] kon inkopen, dat hij – kennelijk – aan de aangever de toezegging heeft gedaan dat hij een bevestiging van de bestelling zou krijgen en dat verdachte vervolgens een betaalverzoek aan aangever heeft gestuurd. Dat het hof dit voornemen tot het kopen van verf voor de aangever in combinatie met een leugenachtige toezegging van een bestelbevestiging en het toesturen van een betaalverzoek heeft aangemerkt als een samenweefsel van verdichtsels is niet onbegrijpelijk. Met de aangekondigde bestelbevestiging wordt de eerste leugen kracht bijgezet, terwijl de bestelbevestiging voor de aangever ter zekerheid diende. [6] Het betaalverzoek wekt vervolgens de indruk dat sprake is van een reguliere transactie die normaal verloopt. Verder heeft het hof vastgesteld dat de betaling van het geldbedrag van € 1.200,- is voorafgegaan door de (ten behoeve van eerstgenoemde betaling) toegezonden valse bestelbevestiging, de mededeling van de verdachte dat hij Wijzonol verf goedkoop kon inkopen en het door de verdachte doen voorkomen dat de verf zou worden geleverd. Ook hier heeft het hof kunnen oordelen dat sprake was van uitingen die bij de aangever een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven konden roepen.
3.12
Het voorgaande laat zien dat het door de verdediging ingenomen standpunt dat ten aanzien van beide betalingen slechts sprake is geweest van een enkele leugenachtige mededeling hier niet opgaat, terwijl ook de vereiste causaliteit uit de vaststellingen in hun totaliteit bezien kan worden afgeleid. In hoger beroep zijn geen omstandigheden aangevoerd – zoals de onder 3.10 genoemde – die impliceren dat de afgiftes toch niet als een gevolg van de uitingen van de verdachte behoren te worden aangemerkt. Dat geldt ook voor de toelichting op het eerste cassatiemiddel, waarin wel wordt opgemerkt dat een leugenachtige mededeling “er bij aangever toe heeft geleid dat hij werd bewogen tot de afgifte van deze geldbedragen.” Niet valt in te zien waarom de andere hiervoor genoemde uitingen niet zouden hebben bijgedragen aan het in het leven roepen van de onjuiste voorstelling van zaken waardoor de aangever is overgegaan tot de afgifte. Het hof heeft dan ook kunnen oordelen dat de verschillende onderdelen van het samenweefsel van verdichtsels gezamenlijk hebben geleid tot de betaling van het geldbedrag. Het oordeel van het hof dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels en dat [aangever] hierdoor is bewogen tot de afgifte van € 2.320,- geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.13
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel klaagt over de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.820,-.
4.2
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:

Vordering van de [aangever]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.460,90 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.820,00, zijnde de betalingen die [aangever] aan verdachte heeft gedaan. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het hof moet dus in hoger beroep opnieuw oordelen over de gehele schadevergoedingsvordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd te beslissen zoals de politierechter heeft gedaan.
De raadsman heeft bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering nu verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit.
Oordeel hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.820,00. Verdachte zou bij de benadeelde partij het huis komen schilderen. Aangever heeft hiervoor een offerte, hem gedaan door verdachtes BV, getekend en verdachte € 500,00 aanbetaald. Vervolgens heeft verdachte de benadeelde partij twee keer benaderd voor aanbetalingen van verf. Verdachte heeft hiervoor twee betaalverzoeken naar de benadeelde partij gestuurd. In totaal heeft de benadeelde partij € 2.320,00 overgemaakt naar verdachte voor de verf, terwijl verdachte de verf helemaal niet heeft gekocht. Hierdoor heeft de benadeelde partij schade geleden.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag jegens verdachte zal worden toegewezen, ofschoon het strikt genomen de BV van verdachte was die de opdrachtnemer was. De schade is echter overduidelijk ontstaan door het handelen van verdachte zelf. De toewijzing van de vordering zal worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van het ontstaan van de schade tot de dag van volledige betaling.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(…)
Vordering van de [aangever]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [aangever] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.820,00 (tweeduizend achthonderdtwintig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.”
4.3
De toelichting op het middel houdt in dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van de eerste twee gedachtestreepjes van de tenlastelegging, waaronder de betaling van € 500,-. Gelet op die partiële vrijspraak zou er wat dat bedrag betreft geen sprake zijn van rechtstreekse schade die door het bewezenverklaarde feit is toegebracht. De beslissing tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.820,- zou daarmee onbegrijpelijk zijn.
4.4
Bij de bespreking van de eerste deelklacht van het eerste middel kwam aan de orde dat het hof gelet op zijn bewijsoverwegingen kennelijk heeft bedoeld om in het onderhavige geval een benadelingsbedrag van € 2.320,- (bestaande uit aanbetalingen van € 1.120,- en € 1.200,- voor verf) bewezen te verklaren. In het oordeel over de vordering van de benadeelde partij wordt door het hof een bedrag van € 2.820,- toegewezen, waarbij het hof in zijn overwegingen ook expliciet het door de aangever voor de geoffreerde schilderwerkzaamheden aanbetaalde bedrag van € 500,- betrekt. [7] Ondanks de deelvrijspraak voor dit onderdeel van de tenlastelegging merkt het hof ook de € 500,- als rechtstreekse schade aan. Dit oordeel is niet van enige motivering voorzien. In eerste aanleg was door de politierechter ook een bedrag van € 2.820,- toegewezen. De politierechter had bewezenverklaard dat de verdachte door een samenweefsel van verdichtsels [aangever] heeft bewogen tot de afgifte van € 2.320,-. Volgens de politierechter kon ook de aanbetaling van € 500,- als rechtstreekse schade worden aangemerkt, omdat de opdracht door de oplichting niet is uitgevoerd.
4.5
Het overzichtsarrest van de Hoge Raad over de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379 m.nt. Vellinga houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang en met weglating van de voetnoten, het volgende in:
“‘
Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
(…)
Schade
2.4.1
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).”
4.6
Art. 6:98 BW luidt:
“Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.”
4.7
Verder is van belang dat bij het vereiste dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit ook acht kan worden geslagen op uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt. [8]
4.8
Een zaak die instructief is voor de vraag wanneer nog sprake kan zijn van voldoende verband betreft HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1651. Het hof had daarin zowel het bestaan van een voldoende verband tussen het bewezenverklaarde handelen en de schade aangenomen als impliciet beslist dat de schade het gevolg was van de vastgestelde aan de verdachte toe te rekenen onrechtmatige gedragingen. De verdachte had een ongeval veroorzaakt door tijdens het passeren van een andere auto tegen de auto van de benadeelde partij te botsen. Daarna had hij de plaats van het ongeval verlaten en om die reden veroordeeld voor overtreding van art. 7 lid 1 WVW 1994. De benadeelde partij had in haar vordering de volgende schadeposten opgevoerd: autoschade, parkeerboete, leenauto en taxikosten. Het hof had geoordeeld dat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade, waaronder de schade aan de auto van de benadeelde partij, voldoende verband bestond om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was ook niet onbegrijpelijk. Het impliciete oordeel van het hof dat de schade die de benadeelde partij heeft geleden het gevolg is van de vastgestelde, aan de verdachte toe te rekenen onrechtmatige gedragingen was volgens de Hoge Raad evenmin onbegrijpelijk. [9] Die onrechtmatigheid bestond in het bijzonder in het door de verdachte veroorzaken van het ongeval. De verdachte was als bestuurder dus niet slechts “betrokken” bij het verkeersongeval, ook was voldaan aan het bestanddeel “door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt” dat eveneens onderdeel uitmaakt van art. 7 lid 1 WVW 1994. Het door de verdachte veroorzaakte ongeval was zo bezien binnen het bewezenverklaarde feit (verlaten van de plaats van het ongeval dat men heeft veroorzaakt) naar de kern genomen “de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust”, als bedoeld in art. 6:98 BW. [10]
4.9
Een andere zaak betreft HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:415. Daarin had de verdachte in vereniging openlijk geweld gepleegd tegen het slachtoffer, welk geweld bestond in het met een mes in het hart van het slachtoffer steken. Het hof had echter niet vastgesteld dat het de verdachte zelf was die de dodelijke messteek had toegebracht. Niettemin kon het hof oordelen dat een causaal verband bestaat tussen de strafbare gedragingen van de verdachte en het overlijden van het slachtoffer en dat de daaruit voortvloeiende kosten van de benadeelde partij voor vergoeding in aanmerking komen omdat de benadeelde partij door die gedragingen rechtstreeks schade heeft geleden.
4.1
Nuttig om te vermelden is verder nog HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2637,
NJ2017/414. In die zaak was de verdachte veroordeeld wegens gekwalificeerde diefstal van horloges en sierraden. De door de benadeelde partij gevorderde schade zag echter ook op een iPad en een Acer tablet. Het hof wees de vordering in haar geheel toe. Volgens de Hoge Raad gaf het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de schade met betrekking tot de iPad en Acer tablet als rechtstreekse schade van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte kan worden aangemerkt niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. Daarbij deed het er volgens de Hoge Raad niet toe dat deze voorwerpen niet in de bewezenverklaring waren vermeld, waarbij de Hoge Raad mede in aanmerking nam dat het hof had vastgesteld dat bij de bewezenverklaarde inbraak “onder meer” horloges en andere sieraden zijn weggenomen en de gevorderde schadevergoeding door of namens de verdachte ook niet was betwist.
4.11
Laatstgenoemde zaak toont dat voor het vereiste dat tussen het bewezenverklaarde handelen en de schade voldoende verband bestaat een ruime uitleg aan “het bewezenverklaarde handelen” wordt gegeven. Het gaat daarbij niet alleen om gedragingen die uitdrukkelijk onderdeel uitmaken van de bewezenverklaring, maar ook om gedragingen waarvan uit de bewijsvoering blijkt. Verder illustreren de daarnet besproken zaken dat slechts kan worden aangenomen dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte in een veroorzakend verband met de schade kan staan wanneer dit handelen vooraf ging aan de schade.
4.12
In het onderhavige geval heeft het hof vastgesteld dat de aangever voor de door de verdachte geoffreerde schilderwerkzaamheden € 500,- heeft aanbetaald. In de bewijsvoering ligt verder besloten dat deze schilderwerkzaamheden door de verdachte niet zijn verricht. Het hof heeft geoordeeld dat met betrekking tot het genoemde, door de aangever aanbetaalde bedrag geen sprake is geweest van oplichting, omdat uit het dossier niet is gebleken dat de verdachte al op dat moment het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had. De door het hof bewezenverklaarde oplichting heeft uitsluitend betrekking op de aanbetalingen van € 1.120,- en € 1.200,- door de aangever. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de oplichtingshandelingen ter verkrijging van deze bedragen hebben plaatsgevonden na de aanbetaling van € 500,-. Dit betekent dat deze oplichtingshandelingen niet in een veroorzakend verband met de aanbetaling van € 500,- kunnen staan.
4.13
Evenmin kunnen de handelingen die tot de aanbetaling van € 500,- hebben geleid daarvoor in aanmerking worden genomen. Uit het onder 4.5 weergegeven toetsingskader volgt immers dat het moet gaan om schade die door een “strafbaar feit” is geleden en dat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade een voldoende verband moet bestaan om van rechtstreekse schade te kunnen spreken. Nu het hof echter expliciet heeft vastgesteld dat de aanbetaling van € 500,- niet het gevolg is van een strafbaar feit, is de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.820,- niet begrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het impliciete oordeel van het hof dat de door de aangever gedane aanbetaling van € 500,- het gevolg is van de vastgestelde aan de verdachte toe te rekenen onrechtmatige gedragingen. Anders dan in het onder 4.10 genoemde arrest van 17 oktober 2017 blijkt ook overigens uit de bewijsvoering niet dat de aanbetaling van € 500,- door aangever vooraf is gegaan door strafbare gedragingen van de verdachte. Het hof stelt juist vast dat een directe link met het bewezenverklaarde oplichtingsfeit ontbreekt en de raadsman van de verdachte heeft namens de verdachte bepleit dat de benadeelde partij vanwege de bepleite vrijspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
4.14
Het middel is terecht voorgesteld.
4.15
Het is niet mogelijk de verschuldigdheid van het bedrag van € 500,- in deze strafprocedure vast te stellen nu in de bewijsvoering van het hof besloten ligt dat de door de verdachte geoffreerde schilderwerkzaamheden – ondanks de aanbetaling van een bedrag van € 500,- door de aangever – zijn uitgebleven als gevolg van wanprestatie en niet als gevolg van de bewezenverklaarde oplichting. Voor de aangever resteert in zoverre een weg naar de burgerlijke rechter met een eis tot schadevergoeding op grond van wanprestatie. [11]

5.Afronding

5.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen alsmede het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel en de duur van de gijzeling.
5.4
Naar ik meen kan de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen, [12] door
- het bedrag waarvoor de vordering van de [aangever] is toegewezen te verminderen in die zin dat dit € 2.320,- bedraagt,
- de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering,
- het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [aangever] in die zin te verminderen dat dit € 2.320,- bedraagt, waarbij de duur van de gijzeling als bedoeld in artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering 31 dagen bedraagt,
- en het beroep voor het overige te verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. o.a. HR 18 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0533, HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:236,
2.Zie het overzichtsarrest HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892,
3.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892,
4.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892,
5.HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892,
6.Vgl. bijv. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:236,
7.Uit bewijsmiddel 1 blijkt dat de aangever dit bedrag aan de verdachte heeft (aan)betaald.
8.HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134. In deze zaak was de verdachte veroordeeld wegens mishandeling door het met kracht duwen tegen de rug van de aangeefster – waardoor zij ten val kwam – en het met de vuist tegen het gezicht van de aangeefster slaan, waardoor de aangeefster letsel had bekomen en pijn had ondervonden. De aangeefster had zich als benadeelde partij gevoegd en ook vergoeding van de schade aan haar fiets gevorderd. Het hof had in de bewijsvoering vastgesteld dat de aangeefster de fiets heeft laten vallen als gevolg van het feit dat verdachte op haar afkwam om haar ten lijf te gaan. ’s Hofs oordeel dat de door de aangeefster geleden schade aan haar fiets in zodanig nauw verband staat met de bewezenverklaarde mishandeling van haar door de verdachte dat die schade moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de aangeefster toegebracht door het bewezenverklaarde feit als bedoeld in art. 51f en art. 361 lid 2 onder b Sv gaf volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk was.
9.Daarbij merk ik wat betreft de parkeerboete op dat het hof ten aanzien daarvan had vastgesteld dat deze op een controle zag die ongeveer een uur na de aanrijding had plaatsgevonden. De aangever moest toen naar het politiebureau om aangifte te doen en moest daarna nog de verzekering bellen om zijn voertuig weg te laten slepen. Vgl. verder ook HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:939 (derde middel, HR: 81 RO).
10.Anders bijv. HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2452. Uit de bewijsvoering in deze zaak kon niet blijken dat de aanrijding aan de verdachte te wijten was.
11.Een handeling die wanprestatie oplevert kan slechts in uitzonderingsgevallen tevens als een onrechtmatige daad worden beschouwd waarop art. 6:162 BW van toepassing is. Deze samenloop doet zich voor wanneer onafhankelijk van een toerekenbare tekortkoming sprake is van een onrechtmatige daad, terwijl die onrechtmatige daad wel verband houdt met de contractuele verhouding; men denke aan de beschadiging van een zaak die de schuldenaar uit hoofde van de overeenkomst onder zich heeft, of aan de schending door een werkgever van een jegens de werknemer in acht te nemen veiligheidsverplichting (C.H. Sieburgh,
12.Vgl. bijv. HR 17 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1800.