Voetnoten
2.Het DNA-profiel voldeed niet aan de criteria voor opname in de DNA-databank voor strafzaken, mogelijk omdat het een mengprofiel betrof van sporen van meer dan 2 personen. Wel is overgegaan tot een eenmalige vergelijking, waarbij ik mij voorstel dat het DNA-profiel tijdelijk, ten behoeve van deze zoekslag, in de DNA-databank is opgenomen. Vgl. Knigge in zijn conclusie van 27 september 2016, ECLI:NL:PHR:2016:904, randnr. 12.16 m.b.t. de interpretatie van een in die zaak verricht DNA-onderzoek: “Op grond van de aanvullende informatie die ik van het College van procureurs-generaal ontving, moet worden aangenomen dat het bij die vergelijking ging, hetzij om een eenmalige zoeking in de DNA-databank, hetzij om een handmatige vergelijking. Het verschil is als ik het goed begrijp dat een eenmalige zoeking berust op een tijdelijke opname van het verkregen, niet voor permanente opname geschikte profiel in de databank, zodat sprake is van een onderlinge vergelijking van in de databank opgenomen profielen, terwijl de handmatige vergelijking buiten de databank om gaat.” 3.In het bestreden arrest is het als volgt geformuleerd: “Vervolgens heeft het NFI aan de hand van hypotheses geconcludeerd dat het DNAmengprofiel SINAAJL9636NL#01 meer dan één miljard keer waarschijnlijker is wanneer (...) de bemonstering een relatief grote hoeveelheid DNA bevat van aangever en [medeverdachte] dan wanneer (...) de bemonstering een relatief grote hoeveelheid DNA bevat van aangever en een onbekende persoon."
4.Ten aanzien van de pyjama is in 2019 opdracht gegeven voor het verrichten van aanvullend onderzoek naar de bemonstering die in 2016 had plaatsgevonden, maar destijds geen DNA-profiel had opgeleverd dat geschikt was voor vergelijkend onderzoek. Daarnaast is in 2019 het “gehele” touw naar het NFI gestuurd ter bemonstering. De bemonstering rondom knoop 3 had al in 2016 plaatsgevonden, maar was in 2018 niet geschikt bevonden voor vergelijkend onderzoek. In 2019 was dit, kennelijk, wel het geval.
5.Zie hierna.
6.Een blik over de papieren muur leert dat in de aanvraag van het DNA-onderzoek in 2019 wordt verzocht DNA-profielen te genereren, deze op te nemen in de DNA-databank voor strafzaken en te vergelijken met “alle daarin reeds aanwezige DNA-profielen”. In de aanvraag zijn ook de vier potentials vermeld, evenals de informatie dat van hen reeds DNA-profielen in de databank zijn opgenomen, vgl. proces-verbaal aanvraag DNA-onderzoek sporen en benoeming DNA-deskundige d.d. 15 januari 2019, p. 563 e.v. van het procesdossier. Het NFI-rapport vermeldt onder “vraagstelling” dat de DNA-profielen van de vier potentials dienen te worden betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek. Uit het rapport maak ik op dat de DNA-profielen van het sporenmateriaal (enkel) zijn vergeleken met de DNA-profielen van de vier potentials.
7.In het bestreden arrest is dit op vergelijkbare wijze als in noot 3 geformuleerd.
8.In 2020 vermeldt het rapport dat het doel van het (vervolg)onderzoek is het verkrijgen van DNA-mengprofielen die geschikt zijn om te vergelijken met de DNA-profielen van “de betrokken personen”, NFI-rapport d.d. 12 maart 2020, p. 601 e.v. van het procesdossier.
9.Ook dit is in het bestreden arrest op vergelijkbare wijze als in noot 3 geformuleerd.
10.Volgens de parlementaire geschiedenis bij art. 151a lid 3 Sv wordt onder het begrip “onbekende verdachte” verstaan: “het sporenmateriaal waarvan het vermoeden bestaat dat het afkomstig is van de dader en dat is veilig gesteld op bijvoorbeeld de plaats van het delict of van een in beslag genomen voorwerp. Zowel het sporenmateriaal waarvan niet bekend is wie het heeft achtergelaten tijdens bijvoorbeeld het plegen van een inbraak, als het sporenmateriaal waarvan het vermoeden bestaat dat het afkomstig is van een bekende persoon (bijvoorbeeld het sporenmateriaal dat is achtergelaten op een koevoet die tijdens een inbraak is gebruikt door de mogelijke inbreker van wie de identiteit is achterhaald), vallen dus onder het begrip “onbekende verdachte” ten aanzien waarvan artikel 151a, derde lid, Sv de hulpofficier van justitie de bevoegdheid toekent een DNA-onderzoek te laten verrichten.” Memorie van Toelichting bij Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen, Kamerstukken II 2009–2010, 32 168, nr. 3, p. 23-24
11.In de totstandkomingsgeschiedenis van het huidige art. 151a lid 1 Sv is nadrukkelijk aandacht besteed aan de omvang van de in de eerste volzin neergelegde bevoegdheid. De wettekst werd aangepast om “buiten twijfel te stellen dat de officier van justitie op basis van het eerste lid van artikel 151a Sv ook een DNA-onderzoek aan de hand van celmateriaal van een onbekende verdachte of derde kan laten verrichten”. De toenmalig minister van Veiligheid en Justitie schrijft in de toelichting bij deze wijziging dat de eerste volzin een “algemene bevoegdheid van de officier van justitie tot het laten verrichten van een DNA-onderzoek” bevat. “Dit DNA-onderzoek kan betrekking hebben op zowel een DNA-onderzoek aan de hand van celmateriaal van een bekende verdachte of derde als een onbekende verdachte of derde.” In de nieuwe tweede volzin is de bevoegdheid van de officier van justitie neergelegd om een verdachte of een derde te verzoeken celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek af te staan.” Derde nota van wijziging bij Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen, Kamerstukken II 2009-2010, 32 168, nr. 9, p. 2.
12.Zo kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat van een verdachte van een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv tegen wie ernstige bezwaren bestaan, celmateriaal wordt afgenomen indien hij zijn schriftelijke toestemming weigert. Of kan in geval van een vermissing, DNA-onderzoek worden gedaan aan ander celmateriaal van de vermiste persoon dan afgenomen celmateriaal. DNA-profielen van verdachten die voldoen aan de criteria voor opname, worden opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken, vgl. art. 14 lid 4 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
13.Voor de volledigheid voeg ik toe dat sporenprofielen (uiteraard) ook kunnen worden vergeleken met andere in de databank opgeslagen sporenprofielen (vervaardigd uit sporenmateriaal in een andere strafzaak). Een match kan erop duiden dat bij twee strafbare feiten dezelfde persoon betrokken is geweest. In deze conclusie ligt de focus echter op de vergelijking van sporenprofielen met persoonsprofielen (uit de databank).
14.Zie art. 14 lid 4 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voor de categorieën van DNA-profielen die worden opgeslagen in de databank. Zie de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voor de afname van celmateriaal van veroordeelden tot een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv worden afgenomen met als doel hun DNA-profiel te bepalen en te verwerken in de DNA-databank.
15.Met dien verstande dat de officier van justitie voor de opdracht tot een grootschalig DNA-onderzoek onder de bevolking een machtiging van de rechter-commissaris behoeft (art. 151a lid 1, vijfde volzin, Sv).
16.Zie https://dnadatabank.forensischinstituut.nl/dna-databanken/dna-databank-voor-strafzaken/samenstelling-en-toegang.
17.De in de databank opgenomen (sporen- en persoons)profielen worden (dagelijks) automatisch onderling vergeleken. Opdracht tot DNA-onderzoek in de zin van art. 151a lid 1, eerste volzin, Sv leidt – bij opname van het sporenmateriaal in de databank – dus automatisch tot vergelijking met alle in de databank opgeslagen DNA-profielen (vgl. de toelichting bij de totstandkoming van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 2001, 400, p. 24 en 25). Bovendien is de directeur van het NFI (ook) ambtshalve bevoegd tot het onderling vergelijken van in de databank opgenomen profielen (art. 14 lid 6 van het Besluit).
18.Deze sporenprofielen worden niet in de databank bewaard, maar in het dossier van de strafzaak waarin de profielen zijn vervaardigd. In 2020 heeft de wetgever met het oog op deze praktijk regels bepaald over de bewaartermijn voor deze sporenprofielen. De minister achtte het van belang dat hierover duidelijkheid bestond, in de eerste plaats omdat deze profielen worden “gebruikt om handmatig een vergelijking uit te voeren met andere verwerkte DNA-profielen met als doel bij te dragen aan de opsporing van het betreffende strafbare feit”. Besluit van 8 oktober 2020, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2020, 394).
19.Ik begrijp de schriftuur zo dat deze overwegingen (in de toelichting op het middel) worden aangehaald ter onderbouwing van de stelling dat het hof niet (genoegzaam) heeft gerespondeerd op verweer van de verdediging omtrent het ontbreken van een wettelijke basis voor het uitgevoerde DNA-onderzoek.
20.De arresten van de Hoge Raad van 17 december 2910 over de zogenoemde ‘Mr. Big’-methode (HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1982, NJ 2020/216 en HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1983, NJ 2020/217 beide m.nt. Kooijmans) noem ik hier niet. Uit HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1591, NJ 2023/44 m.nt. Machielse leid ik af dat bedoeld is dat de in die arresten nader is omlijnd aan welke (nadere) voorwaarden de toepassing van die specifieke opsporingsbevoegdheid en de verslaglegging daarvan moeten voldoen en welke gezichtspunten bij de beoordeling door de rechter een rol spelen. Om dezelfde reden noem ik hier ook niet HR 12 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1700, NJ 2024/76 m.nt. Jörg (de ‘shredderzaak’). 25.In de stafmotivering spreekt het hof van extreem geweld, van een geweldsexplosie en van niets ontziend geweld met trekken van een marteling.
26.Vgl. voor een geval waarin de Hoge Raad casseerde HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:646, NJ 2024/356 m.nt. Reijntjes en Smeehuijzen. In die zaak had de politie door middel van twee heimelijke ‘inzetten’ een dreiging voor de veiligheid van de verdachte, zijn zus en partner in scène gezet teneinde belastend bewijs te verkrijgen. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat geen sprake was van een vormverzuim – in het licht van hetgeen was aangevoerd door de verdediging in het kader van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit – niet toereikend gemotiveerd en het oordeel van het hof dat in het (eind)stadium van het onderzoek waarin de beslissing over de ‘inzetten’ werd genomen “geen lichter of ander middel (meer) voorhanden [was]”, niet zonder meer begrijpelijk. 27.Het hof heeft dit kennelijk afgeleid uit het proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie-inwinning d.d. 22 januari 2020, p. 1761 van het procesdossier, en het afgegeven bevel d.d. 22 januari 2020, p. 1763 e.v. van het procesdossier, waaruit overigens volgt dat het doel ook was om “ruis” te veroorzaken.
28.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 938 e.v. van het procesdossier.
29.Proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie-inwinning d.d. 22 januari 2020, p. 1762 van het procesdossier.
30.Uit het procesdossier volgt dat in het opsporingsonderzoek, na de review en voorafgaand aan (de beslissing over te gaan tot) de WOD-inzet, diverse opsporingsbevoegdheden zijn ingezet. Zo is in september en oktober 2019 gebruik gemaakt van stelselmatige observatie, zijn in diezelfde maanden nummergegevens vergaard, zijn in september 2019 financiële gegevens opgevraagd en zijn in oktober 2019 en van 22 januari 2020 t/m 18 februari 2020 de gesprekken die werden gevoerd met de telefoon van de verdachte opgenomen en afgeluisterd, zie het methodieken proces-verbaal, relaterende de in het onderzoek ingezette (bijzondere) opsporingsmethoden/-bevoegdheden d.d. 12 mei 2020, p. 1708 e.v. van het procesdossier.
31.Vgl. bijvoorbeeld HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38, m.nt. Schalken: het vervolg van de zaak waarin de Hoge Raad in 2004 (het beoordelingskader schetste en) waarin de – na cassatie en terugwijzing gegeven – uitspraak van het hof wel stand hield. Het hof had in dat arrest zijn beslissingen gemotiveerd aan de hand van de in het arrest uit 2004 neergelegde maatstaven en hierin mede betrokken dat er volgens het hof geen verband bestond tussen de “beperkte druk” die op de verdachte was uitgeoefend (de verbalisant had de verdachte in het kader van gesprekken over het evt. proberen te ontsnappen uit detentie gevraagd of hij te vertrouwen was, in het bijzonder ‘wie hij dan wel was’) en de inhoud van de door de verdachte afgelegde verklaringen. Het hof had geoordeeld dat de verdachte in “de vertrouwensvraag” kennelijk aanleiding had gezien om uit eigen beweging te verklaren dat hij zijn vrouw had doodgeslagen. De Hoge Raad achtte dit oordeel toereikend gemotiveerd. 32.Proces-verbaal van bevindingen A-4280, p. 857 e.v. van het procesdossier, en proces-verbaal van bevindingen A-4280, p. 862 e.v. van het procesdossier. Ter illustratie noem ik dat hieruit volgt dat het de verdachte is die als eerst vraagt waarvoor zijn gesprekpartner vast zit en dat de verdachte (op de later daarop volgende wedervraag) direct verteld over zijn betrokkenheid bij hetgeen waarvoor hij was aangehouden (een overval uit 2016): hij wist wel waarover het ging, omdat hij in 2016 niets anders had gedaan. De verdachte vermoedt dat iemand heeft gepraat en vraagt zijn gesprekpartner of het bij een ontkenning van zijn kant niet een 1 op 1 verhaal zal zijn. Op de vraag van de informant hoeveel mensen van de overval op de hoogte zijn, verklaart de verdachte dat vijf mensen van de overval op de hoogte zijn en ze de overval met z’n vieren hebben gepleegd. Ook op andere momenten geeft de verdachte informatie na een enkele korte vraag van de informant, die steeds logisch volgt op hetgeen de verdachte zelf vertelt.
33.Vgl. A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 328 en bijv. het aldaar genoemde HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413. 35.Ik verwijs naar het overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, waarin onder andere staat dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij de regels van stelplicht en bewijslast in civiele zaken gelden.. 36.Zie bijlage 6 bij de vordering tot schadevergoeding: factuur voor het plaatsen van een beveiligingsinstallatie d.d. 14 november 2016.
37.Vgl. ook HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:840, waarin de Hoge Raad de toewijzing van de installatie van een camerasysteem bij de woning van de benadeelde partij, door het hof aangemerkt als rechtstreekse schade van de bewezenverklaarde belaging, in stand liet. Net als in de onderhavige zaak was de installatie van het systeem opgevoerd als materiële schade. Zie ook de aan het arrest voorafgaande conclusie van AG Keulen, die wijst op de mogelijkheid kosten van beveiliging aan te merken als kosten ter beperking van immateriële schade. Conclusie AG Keulen 6 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:596, randnr. 25, onder verwijzing naar Asser/Sieburgh 6-II, 2017/28a en HR 21 september 1999, waarin een slachtoffer van zware mishandeling zich bij een woningstichting had laten inschrijven voor een woning om uit de buurt van de verdachte te komen en de hieraan verbonden kosten waren aangemerkt als rechtstreekse schade.