ECLI:NL:PHR:2025:686

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
23/04308
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie over de rechtmatigheid van DNA-onderzoek en de inzet van het WOD-traject in een gewelddadige woningoverval

In deze zaak gaat het om een gewelddadige woningoverval die plaatsvond op 9 oktober 2016. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren en 6 maanden door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte, waarbij vier middelen van cassatie zijn voorgesteld. De middelen hebben betrekking op de rechtmatigheid van het DNA-onderzoek, de inzet van het WOD-traject, de betrouwbaarheid van de processen-verbaal van de verklaringen van de verdachte, en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. De conclusie van de plv. AG is dat het cassatieberoep moet worden verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inzet van het WOD-traject rechtmatig was en dat de verklaringen van de verdachte betrouwbaar zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de kosten voor de installatie van een beveiligingssysteem als rechtstreekse schade kunnen worden aangemerkt, en heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de rechtmatigheid van DNA-onderzoek en de inzet van undercover operaties in strafzaken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04308

Zitting17 juni 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 24 oktober 2023 (parketnummer: 21-001483-21) [1] door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, die diefstal gemakkelijk te maken en bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd in een woning, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, door iemand die zich aldaar tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 6 maanden. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 23/04166. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.J. Lamers, advocaat in Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. De middelen gaan over (1) de wettelijke basis van het verrichte DNA-onderzoek, (2) de rechtmatigheid van de inzet van het WOD-traject, (3) de betrouwbaarheid van de processen-verbaal inhoudende de verklaringen van de verdachte die zijn opgemaakt naar aanleiding van het WOD-traject en (4) de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Voordat ik overga tot bespreking van de middelen, geef ik de bewezenverklaring en bewijsoverweging van het hof weer.

Bewezenverklaring

5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 9 oktober 2016 te [plaats] omstreeks de periode tussen 03.00u tot en met 04.39u in een woning aan de [a-straat 1] , alwaar verdachte zich tegen de wil van de rechthebbende bevond, tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
- een horloge van het merk en/of type Certina Gent Automatic DS,
- een horloge van het merk en/of type Movado Vizio Quartz,
- een horloge van het merk Saab
- een horloge van het merk Eterna,
- andere horloges,
- een brandwerend kistje met daarin testamenten, een trouwboekje van de ouders van voornoemde [slachtoffer] , 2000 euro (in een envelop van ING), 300 euro (in een envelop van ABN-AMRO), een bruine leren portemonnee met een ING-pas t.n.v. [slachtoffer] , een monsterbriefje van de grote vaart,
- 2 (gouden) tientjes,
- 20 munten van 5,- (bijzondere uitgave),
- een potje oude munten,
- (reserve)sleutels, behorende bij personenauto's van het merk Saab en voornoemde woning,
- een gouden Lapponia herenring,
- een gouden zegelring, met afbeelding van een hert/eikenblaadjes,
- en gouden ring (met de poortgod Tiki)
- een ring met een blauwe steen (Lapis Lazuli),
- papieren met betrekking tot schadevergoeding in verband met aandelen in Fortis
- een set gouden manchetknopen,
- eigendomspapieren van het huis en de grond,
- oude brieven,
- rapporten van school,
- een paspoort op naam van [slachtoffer] , met nummer [0001] ,
- een koffer met daarin een Exakta camera, met bijbehorende lenzen en andere camera's,
die aan een ander dan aan verdachte en/of zijn medeverdachte toebehoorden, te weten aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak en inklimming, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door (tegen) voornoemde [slachtoffer] :
- met fel licht in de ogen te schijnen, met de kennelijke bedoeling om hem daarmee te verblinden
- (met kracht en/of hardhandig) vast te pakken,
- op de grond te smijten,
- meermalen (met kracht), tegen het lichaam, te slaan, schoppen en knijpen,
- (strak) vast te binden met een touw aan de polsen en enkels,
- een mes (met de scherpe kant) onder de neus en op de keel te zetten en waarbij het hoofd van voornoemde [slachtoffer] van achteren bij de haren werd vastgehouden en omhoog getild
- meermalen met een stroomstootwapen schokken toe te dienen via zijn benen en gezicht,
- één of meermalen water in het gezicht te gooien,
- met het volle gewicht op de borst van voornoemde [slachtoffer] te gaan staan, en met kracht met de voeten druk uit te oefenen op de borst van voornoemde [slachtoffer] ,
- één of meermalen (op dwingende en/of intimiderende toon) te zeggen, zakelijk weergegeven, 'dat hij moest praten', althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking,
- meermalen (op dwingende en/of intimiderende toon) te vragen, zakelijk weergegeven, 'waar is de kluis?', althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- door op en/of over de trap(treden) op vloeibaar wasmiddel gelijkende vloeistof, althans vloeistof, te gieten, kennelijk met de bedoeling om voornoemde [slachtoffer] de vlucht en/of het zoeken van hulp te bemoeilijken dan wel om voornoemde [slachtoffer] ten val te brengen bij het gebruiken van de trap.”

De bewijsoverwegingen van het hof

6. Het hof heeft aan de bewezenverklaring de volgende overwegingen ten grondslag gelegd (met weglating van voetnoten):

“Overweging met betrekking tot het bewijs

(…)
Oordeel van het hof
Het hof kan zich in overwegende mate vinden in de bewijsoverwegingen van de rechtbank en neemt de bewijsmotivering van de rechtbank derhalve grotendeels over. Voor zover het hof die overwegingen heeft overgenomen, zijn zij hieronder (cursief weergegeven) in de tekst opgenomen. Waar hierna in de cursieve tekst ‘rechtbank’ of ‘zij’ staat vermeld als wordt verwezen naar de rechtbank, moet ‘hof en ‘hij’ worden gelezen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
De overval
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij in de nacht van 9 oktober 2016 rond 03:00 uur plotseling wakker werd van glasgerinkel in zijn woning dan de [a-straat 1] in [plaats] . Toen hij de overloop op liep, zag hij voor zich een paar schaduwen van personen staan. Aangever kon de personen niet goed zien, omdat zij een zaklamp in hun handen hadden en daarmee in zijn richting schenen waardoor hij werd verblind. Aangever zag dat de ruit op de overloop bij het balkon kapot was.
De personen renden naar hem toe, pakten hem vast en smeten hem op de grond. Aangever zag toen dat het twee mannen waren.
Eén van hen vroeg aangever diverse malen waar de kluis was in zijn woning. De mannen begonnen aangever te schoppen en te slaan over zijn hele lichaam. Eén van de mannen schopte hem vaak hard met zijn schoenen op de borst en ging met zijn schoenen met zijn volle gewicht op hel borstbeen van aangever staan. Dit deed hij steeds met kracht, zodat alle lucht uit de longen van aangever werd geperst. Aangever zag en voelde dat de andere man hem hard tegen zijn benen schopte. Hij werd steeds op zijn hoofd en borst geslagen, geknepen en geschopt. Eén van de mannen ging via de trap naar beneden en de andere man bleef bij aangever staan. Aangever hoorde veel lawaai en gerommel van de benedenverdieping komen, zag dat de man weer naar boven kwam en vervolgens de slaapkamer doorzocht en daarna naar de zolderkamer liep. Op een gegeven moment werd aangever alleen gelaten.
Een van de mannen kwam terug en begon de enkels en polsen van aangever met een touw vast te binden. Vervolgens spande de man een verbindingstouw tussen de enkels en polsen van aangever. Het touw is niet van aangever. De mannen doorzochten daarna met zijn tweeën de woning.
Een van de mannen kwam terug en had een jachtmes van aangever in zijn handen. De man knielde naast aangever en pakte het hoofd van aangever van achteren bij de haren vast. Hij tilde het hoofd van aangever naar de borst van aangever toe en aangever zag en voelde dat de man het lemmet van het mes met de scherpe zijde tegen de onderzijde van de neus van aangever hield. Vervolgens hield de man het scherpe lemmet tegen de keel van aangever aan. De man zei dreigend tegen aangever: “praten, praten". Aangever reageerde niet meer en hield zich slap. Hij hoorde dat de mannen weer het huis inliepen en de kamers doorzochten.
Een paar keer voelde aangever dat de mannen hem met een taser schokken gaven op zijn gezicht en door zijn pyjamabroek heen op zijn benen. Ook voelde aangever dat er water in zijn gezicht werd gegooid. Eén de mannen sneed de touwen van de polsen van aangever door en rukte met geweld het polshorloge van Certina, Gent automatte DS, van de pols van aangever.
Om 04.38.59 uur heeft aangever 112 gebeld. Aangever zag dat er een enorme ravage was aangericht in de slaapkamer en daarna zag aangever dat de brandwerende kist, met daarin een trouwboekje van zijn ouders, testamenten, 2000 euro in een ING-envelop, 300 euro in een ABN-envelop, een bruine leren portemonnee met daarin een ING-pas op naam van aangever en een monsterbriefje van de grote vaart, niet meer in de berging stond. Toen de politie bij de woning was, strompelde aangever naar de trap en probeerde naar beneden te komen. Halverwege gleed aangever van de trap, omdat die erg glad was van een bepaalde vloeistof. Naast het polshorloge van Certina en de brandwerende kist met inhoud zijn de hierna volgende goederen weggenomen uit de woning van aangever: een horloge van Movado Vizo Quartz, een gouden zegelring met afbeelding van een hert/eikenblaadjes, een paspoort op naam van aangever met nummer [0001] , twintig munten van €5,- (bijzondere uitgave), een potje oude munten, twee antieke gouden tientjes, papieren met betrekking tot schadevergoeding in verband met aandelen in Fortis, een gouden ring met de poortgod Tiki, een Saab-horloge, sleutels van drie auto’s van het merk Saab met reservesleutels, huissleutels en reservesleutels, een stel gouden manchetknopen, een gouden Lapponia-herenring, een ring met blauwe steen (Lapis Lazuli), eigendomspapieren van het huis en de grond, oude brieven, rapporten van school, een Frans horloge, een Eterna-horloge, een kwarts horloge, een koffer met daarin een Exakta camera inclusief lenzen en drie andere oude camera’s.
Uit het onderzoek aan de letsels bij aangever op 13 oktober 2016, blijkt dat aangever bloeduitstortingen heeft over zijn aangezicht, borst, rug, onderbuik links, bovenarm rechts, onderarm links, pols links, bovenbeen en heup rechts en heup/bil links. De bloeduitstorting op de rechter bovenarm heeft een patroon dat doet denken aan afdrukken van vingers. Verder is thermisch letsel vastgesteld over de heup/het bovenbeen rechts, een snijverwonding onder de neus en schaaf-/barstverwondingen over het achterhoofd. Door de forensisch arts is geconcludeerd dat de letsels passen bij de door aangever beschreven toedracht en geweldsinwerkingen, waaronder het gebruik van de taser. Het verhaal van aangever is plausibel en er zijn geen inconsistenties.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat aangever [slachtoffer] het slachtoffer is geworden van een zeer gewelddadige woningoverval waarbij diverse goederen zijn weggenomen, Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte] de daders zijn.
Het DNA-onderzoek
Tijdens het sporenonderzoek op 9 oktober 2016 in de woning van aangever werd onder meer een touw/koord (hierna: touw) in beslag genomen (SIN AAIH8570NL) dat boven op de trap lag en doorgesneden leek te zijn. Dit touw is vervolgens op 20 oktober 2016 door verbalisanten onderzocht en daarbij zagen zij dat er meerdere knopen in het touw zaten. Het touw is toen onder meer rondom knoop 2 (SIN AAJL9635NL) en rondom knoop 3 bemonsterd (SIN AAJL9636NL). Door de Forensische Opsporing zijn kort na de overval foto’s van het touw gemaakt en deze foto’s zijn aan aangever getoond. Aangever heeft verklaard dat het touw op de foto’s sterk lijkt op het touw dat is gebruikt bij de overval. Verder is op 9 oktober 2016 in het ziekenhuis de pyjama van aangever veilig gesteld (SIN AAJO7035NL). Deze pyjama is vervolgens op 20 oktober 2016 door verbalisanten onderzocht en bemonsterd, onder meer op een plek aan de achterkant van de rechter bovenarm (SIN AAJL9628NL).
In 2016 zijn voor onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) opgestuurd onder meer de bemonstering van de pyjama aan de achterkant van de rechter bovenarm (SIN AAJL9628NL), alsmede de bemonstering rondom knoop 1 (SIN AAJL9634NL). De bemonsteringen rondom knoop 2 (SIN AAJL9635NL) en rondom knoop 3 (SIN AAJL9636NL) zijn in 2016 niet ingestuurd en toen dus niet onderzocht.
Blijkens het NFI-rapport van 7 december 2016 werd in de wel ingestuurde bemonsteringen celmateriaal aangetroffen waarvan het DNA-profiel matcht met dat van het slachtoffer. In de DNA-profielen van (onder meer) de bemonstering SIN AAJL9628NL#01 waren toen een of enkele pieken van relatief geringe intensiteit zichtbaar waarvan niet in alle gevallen duidelijk is of het DNA-kenmerken van minimaal één andere persoon of technische artefacten zijn. Deze pieken waren (vooralsnog) niet geschikt om te betrekken bij een vergelijkend DNA-onderzoek. Tevens werd daarbij door het NFI opgemerkt dat er mogelijkheden waren voor aanvullend onderzoek over additionele DNA-kenmerken in het DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering SIN AAJL9628NL#01 (kort gezegd: de pyjama).
De rechtbank leidt uit het dossier af dat in februari 2018 is besloten om het onderzoek te reviewen, omdat er tot dat moment geen aanknopingspunten waren gevonden in de richting van mogelijke daders. Vanuit de review werd ingezet op nader forensisch onderzoek aan de reeds afgenomen en hiervoor beschreven bemonsteringen van het touw en de pyjama.
De bemonsteringen rondom knoop 2 (SIN AAJL9635NL) en rondom knoop 3 (SIN AAJL9636NL) zijn daarop door het NFI blijkens het rapport van 8 augustus 2018 onderzocht. In de bemonstering rondom knoop 2 (SIN AAJL9635NL#01) werd een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen aangetroffen, waarvan het afgeleide DNA-hoofdprofiel van het slachtoffer kan zijn en waarvan de DNA-nevenkenmerken niet geschikt waren voor vergelijkend DNA-onderzoek.
In de bemonstering rondom knoop 3 met SIN AAJL9636NL#01 werd een DNA-mengprofiel van minimaal drie personen aangetroffen. Daaruit is een DNA-mengprofiel van twee personen afgeleid waarbij de overige DNA-kenmerken niet geschikt waren voor vergelijkend DNA-onderzoek. Het DNA-mengprofiel SIN AAJL9636NL#01 voldoet niet aan de criteria voor opname in de Nederlandse DNA-databank en is daarom niet opgenomen. Wel is dit DNA-mengprofiel op 27 juli 2018 door het NFI eenmalig vergeleken met de in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken aanwezige DNA-profielen van personen. Hierbij is gericht gezocht naar de persoon die naast aangever een relatief grote hoeveelheid DNA heef bijgedragen aan deze bemonstering. Er is vervolgens een overeenkomst gevonden met het DNA-profiel van medeverdachte [medeverdachte] . Dit betekent volgens het NFI dat [medeverdachte] de donor kan zijn die naast het slachtoffer een relatief grote hoeveelheid DNA aan deze bemonstering (rondom knoop 3 met SIN AAJL9636NL#01) heeft bijgedragen. Vervolgens heeft het NFI aan de hand van hypotheses geconcludeerd dat het DNA-mengprofiel SIN AAJL9636NL#01 meer dan één miljard keer waarschijnlijker is wanneer (...) de bemonstering een relatief grote hoeveelheid DNA bevat van aangever en [medeverdachte] , dan wanneer (...) de bemonstering een relatief grote hoeveelheid DNA bevat van aangever en een onbekende persoon.
Ten aanzien van de DNA-hit op [medeverdachte] overweegt het hof dat het NFI in het rapport van 8 augustus 2018 heeft aangegeven dat het DNA-mengprofiel AAJL9636NL#0I niet voldoet aan de criteria voor opname in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en daarom niet is opgenomen. Dit DNA-mengprofiel is op 27 juli 2018 wel eenmalig vergeleken met de daarin aanwezige DNA-profielen van personen, waarbij gericht is gezocht naar de persoon die naast aangever een relatief grote hoeveelheid DNA heeft bijgedragen. Deze vergelijking kan worden aangeduid als een opsporingshandeling. Op grond van artikel 14 lid 1 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, heeft de DNA-databank onder andere tot doel het opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. De directeur van het NFI heeft de bevoegdheid om iedere DNA-vergelijking uit te voeren die uit strafrechtelijk oogpunt gewenst kan zijn. Daaronder valt ook een (eenmalige) zoeking in de databank met een DNA-profiel dat niet voldoet aan de criteria voor opname in die databank. Deze vergelijking past daarom in het wettelijk kader. Ten overvloede overweegt het hof dat deze gang van zaken sinds 1 november 2020 is vastgelegd in lid, 7 van artikel 14 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Uit de nota van toelichting op deze wijziging blijkt dat dit staande praktijk is. Het hof acht de wijze waarop de DNA-hit op [medeverdachte] tot stand is gekomen dan ook rechtmatig.
Vanwege de hiervoor genoemde DNA-hit op [medeverdachte] heeft de politie onderzocht met wie hij in 2016 door de politie was gecontroleerd en van wie er al een DNA-profiel in de DNA-databank was opgenomen. Uit de politiesystemen volgt dat [medeverdachte] in 2016 getuige was van een mishandeling waarvan [verdachte] aangifte heeft gedaan en dat [medeverdachte] in 2017 samen met [verdachte] is gezien bij een verdachte situatie. Van [verdachte] bleek het DNA-profiel reeds te zijn opgenomen in de DNA-databank. Gelet op deze omstandigheden werd [verdachte] door het Openbaar Ministerie aangemerkt als "potential".
Vervolgens is het "gehele” touw (twee lange stukken en een klein wit touwtje, met in totaal vijfknopen; met hernummering naar SIN AAIH8570NL) begin 2019 voor nader onderzoek naar het NFI gestuurd. Tevens is gevraagd om de bemonstering van de pyjama met SIN AAJL9628NL te onderwerpen aan een aanvullend DNA-onderzoek. Het NFI is gevraagd vier personen, van wie al een DNA-profiel in de DNA-databank was opgenomen, in het DNA-onderzoek te betrekken, onder wie [verdachte] en [medeverdachte] .
De uitkomsten van dit DNA-onderzoek zoals weergegeven in het NFI-rapport van 21 maart 2019 zijn naar het oordeel van de rechtbank belastend voor [verdachte] , gelet op de aangetroffen matches en de genoemde zeldzaamheidswaarden. De vraag is echter of deze onderzoeksresultaten bruikbaar zijn voor het bewijs.
De verdediging van [verdachte] heeft namelijk, kort samengevat, gesteld dat het onrechtmatig is om het DNA-profiel van [verdachte] te onderwerpen aan een DNA-onderzoek terwijl [verdachte] op dat moment nog "potential ” was en geen verdachte.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van dit verweer voorop dat de opname van het DNA-profiel van [verdachte] in de DNA-databank voor strafzaken een gegeven is en dat de rechtbank geen reden heeft om aan te nemen dat die opname destijds onrechtmatig zou zijn geweest. Verder stelt de rechtbank op basis van artikel 14 lid 1 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken vast dat er een DNA-databank voorstrafzaken is die tot doel heeft het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. Kenmerkend voor de databank is dat daarin opgenomen profielen van veroordeelde personen kunnen worden vergeleken met DNA-sporen in (opnieuw) lopende onderzoeken.
Het hof overweegt in aanvulling hierop dat het aangetroffen DNA, dat uiteindelijk bleek te zijn van [verdachte] , wilsonafhankelijk materiaal betreft dat is aangetroffen op de plaats delict. Dit aangetroffen materiaal is vergeleken met specifieke "potentials", waaronder [verdachte] . Gezien hetgeen hiervoor uiteen is gezet, is [verdachte] is terecht aangewezen als “potential”. Het hof is van oordeel dat het DNA-onderzoek dan ook rechtmatig is geweest. Het hof neemt hierbij onder meer in overweging dat deze werkwijze volgens de officier van justitie de aangewezen routing is.
De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden staat er in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat het DNA-mengprofiel uit de bemonstering van een of meer sporen in deze specifieke strafzaak mocht worden vergeleken met het DNA-profiel van (onder meer) [verdachte] op een moment dat hij nog niet als verdachte werd aangemerkt. Uit de hiervoor aangehaalde NFI-rapporten blijkt immers dat de DNA-profielen die werden verkregen uit de bemonstering rondom knoop 2 (SIN AAJL9635NL#01) en de pyjama (aan de achterkant van de rechter bovenarm; SIN AAJL9628NL) eerder (nog) niet geschikt waren voor vergelijkend DNA-onderzoek, naar de rechtbank begrijpt: (ook) met profielen opgenomen in de DNA-databank. In het geval in een eerdere onderzoeksfase uit bemonsteringen wel DNA-profielen waren verkregen die geschikt waren voor opname in de DNA-databank dan wel vergelijking met in de DNA-databank aanwezige profielen, dan zou een dergelijke match of hit als vanzelf, dus zonder enige inbreuk op verdachtes rechten, tot stand zijn gekomen.
Dat er niet eerder een match is gemeld, betreft dus een toevallige omstandigheid, waarop noch [verdachte] noch het Openbaar Ministerie invloed heeft kunnen uitoefenen. Het belang van [verdachte] om niet als mogelijke dader in beeld te komen door eerdere vergelijkingstechnische beperkingen zoals hiervoor beschreven, is geen belang dat de artikelen 6 en 8 EVRM, dan wel de beginselen van een goede procesorde beogen te beschermen.
Onder deze omstandigheden moet het toelaatbaar worden geacht dat er opdracht wordt gegeven tot een specifieke vergelijking van sporen met het DNA-profiel van “potentials ”, gelet opde aard en
ernst van de verdenking, de vaststelling dat het onderzoek was vastgelopen en dat niet is gebleken dat op dat moment minder verstrekkende , opsporingsmogelijkheden voorhanden waren die uitzicht boden op het ophelderen van de overval.
Naar het oordeel van de rechtbank is het betreffende DNA-onderzoek dan ook rechtmatig geweest en kan de uitkomst daarvan worden gebruikt voor het bewijs. Het gaat daarbij om de volgende onderzoeksresultaten.
Het DNA-hoofdprofiel van het DNA-mengprofiel in de bemonstering van de pyjama met SIN AAJL9628NL kan blijkens het onderzoek van het NFI afkomstig zijn van aangever. De DNA-nevenkenmerken kunnen afkomstig zijn van [verdachte] en ten minste één onbekende persoon. Door het NFI is aan de hand van vergelijking van hypotheses geconcludeerd dat het verkregen DNA-mengprofiel meer dan één miljard keer waarschijnlijker is wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever, [verdachte] en één willekeurige onbekende persoon, - dan (...) wanneer de bemonstering DNA bevat van aangever en twee willekeurige onbekende personen.
Het NFI heeft daarnaast het stuk touw tussen knoop 1 en knoop 5 bemonsterd (SIN AAIH8570NL#02) en daarin vervolgens een DNA-mengprofiel van ten minste twee personen aangetroffen. Het DNA-hoofdprofiel kan afkomstig zijn van aangever en de DNA-nevenkenmerken kunnen afkomstig zijn van [verdachte] . Het NFI heeft dan de hand van vergelijking van hypotheses geconcludeerd dat het verkregen DNA-mengprofiel meer dan één miljard keer waarschijnlijker is wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever en [verdachte] , dan wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever en één willekeurige onbekende persoon.
Verder heeft het NFI het stuk touw nabij knoop 2 (SIN AAIH8570NL#06 en SIN AAIH8570NL#07) en aan de binnenkant van knoop 2 (SIN AAIH8570NL#08) bemonsterd.
In de bemonstering met SIN AAIH8570NL#06 is een DNA-mengprofiel van ten minste drie personen aangetroffen, waarvan het DNA-hoofdprofiel van aangever kan zijn en de DNA-nevenkenmerken van [verdachte] en ten minste één andere persoon. Dit verkregen DNA-mengprofiel is volgens het NFI aan de hand van een vergelijking van hypotheses circa één miljoen keer waarschijnlijker wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever, [verdachte] en één willekeurige onbekende persoon, dan wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever en twee willekeurige onbekende personen.
In de bemonstering met SIN AAIH8570NL#07 is een DNA-mengprofiel van ten minste drie personen aangetroffen, waarvan het DNA-hoofdprofiel van aangever kan zijn en de DNA-nevenkenmerken van [verdachte] en ten minste één andere persoon. Dit verkregen DNA-mengprofiel is volgens het NFI dan de hand van een vergelijking van hypotheses meer dan één miljard keer waarschijnlijker wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever, [verdachte] en één willekeurige onbekende persoon, dan wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever en twee willekeurige onbekende personen.
In de bemonstering met SIN AAIH8570NL#08 is een DNA-mengprofiel van ten minste twee personen aangetroffen en een gering aantal pieken/DNA-kenmerken die kunnen duiden op de aanwezigheid van een derde persoon. Het DNA-hoofdprofiel kan van aangever zijn en de DNA-nevenkenmerken van [verdachte] . Dit verkregen DNA-mengprofiel is volgens het NFI aan de hand van een vergelijking van hypotheses circa 75 miljoen keer waarschijnlijker wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever, [verdachte] en één willekeurige onbekende persoon, dan wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever en twee willekeurige onbekende personen.
Ook is door het NFI onderzoek gedaan naar de bemonstering rondom knoop 2 (SIN AAJL9635NL). In deze bemonstering is een DNA-mengprofiel van ten minste drie personen aangetroffen, waarvan het DNA-hoofdprofiel van aangever kan zijn en de DNA-nevenkenmerken van [verdachte] en ten minste één andere persoon. Dit verkregen DNA-mengprofiel is volgens het NFI aan de hand van een vergelijking van hypotheses meer dan één miljard keer waarschijnlijker wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever, [verdachte] en één willekeurige onbekende persoon, dan wanneer (...) de bemonstering DNA bevat van aangever en twee willekeurige onbekende personen.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat uit het DNA-onderzoek naar de bemonsteringen van de knopen in het touw volgt dat één DNA-hit is opgetreden met [medeverdachte] en vijf met [verdachte] . Daarnaast is uit het DNA-onderzoek naar de bemonstering van de pyjama op de plek aan de achterkant van de rechter bovenarm één DNA-hit opgetreden met [verdachte] . De bewijswaardes die het NFI heeft gekoppeld aan de DNA-hits hebben naar het oordeel van de rechtbank een (zeer) hoge zeldzaamheidswaarde. Bovendien gaat het om DNA-hits, die zijn opgetreden na bemonsteringen van delictgerelateerde plekken, namelijk van de pyjama bij de rechter bovenarm ter hoogte waarvan op het lichaam van aangever tevens door de forensisch arts een bloeduitstorting is waargenomen met een patroon dat doet denken aan afdrukken van vingers en bij en in de knopen van het: touw dat is aangetroffen vlak na de overval en waarvan aangever heeft verklaard dat het touw sterk lijkt op het touw dat is gebruikt bij de overval. De plekken waarop het touw is bemonsterd, zijn bovendien delictgerelateerd, omdat het is gebruikt om aangever vast te binden.
(…)
Wat betreft het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van het ontstaan van de sporen op het touw en de pyjama overweegt de rechtbank nog dat dit verweer een hoog theoretisch gehalte kent en verdachte zelf hierover geen concrete en verifieerbare verklaring heeft afgelegd. Van een volwaardig alternatief scenario is derhalve geen sprake.
Het hof overweegt dat ook in hoger beroep op geen enkele wijze een concreet en verifieerbaar scenario door verdachte naar voren is gebracht. Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat het touw door hem werd gebruikt om sportattributen aan op te hangen in het bos. Uit het dossier is echter gebleken dat het desbetreffende touw een luxe koord betreft dat meestal wordt gebruikt als gordijnkoord en niet geschikt is voor zware arbeid. Daarnaast vermeldt het dossier niets over enige vervuiling van het touw, hetgeen verwacht kan worden indien het gebruikt is in het bos. De verklaring van verdachte is daarom ook niet aannemelijk geworden.
Ten aanzien van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft bij appelschriftuur reeds het verzoek gedaan om aanvullend onderzoek te laten uitvoeren door het NFI. Bij tussenarrest van 29 oktober 2021 is de zaak verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris. Vervolgens het een FIT-gesprek plaatsgevonden, waar ook een deskundige van het NFI bij is aangesloten. Uiteindelijk is het verzoek van de verdediging bij tussenarrest van 4 januari 2023 afgewezen. De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof aangegeven te persisteren bij het verzoek en heeft dit als voorwaardelijk verzoek geformuleerd.
Tijdens het FIT-gesprek is naar voren gekomen dat het volgens de deskundige van het NFI van belang is om de geschiedenis van het touw te kennen. Er dient duidelijkheid te bestaan over hoe lang en wanneer het touw is vastgehouden. Wanneer dit onbekend blijft, moeten hierover bepaalde aannames worden gedaan. Hoe meer aannames moeten worden gedaan, hoe minder robuust het onderzoek zal zijn. Als er geen aannames liggen over de geschiedenis van het touw, wordt een activiteitniveau onderzoek niet heel robuust en dan kunnen er geen conclusies worden getrokken, aldus de deskundige.
Het hof overweegt dat ter terechtzitting van het hof evenmin een concreet scenario naar voren is gebracht aangaande het touw. Een onderzoek op activiteitniveau zal dan ook met verschillende aannames door de deskundige gedaan moeten worden in plaats van met een voldoende concreet scenario van de verdediging en daarmee niet robuust genoeg zijn om conclusies aan te kunnen verbinden hoe groot de kans is dat het DNA van verdachte (en onbekenden) op het touw wordt aangetroffen. Het hof acht het laten uitvoeren van een DNA-onderzoek op activiteitsniveau dan ook niet noodzakelijk en wijst het voorwaardelijke verzoek van de verdediging af.
Het Werken Onder Dekmantel (WOD)-traject
De rechtbank leidt uit het dossier af dat toen na de review nader forensisch onderzoek aanknopingspunten opleverde voor de verdenking van [medeverdachte] en [verdachte] , onder meer is besloten om na aanhouding van [verdachte] op 11 februari 2020 een kortdurend WOD-traject in te zetten op [verdachte] en [medeverdachte] . Daarbij is getracht om undercover stelselmatig informatie in te winnen en voor ruis te zorgen. De verdediging van [verdachte] heeft, kort samengevat, gesteld dat de verklaringen die [verdachte] heeft afgelegd tegenover de informatie-inwinner van het bewijs moeten worden uitgesloten, primair omdat de inzet van het WOD-traject onrechtmatig is geweest, subsidiair omdat een grondige en zorgvuldige toetsing achterafdoor de rechter niet mogelijk is gebleken en meer subsidiair omdat sprake is geweest van een onrechtmatige verhoorsituatie.
(…)
Het hof is van oordeel dat het een zeer ernstig feit betreft waarbij veel en grof geweld is gebruikt jegens aangever en aangever letsel heeft opgelopen waarvan hij langere tijd moest herstellen. Het onderzoek in deze zaak was vastgelopen. Gezien het ruime tijdsverloop sinds het feit, waren er – naast het WOD-traject – geen andere opsporingsmogelijkheden voorhanden dan het horen van verdachten. Het hof acht het namelijk niet aannemelijk dat ruim drie jaar na het feit via bijvoorbeeld huiszoekingen of telefoontaps nadere informatie aan het licht had kunnen komen. Gezien het beperkte materiaal dat het onderzoeksteam op dat moment voorhanden had, waren er te weinig aanknopingspunten om verdachten te horen. Redelijkerwijs waren er dus geen andere opsporingsmethoden voorhanden dan het inzetten van een WOD-traject. Het hof is dan ook van oordeel dat is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Voor de vraag of verdachte door de inzet van het WOD-traject in zijn verklaringsvrijheid is aangetast, dient volgens de Hoge Raad acht te worden geslagen op het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend, de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en de in het vooruitzicht gestelde positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige WOD-traject geen sprake is geweest van psychische druk, misleiding en bemoeienis van opsporingsambtenaren met de inhoud van de verklaring van verdachte. Het feit dat de opsporingsambtenaar op enig moment tegenover verdachte heeft ontkend dat hij van de politie was, maakt dit niet anders. Daarnaast is de duur en intensiteit van het traject beperkt gebleven, doordat verdachte slechts op één dag drie korte contactmomenten heeft gehad met de verbalisant. Daarmee zijn er ook geen bezwaren voor wat betreft de strekking en frequentie van de contacten. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van strijd met de verklaringsvrijheid van verdachte.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte zelf ook toenadering heeft gezocht tot de betreffende verbalisant en in gesprek wilde. Daarnaast heeft verdachte tussen het eerste en tweede contactmoment consultatie gehad van zijn raadsman. Ook na deze consultatiebijstand is verdachte in gesprek gebleven met de verbalisant.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de processen-verbaal die door de informatie-inwinner zijn opgemaakt voldoende informatief en gedetailleerd zijn. Dat de gesprekken tussen de informatie-inwinner en [verdachte] niet (auditief) zijn opgenomen, is geen verplichting en gegeven de situatie waarin de gesprekken plaatsvonden een verdedigbare keuze geweest van het onderzoeksteam. De beoordelingsruimte om een dergelijke keuze te maken kwam het onderzoeksteam toe.
Verder stelt de rechtbank op basis van het dossier vast dat het WOD-traject ten aanzien van [verdachte] één dag is ingezet, dat de informatie-inwinner op die dag drie relatief korte contactmomenten met [verdachte] heeft gehad en dat [verdachte] na het eerste contactmoment is gehoord in het bijzijn van zijn raadsman. In de twee gesprekken met de informatie-inwinner daarna heeft [verdachte] nog informatie met hem gedeeld. Uit de hierna weergegeven processen-verbaal van de informatie-inwinner blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat verdachte die inwinner spontaan, zelfstandig en vrijwillig informatie over de overval heeft verstrekt en dat enkele eenvoudige vragen daartoe genoeg waren. Van aansporing of uitoefening van enige (emotionele) druk om te verklaren is niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen deze omstandigheden niet de conclusie dat de gesprekken tussen [verdachte] en de informatie-inwinner feitelijk neerkomen op een verhoorsituatie.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de verdediging de betrokken verbalisanten over dit WOD-traject uitgebreid heeft kunnen ondervragen bij de rechter-commissaris. De aldaar afgelegde verklaringen stroken op het niveau van de relevante bijzonderheden met de informatie die door hen i sopgenomen in de processen-verbaal van bevindingen naar aanleiding van de WOD-contacten met de verdachte en het WOD-traject.
De inhoud van de verklaringen die [verdachte] heeft afgelegd tegenover de informatie-inwinner acht de rechtbank aldus als bewijsmiddel toelaatbaar en betrouwbaar en deze verklaringen zullen dan ook worden gebruikt voor het bewijs.
Op 11 februari 2020 kreeg verbalisant A-4280 de opdracht om sociaal contact te maken met [verdachte] en informatie bij hem in te winnen over de overval. Die dag om 09:00 uur maakte A-4280 contact met de Marokkaanse jongen (de rechtbank begrijpt: [verdachte] ) op de luchtplaats. A-4280 hoorde [verdachte] zeggen dat hij was aangehouden voor een feit uit 2016, een overal, en dat hij wel wist waar het over ging. Hij had namelijk niets anders gedaan in 2016. A-4280 hoorde [verdachte] verder zeggen dat het vast geen DNA kon zijn, omdat ze anders toch allang bij hem waren gekomen. [verdachte] zei dat ze niks meer hadden van die tijd en dat ze alles weg hebben gemaakt, ook de telefoons. A-4280 vroeg aan [verdachte] of hij de overval in Apeldoorn heeft gepleegd. Daarop antwoordde [verdachte] dat het feit was gepleegd in [plaats] . [verdachte] gaf verder aan dat wel vijf personen ervan wisten en dat ze dit met vier personen hadden gedaan. Eén van zijn vrienden, die ook mee was tijdens de overval, heeft een vriendin en die heeft hem gezegd dat ze dit moesten doen. [verdachte] zei dat hij wel 10 jaar kon krijgen voor een overval. Op de vraag van A-4280 of er iets met de mensen was gebeurd, gaf [verdachte] aan dat ze die wel klappen hebben gegeven en dat hij letsel had. Hij weet wat daar is gebeurd.
Rond 14:45 uur spraken A-4280 en [verdachte] elkaar weer op de luchtplaats. [verdachte] zei dat het om DNA ging, dat op een touw was gevonden en dat hij daar vanaf wilde komen. [verdachte] noemde een aantal opties. A-4280 vroeg aan hem wat er met het touw was gebeurd, waarop [verdachte] zei dat ze de man hadden vastgebonden met het touw en dat hij dat samen heeft gedaan met de vriend van dat meisje. A-4280 zag dat [verdachte] met zijn armen en handen een gebaar maakte alsof hij iemand vast maakte. Verder gaf [verdachte] aan dat ook DNA was gevonden op de pyjama van het slachtoffer en hij vroeg of dat kon doordat ze het slachtoffer nat hadden gemaakt. Even later zei [verdachte] dat hij op een formulier over DNA-mengprofielen had gezien dat de namen van zijn vriend en diens vriendin ook op die lijst stonden. A-4280 vroeg of zij ook met hen mee was gegaan. Daarop zei [verdachte] dat dat niet zo was en dat zij buren is van het slachtoffer en daarnaast woont. [verdachte] vertelde verder dat hij van de rechercheurs had gehoord dat ze een ring had willen verkopen bij een juwelier. A-4280 vroeg vervolgens of zij sieraden hadden meegenomen uit het huis, waarop [verdachte] dat bevestigde.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van [verdachte] zoals die zijn vastgelegd in de door de informatie-inwinner ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van bevindingen. Ook heeft de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verklaringen van [verdachte] verkeerd zijn gehoord of verkeerd zijn opgeschreven. De rechtbank acht de processen-verbaal en de verklaringen van [verdachte] die daarin zijn opgenomen dan ook betrouwbaar en stelt vast dat deze verklaringen daderinformatie bevatten. Bovendien blijkt daaruit naar het oordeel van de rechtbank dat [verdachte] als dader aan de overval heeft deelgenomen gezien de inhoud van zijn verklaringen over onder meer het vastbinden, het nat gooien en dergelijke en niet “slechts” als chauffeur van de inbrekers, zoals hij later heeft verklaard.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of [medeverdachte] de vriend is met de vriendin over wie [verdachte] in zijn gesprekken met de informatie-inwinner heeft verklaard. Uit de politiesystemen is gebleken dat [medeverdachte] sinds 2016 een relatie heeft met [betrokkene 3] . In 2020 hadden zij nog steeds een relatie, wat volgt uit een getapt telefoongesprek van 25 januari 2020 waarin zij tegen elkaar zeggen dat zij van elkaar houden en uit een getapt telefoongesprek van 20februari 2020 waarin [betrokkene 3] aan het CJIB meldt dat haar vriend [medeverdachte] is aangehouden. Uit de GBA blijkt dat sinds 2000 op de [a-straat 2] , de directe woning naast de woning van aangever, onder meer [betrokkene 1] en [betrokkene 2] woonachtig zijn. [betrokkene 1] is de broer van de vader van [betrokkene 3] . Op 22 maart 2016 is in de woning aan de [a-straat 2] veel administratie aangetroffen, gericht aan [betrokkene 3] , met als adres vermeld [a-straat 2] te [plaats] . Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte] de vriend is over wie [verdachte] heeft verklaard.
Conclusie
Op basis van de hiervoor beschreven bewijsmiddelen – in onderlinge samenhang bezien – is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte] en [verdachte] degenen zijn die zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van de woningoverval. Uit de aangifte volgt dat de woningoverval is gepleegd door (ten minste) twee personen (die in de woning waren) en dat aangever dooreen van
deze personen is vastgebonden met een touw. Op basis van het DNA-onderzoek naar de bemonsteringen van het touw en de pyjama van aangever heeft de rechtbank geconcludeerd dat de DNA-hits dadersporen betreffen en dat [medeverdachte] en [verdachte] deze sporen hebben achtergelaten in de woning van aangever tijdens het plegen van de overval.In aanvulling hierop overweegt het hof dat op basis van al het hiervoor overwogene in hun onderlinge verband en samenhang bezien, sprake is van dadersporen.
Ten slotte heeft [verdachte] tegenover een informatie-inwinner onder meer verklaard dat hij samen met een vriend de man heeft vastgebonden met een touw. Deze vriend bleek [medeverdachte] te zijn. De rechtbank overweegt dat aangever wisselend heeft verklaard over het postuur en de lengte van de. mannen, waarbij relevant moet worden geacht dat hij tijdens de overval vooral op de grond heeft gelegen en hij zijn bril niet op had. Het verweer van de ’ verdediging als zou verdachte niet in het ’signalement passen, wordt om die reden verworpen.In aanvulling hierop overweegt het hof dat geen doorslaggevende betekenis kan worden gegeven aan de signalementen die zijn gegeven door aangever, nu hij heeft aangegeven brildragend te zijn en op het moment van de overval geen bril te hebben gedragen. Ook weegt het hof hierbij mee dat aangever heeft verklaard verblind te zijn geweest door het licht van een schijnwerper.
Uit de aangifte volgt dat de rollen die deze daders bij de overval hebben gehad onderling inwisselbaar waren. Beide daders hebben geweld toegepast en beide daders hebben de woning doorzocht. Dat geweld onderdeel moet zijn geweest van het plan van de daders blijkt in elk geval uit het meenemen van het touw, van de taser en van het door beide daders toepassen van dat geweld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte] de woningoverval tezamen en in vereniging hebben gepleegd. De vraag of en zo ja er meer daders bij de overval betrokken zijn geweest, zoals mogelijk volgt uit de verklaring van [verdachte] en hoe hun aandeel dan te kwalificeren valt (medepleger of medeplichtige), valt buiten het directe bereik van deze strafzaak.
De enkele stelling van [verdachte] dat hij alleen maar als chauffeur mee is geweest acht de rechtbank op basis van al het voorgaande niet aannemelijk en kennelijk ongeloofwaardig. [verdachte] heeft zijn stelling niet concreet en verifieerbaar gemaakt en hij is pas met deze verklaring gekomen nadat aan hem gedurende verschillende verhoren de voor hem belastende onderzoeksresultaten waren voorgehouden. Hij heeft bijvoorbeeld geen namen genoemd van de personen die hij zou hebben gereden en hij heeft verder vrijwel geen enkele vraag ter verheldering willen beantwoorden. Ook in hoger beroep heeft [verdachte] geen opheldering gegeven.
Het primair, eerste alternatief, ten laste gelegde medeplegen van diefstal met geweld is wettig en overtuigend bewezen. Wat meer of anders door de verdediging is aangevoerd, is onvoldoende concreet en specifiek en noopt niet tot een ander oordeel, of vindt zijn - weerlegging in de bewijsmiddelen zodat het geen verdere bespreking behoeft."

Het eerste middel

7. Het eerste middel richt zich tegen de verwerping door het hof van het verweer van de verdediging dat de gehanteerde wijze van DNA-onderzoek onrechtmatig is, omdat deze geen, althans een ontoereikende, wettelijke basis kent, terwijl die wel is vereist.
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2023 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd en onder meer het volgende aangevoerd:
“De wijze waarop het DNA-onderzoek is uitgevoerd, heeft geen wettelijke basis. In artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering staat dat opsporing plaatsvindt bij de wet voorzien. Deze vorm van DNA-vergelijking is niet bij wet voorzien. DNA-vergelijking kan plaatsvinden ten aanzien van de verdachte, specifiek en individueel. Of als er geen verdachte bekend is, op generieke, niet discriminerende manier waarmee dat spoor door de gehele database wordt gehaald. De vorm in deze zaak, waarin een person of interest wordt geformuleerd en waarmee het spoor één op één wordt vergeleken, heeft geen wettelijke basis. Daarnaast is sprake van inbreuk op de rechten van cliënt, in het bijzonder het verbod op willekeur. De rechtbank redeneert dan verkeerd om. Zij zeggen dat de wet niet uitsluit dat het op die manier gebeurd. Dit is echter onjuist, omdat de wet moet voorzien in deze mogelijkheid en hier is niet aan voldaan. Dit levert een rechtstreekse schending van artikel 6 EVRM op, althans een artikel 359a-verweer. Dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Cliënt is geschaad in zijn privacy belangen. De officier van justitie gaf daarnaast aan dat deze werkwijze structureel is.”
9. De overwegingen van het hof met betrekking tot het DNA-onderzoek zijn reeds onder randnummer 6 weergegeven.
10. In de toelichting van het middel wordt gesteld dat de wet twee mogelijkheden voor vergelijkend onderzoek kent: (i) generiek onderzoek, waarbij het spoor wordt vergeleken met alle zich in de databank bevindende profielen (op basis van de Wet (en het besluit) DNA onderzoek bij veroordeelden) of (ii) individueel onderzoek op basis van het Wetboek van Strafvordering (art 151 e.v.), waarbij alleen van een verdachte, dus een persoon ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld bestaat, kan worden bevolen dat hij zijn medewerking verleent aan een vergelijkend DNA-onderzoek. De door het OM gehanteerde wijze van willekeurig en specifiek vergelijken van DNA met enkele profielen in de databank ontbeert volgens de steller van het middel een (genoegzame) wettelijke basis, die (nu dit handelingen zijn die zijn gericht op opsporing) ex art. 1 Sv wel vereist was.
11. Voor de duidelijkheid schets ik, kort, het verloop van het DNA-onderzoek dat in de onderhavige zaak, op verschillende momenten, heeft plaatsgevonden.
In 2016 leverde het DNA-onderzoek geen verdachte(n) op, omdat (kort en eenvoudig gezegd) de uit het sporenmateriaal verkregen DNA-profielen afkomstig van het touw en de pyjama niet geschikt waren voor een vergelijkend DNA-onderzoek. In 2018 heeft nieuw DNA-onderzoek (eenmalige vergelijking [2] van een DNA-mengprofiel van een onbekend persoon met de DNA-profielen van personen in de DNA-databank voor strafzaken) ten aanzien van een bemonstering afkomstig van het touw een match opgeleverd met de medeverdachte [medeverdachte] , met een bewijskracht van >1 miljard. [3]
Vervolgens is in opdracht van de officier van justitie in 2019 door het NFI opnieuw DNA-onderzoek uitgevoerd, ook met uit sporenmateriaal verkregen DNA-profielen die – zo leid ik uit het arrest af [4] – niet eerder in vergelijkend onderzoek waren betrokken.
Anders dan in 2018, zijn de uit het sporenmateriaal verkregen DNA-profielen niet vergeleken met alle DNA-profielen in de DNA-databank, maar ‘slechts’ (handmatig [5] ) met een viertal persoonsprofielen uit de DNA-databank. [6] Dit leverde tweemaal een match op met het DNA-profiel van de verdachte, met een bewijskracht van >1 miljard (pyjama en touw). [7]
Ten tijde van het onderzoek in 2019 was de verdachte nog niet aangemerkt als verdachte. Hij was als “potential” dan wel “person of interest” aangemerkt, omdat hij in de politiesystemen meermaals voorkwam tezamen met de medeverdachte [medeverdachte] (als medeverdachten en als aangever/getuige) en van hem reeds een DNA-profiel in de DNA-databank was opgenomen.
In 2020 is een aantal bemonsteringen waaruit in 2019 geen voor vergelijkend onderzoek geschikt profiel kon worden afgeleid onderworpen aan aanvullend onderzoek. De verkregen DNA-profielen zijn (handmatig) vergeleken met de profielen van onder meer de verdachte. [8] Het onderzoek leverde vier matches op met het DNA-profiel van de verdachte, met een bewijskracht van >1 miljoen (touw), >75 miljoen (touw) en >1 miljard (2x touw). [9]
12. Voor de bespreking van het middel zijn de volgende bepalingen van belang.
- art. 138a Sv
Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat slechts gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer of het vaststellen van verwantschap.
- art. 151a lid 1 en 8 Sv
1. De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte of diens raadsman in het belang van het onderzoek een DNA-onderzoek, dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, laten verrichten. Hij kan ten behoeve van het DNA-onderzoek de verdachte of een derde verzoeken celmateriaal af te staan. Celmateriaal kan, behoudens in geval van toepassing van artikel 151b of vermissing als bedoeld in de laatste volzin, slechts met schriftelijke toestemming van de verdachte of de derde worden afgenomen. Celmateriaal wordt slechts van de verdachte afgenomen, nadat van hem één of meer vingerafdrukken overeenkomstig dit wetboek zijn genomen en verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid. Aan een groep van vijftien derden of meer kan slechts na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie worden verzocht celmateriaal af te staan. Ingeval de derde vermist is als gevolg van een misdrijf, kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van hem in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal, dat op andere wijze verkregen is.
(…)
8. DNA-profielen worden slechts verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal.
- art. 14 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken
1. Er is een DNA-databank voor strafzaken die tot doel heeft het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk te bevorderen.
(…)
4. Het instituut legt in de DNA-databank het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, vast, alsmede
(…)
c. het bijbehorende DNA-profiel van onbekende verdachten,
d. het bijbehorende DNA-profiel van verdachten ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet,
e. het bijbehorende DNA-profiel van gewezen verdachten,
f. het bijbehorende DNA-profiel van veroordeelden ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet, dan wel
g. het bijbehorende DNA-profiel van personen die hun straf of maatregel volledig hebben ondergaan ter zake van misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van de wet en die schriftelijk hebben toegestemd in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel.
(…)
13. Art. 151a lid 1, eerste volzin, Sv kent de officier van justitie (en onder bepaalde omstandigheden de hulpofficier van justitie, zie lid 3) de bevoegdheid toe om een deskundige op te dragen DNA-onderzoek uit te voeren dat is gericht op de vergelijking van DNA-profielen. Daarbij gaat het in veel gevallen om vergelijking van DNA-profielen die van sporenmateriaal zijn vervaardigd (in wettelijke termen: van de “onbekende verdachte” [10] , hier: sporenprofielen) met DNA-profielen die zijn vervaardigd van celmateriaal dat rechtstreeks van personen is afgenomen (bijv. op grond van art. 151a lid 1, vanaf de tweede volzin. Sv) of op andere wijze van een bekende persoon is verkregen (bijv. in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden) (hier: persoonsprofielen). [11]
14. Voor het rechtstreeks afnemen van celmateriaal van een bekende verdachte of derde zijn in art. 151a lid 1, ná de eerste volzin, en art. 151b Sv regels neergelegd. Daarbij is het uitgangspunt dat onderzoek plaatsvindt met betrekking tot celmateriaal dat bij de verdachte of derde is afgenomen en dat deze afname slechts geschiedt na schriftelijke toestemming daartoe van de verdachte of derde na een verzoek daartoe van de officier van justitie. Van deze hoofdregels kan in nader bepaalde gevallen worden afgeweken. [12] Art. 151a lid 1 Sv bevat tevens regels voor het verzoek celmateriaal af te staan aan een groep derden (grootschalig bevolkingsonderzoek).
15. Sporenprofielen kunnen tevens worden vergeleken met persoonsprofielen die zijn opgeslagen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken. [13] De grondslag voor de verwerking van DNA-profielen is gelegen in art. 151a lid 8 Sv: DNA-profielen worden (slechts) verwerkt voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden hiervoor regels gesteld. Art. 14 lid 1 van het Besluit roept, met oog op gelijkluidend doel (het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en het vaststellen van de identiteit van een lijk te bevorderen) een DNA-databank voor strafzaken in het leven. In deze databank worden sporenprofielen opgenomen en persoonsprofielen van (onder meer) verdachten en van veroordeelden ter zake van (kort gezegd) misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. [14]
16. De bevoegdheid die de officier van justitie ontleent aan art. 151a lid 1, eerste volzin maakt géén onderscheid tussen kleinschalig (handmatig c.q. één-op-één) vergelijkend onderzoek en grootschalig vergelijkend onderzoek, zoals geautomatiseerd onderzoek in de DNA-databank voor strafzaken en DNA-onderzoek onder de bevolking. [15]
17. De aan het middel ten grondslag liggende veronderstelling dat artikel 151a lid 1, eerste volzin, Sv alleen toepassing mag vinden in gevallen waarin jegens de persoon van wie het DNA-profiel wordt vergeleken met een sporenprofiel een verdenking in de zin van artikel 27 Sv is gerezen, is onjuist. De wet stelt deze eis niet. De wenselijkheid van een dergelijke eis laat zich ook moeilijk denken. De personen van wie het DNA-profiel is opgenomen in de DNA-databank voor strafzaken zijn bijvoorbeeld normaliter geen verdachte in de zaak waarin het DNA-onderzoek plaatsvindt. In artikel 151a Sv ligt wat mij betreft, in het licht van het voorgaande, besloten dat de officier van justitie bij de aanvraag van een (vergelijkend) DNA-onderzoek mag volstaan met een selectie van persoonsprofielen die reeds in de DNA-databank zijn opgenomen.
18. Ik merk nog op dat de omstandigheid dat het
sporenprofiel niet geschikt is om in de DNA-databank te worden opgenomen het voorgaande niet anders maakt. Sporenprofielen komen bijvoorbeeld niet in aanmerking voor opname als minder dan zes DNA-kenmerken konden worden bepaald of indien het een mengprofiel van méér dan twee personen betreft. [16] Voor deze gevallen geldt dat een geautomatiseerde vergelijking [17] lastig is en de uitkomst daarvan minder betrouwbaar. De ‘ongeschiktheid’ voor opname in de DNA-databank voor strafzaken berust dus op praktische, en niét op juridische, redenen. Sporenprofielen die niet aan de criteria voor opname in de databank voldoen maar wel geschikt zijn voor vergelijkend onderzoek, kunnen door middel van een eenmalige zoeking of handmatige vergelijking met in de databank aanwezige persoonsprofielen worden vergeleken. [18] De bevoegdheid die in de eerste volzin van art. 151a lid 1 Sv aan de officier van justitie wordt toegekend, omvat mijns inziens ook dit vergelijkend onderzoek en behoeft geen nadere wettelijke grondslag.
19. Ik keer terug naar het middel. Dat keert zich tegen de verwerping door het hof van het verweer dat voor de DNA-vergelijking die in casu is toegepast geen wettelijke basis bestaat en dat, daarom, inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdachte (het verbod van willekeur), hetgeen dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs dat is verkregen met het DNA-onderzoek en het daaruit voortvloeiende bewijs. Het hof heeft geoordeeld dat het onderzoek, dat in opdracht van de officier van justitie is uitgevoerd, rechtmatig is geweest. Daartoe heeft het (deels in navolging van de rechtbank) overwogen dat de opname van het DNA-profiel van de verdachte in de databank voor strafzaken een gegeven is en dat er geen redenen zijn om aan de rechtmatigheid hiervan te twijfelen, dat de DNA-databank voor strafzaken tot doel heeft (onder meer) het opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en dat kenmerkend voor die databank is dat daarin opgenomen profielen van veroordeelde personen kunnen worden vergeleken met DNA-sporen in lopende onderzoeken. Het hof heeft daarbij verwezen naar de volgens de officier van justitie “aangewezen routing” (handmatige vergelijking van potentials wanneer automatische vergelijking niet mogelijk is) en geoordeeld dat de sporenprofielen in deze specifieke strafzaak mochten worden vergeleken met het DNA-profiel van (onder meer) de verdachte op een moment dat hij nog niet als verdachte werd aangemerkt. Gelet op hetgeen ik in het voorgaande heb overwogen, acht ik dit oordeel niet te berusten op een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk.
20. Ten overvloede merk ik op dat het hof in het verweer van de verdediging dat met het DNA-onderzoek op de wijze zoals dit is uitgevoerd (tevens) een inbreuk is gemaakt op de rechten van de verdachte, met name het verbod op willekeur, aanleiding heeft gezien om enkele overwegingen te wijden aan de reikwijdte van art. 6 en 8 EVRM en de aard van het materiaal waarnaar onderzoek is gedaan. Nu in cassatie niet over het oordeel van het hof
hieromtrent wordt geklaagd [19] , laat ik deze overwegingen van het hof buiten bespreking.
21. Het middel faalt.

Het tweede middel

22. Het tweede middel heeft betrekking op het oordeel van het hof “dat de inzet van het WOD-traject
rechtmatigwas en de verklaring van de verdachte voor het bewijs kan worden gebruikt (omdat geen sprake zou zijn geweest van een verhoorsituatie als bedoeld in art. 29 Sv en omdat voldaan is aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit)”. Het oordeel van het hof wordt op alle drie onderdelen bestreden.
23. De overwegingen van het hof met betrekking tot het WOD-traject zijn reeds onder randnummer 6 weergegeven. Voor enige context schets ik kort de aard en omvang van de WOD-inzet. Door de officier van justitie is bevolen na aanhouding van [verdachte] op 11 februari 2020 een kortdurend WO-traject in te zetten op [verdachte] en [medeverdachte] , waarbij is getracht om undercover stelselmatig informatie in te winnen en voor ruis te zorgen. In dit kader is aan een verbalisant (A-4280) de opdracht gegeven sociaal contact te maken met de verdachte en informatie bij hem in te winnen over de overval. De verbalisant heeft [verdachte] die dag driemaal gesproken op de luchtplaats. Tijdens deze gesprekken heeft [verdachte] zichzelf en een vriend – waarvan het hof (evenals politie en rechtbank) heeft vastgesteld dat dit [medeverdachte] is geweest – belast.
Juridisch kader [20]
24. Het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar die voor een verdachte niet als zodanig kenbaar is, vindt plaats op basis van art. 126j Sv. Over de inzet van deze opsporingsbevoegdheid wanneer een verdachte van zijn vrijheid is beroofd en de opsporingsambtenaar in kwestie zich bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 maart 2004 [21] het volgende overwogen.
“5.4 Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5
Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom).
5.8
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.”
25. In zijn arrest van 22 juni 2021 [22] heeft de Hoge Raad aan het beoordelingskader voor art. 126j Sv nog toegevoegd dat bij de beoordeling van de vraag of de verklaring van de verdachte al dan niet in strijd met de verklaringsvrijheid is afgelegd, ook de persoon van de verdachte van belang kan zijn, bijvoorbeeld als het gaat om een kwetsbare verdachte. De persoon van de verdachte kan in het bijzonder van belang zijn bij de beoordeling van de mate van druk die van de door de undercoveragent ondernomen activiteiten jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin handelingen en gedragingen van deze tot de (belastende) verklaringen van de verdachte hebben geleid.
26. Voor de onderhavige zaak is ook noemenswaardig de noot van Crijns onder laatstgenoemd arrest, waarin wordt ingegaan op de omstandigheid dat de beslissing tot inzet van stelselmatige informatie-inwinning was genomen voordat het eerste verhoor had plaatsgevonden (en dus voordat duidelijk was welke procespositie de verdachte zou innemen), omdat de
verwachtingwas dat de verdachte zich op haar zwijgrecht zou beroepen. Crijns stelt dat deze “proactieve gang van zaken” in het licht van het subsidiariteitsbeginsel niet geheel overtuigt. AG Harteveld achtte in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest het oordeel van het hof dat geen redelijk alternatief voor de inzet van de “SI” beschikbaar was en dat deze inzet voldeed aan de eis van subsidiariteit niet onbegrijpelijk. [23] Het hof had aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat de kans om met minder verstrekkende opsporingsmiddelen dichter bij opheldering van het misdrijf te komen niet reëel was en daarbij verwezen naar het proces-verbaal van aanvraag, waarin door de politie uiteen was gezet dat de tot dan toe ingezette opsporingsbevoegdheden nog niet genoeg materiaal boden om het scenario dat de verdachte betrokken was bij de in de zaak centraal staande brandstichting te kunnen verifiëren of falsificeren en dat het niet de verwachting was dat andere, minder ingrijpende, opsporingsbevoegdheden bruikbaar resultaat zouden opleveren. AG Harteveld meende dat de omstandigheid dat het bevel was gegeven op de dag voor de aanhouding en het eerste verhoor van de verdachte aan het oordeel van het hof niet afdeed, omdat (i) het bevel kennelijk was afgegeven met het oog op aanhouding van de verdachte en het daarop volgende verblijf van de verdachte op het politiebureau en (ii) de eerste inzet van de “SI” pas plaatsvond nadat de verdachte was aangehouden en zij bij de voorgeleiding had aangegeven gebruik te willen maken van haar zwijgrecht. De Hoge Raad heeft zich over de betreffende deelklacht niet uitgelaten.
27. Tot slot wijs ik op een tweetal recente arresten waarin de Hoge Raad klachten over de verslaglegging van het WOD-traject (o.a. het achterwege laten van auditieve of audiovisuele opnamen) heeft afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. [24] AG Harteveld leidde uit de rechtspraak van de Hoge Raad af dat de verslaglegging van een WOD-traject inzicht dient te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte dient te omvatten. Dat de weergave van de communicatie tussen de opsporingsambtenaren en de verdachte in het kader van een WOD-traject voldoende nauwkeurig dient te zijn, betekent niet dat die weergave compleet dient te zijn. In het kader van de begrijpelijkheidstoets ten aanzien van het oordeel van het hof in die zaak betrok Harteveld onder meer dat het hof bij zijn beoordeling van de nauwkeurigheid van de verslaglegging tevens acht heeft geslagen op het verhoor van de informatie-inwinners bij de rechter-commissaris.
De bespreking van het middel
28. In cassatie wordt gesteld dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht over de (gestelde) onrechtmatigheid van de WOD-inzet en dat de verwerping hiervan rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
29. Wat betreft het proportionaliteitsvereiste heeft op grond van het hiervoor geschetste juridisch kader te gelden dat toepassing van stelselmatige informatie-inwinning (in dit geval: een WOD-inzet van korte duur (1 dag) die slechts heeft geleid tot 3 gesprekken op de luchtplaats waarin getracht werd met enkele eenvoudige vragen informatie te verkrijgen over de overval) eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt. Het hof heeft, in reactie op het verweer van de verdediging, overwogen dat het ten laste gelegde feit een zeer ernstig feit betreft waarbij veel en grof geweld is gebruikt jegens aangever en aangever letsel heeft opgelopen waarvan hij langere tijd moest herstellen. [25] Ik meen dat - gezien de aard van de inzet - het hof daarmee geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en acht het oordeel van het hof, mede gelet op (het samenstel van) de ten laste gelegde gedragingen en de kwalificatie van die feiten onder art. 312 lid 2 Sr (een 12-jaarsfeit), ook niet onbegrijpelijk. [26] Daarbij merk ik nog op dat de mogelijkheid tot inzet van een WOD-traject op grond van art. 126j Sv niet beperkt is tot bijvoorbeeld levensdelicten of terreur gerelateerde zaken.
30. Het subsidiariteitsbeginsel brengt met zich dat voor toepassing van art. 126j Sv plaats is wanneer andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn. Door de verdediging is ten overstaan van het hof betwist dat dit het geval zou zijn, nu de DNA-matches na de review een enorme nieuwe bron van mogelijkheden om op te sporen met zich meebrachten. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman daarbij gewezen op de mogelijkheid van het doen van huiszoekingen, plaatsen van taps, inzetten van ruistrajecten en inschakelen van Opsporing Verzocht. Ook is in dit kader gewezen op de omstandigheid dat de WOD-inzet al plaatsvond vóórdat de verdachte was gehoord, terwijl niet uitgesloten was dat de verdachte in het politieverhoor een bekennende verklaring zou afleggen.
31. Het hof heeft in de onderhavige zaak overwogen dat gezien het ruime tijdsverloop sinds het feit, er (naast het WOD-traject) geen andere opsporingsmogelijkheden voorhanden waren dan het horen van verdachten, maar dat hiervoor - gezien het beperkte materiaal dat het onderzoeksteam op dat moment voorhanden had - te weinig aanknopingspunten waren, zodat er redelijkerwijs geen andere opsporingsmethoden voorhanden waren dan de WOD-inzet (van korte duur (1 dag) die slechts heeft geleid tot 3 gesprekken op de luchtplaats). Ten aanzien van andere opsporingsmethoden heeft het hof overwogen het niet aannemelijk te achten dat ruim drie jaar na het feit via bijvoorbeeld huiszoekingen of telefoontaps nadere informatie aan het licht had kunnen komen. Het hof heeft niet expliciet stilgestaan bij de omstandigheid dat de WOD-inzet plaatsvond (en dus ook dat tot die inzet besloten was) alvorens het eerste verhoor plaatsvond en dus terwijl de procesopstelling van de verdachte nog niet bekend was. Wel heeft het hof overwogen dat stelselmatige informatie-inwinning werd ingezet (juist) omdat behoefte was aan meer aanknopingspunten voor het verhoren van de verdachte en de medeverdachte – en dus met het oog op de aanhouding en het verhoren van de verdachte. [27] Kennelijk heeft het hof de inzet, mede gezien de aard daarvan, voorafgaand en tijdens het verhoor in dat licht subsidiair geacht.
32. Het oordeel van het hof dat voldaan is aan de eis van subsidiariteit acht ik, alles overziende en mede gelet op de door het hof daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat ten tijde van het tweede en derde gesprek op de luchtplaats reeds duidelijk was dat de verdachte zich op zijn zwijgrecht beriep. [28] Dat het traject reeds is ingezet vóórdat hierover duidelijkheid bestond maakt dat in het onderhavige geval wat mij betreft niet anders. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit het arrest van het hof volgt dat het opsporingsonderzoek naar de roofoverval uit 2016 vier jaar later, na een review en (tweemaal) hernieuwd DNA-onderzoek twee verdachten had opgeleverd, maar dat verder tot dan toe elk spoor was doodgelopen. Bij de beslissing tot inzet van het WOD-traject heeft een rol gespeeld dat er weinig aanknopingspunten waren voor een verhoor en lijkt te zijn geanticipeerd op de, niet ondenkbare, situatie dat de verdachte zich op zijn zwijgrecht zou beroepen. Het hof heeft zijn oordeel dat geen andere opsporingmethoden voorhanden waren bovendien kunnen afleiden uit het proces-verbaal aanvraag stelselmatige informatie-inwinning, waarin wordt gerelateerd dat de mogelijkheden tot bewijsvergadering beperkt zijn en inmiddels ook zijn ‘uitgerechercheerd’. [29] , [30]
33. Het derde punt betreft het oordeel van het hof dat de verdachte niet is aangetast in zijn verklaringsvrijheid. Het hof heeft voor de beoordeling van die vraag verwezen naar de factoren die de Hoge Raad in zijn arrest uit 2004 heeft vermeld. Het hof is daarmee uitgegaan van de juiste maatstaf, zodat van een onjuiste rechtsopvatting geen sprake is.
Bij de toetsing van het onderhavige WOD-traject heeft het hof onder meer geoordeeld dat geen sprake is geweest van psychische druk, misleiding en bemoeienis van opsporingsambtenaren met de inhoud van de verklaring van de verdachte. Ten aanzien van misleiding merk ik op dat, zoals de steller van het middel terecht opmerkt, misleiding de kern is van WOD-inzet in de vorm van stelselmatige informatie-inwinning door een verbalisant die niet als zodanig kenbaar is. Daarvan is in de onderhavige zaak ook sprake. Ik begrijp het hof zo, dat het tot uitdrukking heeft willen brengen dat die misleiding, evenals de mate van psychische druk, niet dusdanig is geweest dat de verdachte in zijn verklaringsvrijheid is aangetast of dat de verbalisant (in die zin) invloed heeft gehad op de inhoud van hetgeen de verdachte tegen hem heeft gezegd. [31] Het hof heeft (daartoe, zo begrijp ik het hof), in navolging van de rechtbank, overwogen dat uit de processen-verbaal van de informatie-inwinner genoegzaam is gebleken dat de verdachte die inwinner spontaan, zelfstandig en vrijwillig informatie over de overval heeft verstrekt, dat enkele vragen daartoe genoeg waren en dat van aansporing of uitoefening van enige (emotionele) druk om te verklaren niet is gebleken. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof het voorgaande heeft kunnen afleiden uit de processen-verbaal. [32] Het hof heeft tot slot de intensiteit en frequentie van het contact (drie korte contactmomenten op één dag) in zijn oordeel betrokken.
34. Voor zover in het kader van de beoordeling van de vraag of de verdachte in zijn verklaringsvrijheid is aangetast wordt geklaagd over de verslaglegging van de WOD-inzet en de omstandigheid dat de communicatie tussen de informatie-inwinner en de verdachte niet auditief is opgenomen, volg ik de steller van het middel evenmin. Het hof heeft, in navolging van de rechtbank, geoordeeld dat de processen-verbaal die door de informatie-inwinner zijn opgemaakt voldoende informatief en gedetailleerd zijn, dat het opnemen van gesprekken niet verplicht is en dat het niet opnemen van de gesprekken in de gegeven omstandigheden een verdedigbare keuze is geweest van het onderzoekteam, die binnen diens beoordelingsruimte valt. Het hof heeft bovendien in aanmerking genomen dat de verdediging bij de rechter-commissaris de betrokken verbalisanten uitgebreid heeft kunnen verhoren over het WOD-traject. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat sprake is van een voldoende nauwkeurige verslaglegging van het WOD-traject die inzicht geeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de periode waarin deze is ingezet en de interactie en de communicatie met de verdachte die daarbij hebben plaatsgevonden. Ik merk daarbij op dat de voor het bewijs gebruikte processen-verbaal van de interacties met de verdachte allemaal diezelfde dag zijn opgemaakt, hetgeen de nauwkeurigheid van de weergave van de communicatie met de verdachte ten goede zal zijn gekomen. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het hof in staat is geweest om de rechtmatigheid van het WOD-traject – in het bijzonder in verband met de verklaringsvrijheid van de verdachte – te beoordelen en dat de omstandigheid dat de gesprekken niet auditief zijn opgenomen daarom niet in de weg staat. Dit oordeel getuigt, gelet op het hiervoor aangehaalde juridisch kader, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van hetgeen hiervoor reeds is overwogen over hetgeen uit de processen-verbaal van bevindingen volgt, evenmin onbegrijpelijk.
35. Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof, dat feitelijk geen sprake is geweest van een verhoorsituatie en dat de verdachte niet is aangetast in zijn verklaringsvrijheid, niet onbegrijpelijk.
36. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Het derde middel

37. In het derde middel wordt geklaagd over de verwerping door het hof van het verweer van de verdediging dat de inzet van het WOD-traject voldoende betrouwbaar was om de daaruit voortvloeiende verklaringen voor het bewijs te gebruiken “gezien hetgeen de verdediging ter zake heeft opgemerkt ten aanzien van de innerlijke tegenstrijdigheid in verslaglegging en in relatie tot overige inhoud van het dossier”. Blijkens de toelichting op het middel heeft de steller van het middel daarmee het oog op de betrouwbaarheid van de processen-verbaal inhoudende de verklaringen van de verdachte die in het kader van het WOD-traject zijn afgelegd en door het hof voor het bewijs zijn gebruikt.
38. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 oktober 2023 houdt onder meer in als pleidooi van de raadsman:
“Subsidiair is de vraag of grondig en zorgvuldig is vast te stellen wat door cliënt is gezegd tegen de WOD’er. Dat is niet het geval. In het proces-verbaal van de A is geparafraseerd opgenomen wat de A heeft gehoord. Het is niet woordelijk uitgewerkt. We weten ook niet wat de A wist over het feit waarvan cliënt werd verdacht. Er is in ieder geval gezegd dat er een DNA-profiel van cliënt en één medeverdachte is aangetroffen. B-3054 heeft urenlang gepraat met de A over deze inzet. Ik durf er mijn hand voor in het vuur te steken dat hij informatie over het onderzoek aan de A heeft gegeven. Die informatie heeft A in zijn hoofd als hij in kleur wat hij van mijn cliënt heeft begrepen. Het is dan niet meer controleerbaar wat door cliënt is gezegd, en wat door de begeleiders van de A is gezegd.
De advocaat-generaal zegt op pagina 10 van het requisitoir dat [verdachte] zegt dat ze de man hadden vastgebonden met het touw. [verdachte] zegt ‘ze’, dat past bij wat cliënt heeft gezegd over dat ze met vier personen waren waarvan er twee in de woning zijn geweest. Volgens de WOD’er zou dit niet de strekking zijn en zou cliënt hebben gezegd dat hij de man heeft vastgebonden met een ander, namelijk de vriend van dat meisje. Cliënt betwist dat met klem. Aangever zegt dat hij door één persoon is vastgebonden en dat de andere persoon de woning doorzocht. Het is dus gek dat de
WOD’er dit zo heeft opgeschreven. Het ligt veel meer voor de hand dat de A is gevoed, dan dat het daderwetenschap zou zijn.
Cliënt zou tegen de WOD’er gezegd hebben dat ze de man met het touw hebben vastgemaakt om het lijf. Dat was niet precies: het citaat, maar dit was wel de strekking. Dit klopt niet met wat aangever daarover zegt. Aangever zegt dat hij werd vastgebonden aan zijn polsen en enkels.
[verdachte] vraagt nog aan de WOD’er of het DNA op de pyjama terecht kan zijn gekomen doordat ze met water hebben gegooid. Je kan dit belastend uitleggen in de zin van dat dit daderwetenschap is. Cliënt heeft ook daderwetenschap, want hem is in de auto verteld wat er is gebeurd. Je kan juist ook ontlastend redeneren, want cliënt heeft niet gezegd dat hij aangever heeft vastgepakt bij de pyjama. Hij wil niet perse ergens onderuit, maar vraagt zich iets af.
Hetgeen de A in de processen-verbaal heeft vastgelegd en wat hij aan de B’s heeft verteld in de briefings, komt niet overeen. We hebben de A en de B’s mogen bevragen en alle vragen die zagen op methodieken werden belet. Het is dus beperkt controleerbaar en verifieerbaar.
De gesprekken zijn niet opgenomen. Het wreekt dat ook niet is vastgelegd welke info de A had. Hij wist dat DNA van twee verdachten op het touw was aangetroffen. Er is geen verslag van wat er in de aanloop naar het traject aan informatie is gegeven. De inzet is dus niet grondig en zorgvuldig te toetsen. De Hoge Raad stelt deze eisen wel. Er dient dus bewijsuitsluiting te volgen.”
39. De rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. Dat is anders in een aantal specifieke gevallen, onder meer wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Hoe ver die motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. Die motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [33]
40. In de onderhavige zaak heeft het hof, in navolging van de rechtbank, naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, gesteld geen reden te hebben om te twijfelen aan de verklaringen van de verdachte zoals die zijn vastgelegd in de door de informatie-inwinner ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van bevindingen en evenmin aanknopingspunten om aan te nemen dat de verklaringen van de verdachte verkeerd zijn gehoord of verkeerd zijn opgeschreven. Daarin ligt de verwerping van het in dit kader door de verdediging gevoerde verweer besloten. Het hof heeft de processen-verbaal en de verklaringen van de verdachte die daarin zijn opgenomen betrouwbaar geacht. Daarbij heeft het hof, evenals de rechtbank, tevens in aanmerking genomen dat de verdediging de betrokken verbalisanten over het WOD-traject uitgebreid heeft kunnen ondervragen bij de rechter-commissaris en dat de afgelegde verklaringen op het niveau van de relevante bijzonderheden stroken met de informatie die door hen is opgenomen in de processen-verbaal van bevindingen naar aanleiding van de WOD-contacten met verdachte en het WOD-traject. Het op deze gronden berustende oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte tegenover de informatie-inwinner betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebruikt, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het hof niet uitdrukkelijk is ingegaan op (alle) door de verdediging naar voren gebrachte betwistingen of inconsistenties. Ook de door de steller van het middel onder de aandacht gebrachte verklaringen omtrent het vastbinden van de aangever met een touw, maken het oordeel van het hof mijns inziens niet onbegrijpelijk. Het hof heeft bovendien zowel de verklaring van de aangever (hij is door één man vastgebonden met een touw) als de tegenover de informatie-inwinner afgelegde verklaring van de verdachte (samen met een vriend heeft hij de aangever vastgebonden met een touw) in zijn bewijsconstructie betrokken. Deze verklaringen sluiten elkaar wat mij betreft niet noodzakelijk uit, en vinden bovendien wat betreft beide verdachten steun in de bewijsmiddelen houdende de resultaten van DNA-onderzoek.
41. Het middel faalt.

Het vierde middel

42. Het vierde middel betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ter zake van de materiële schade bestaande uit het aanleggen van een alarminstallatie en de abonnementskosten voor de meldkamer over de jaren 2017-2021 (en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel). Gesteld wordt dat dit geen rechtstreekse schade betreft en dat de toewijzing van de vordering op dit punt – en de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer hieromtrent – getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk en ontoereikend is gemotiveerd.
43. Het verzoek tot schadevergoeding bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. De aan het verzoek gehechte toelichting houdt onder meer het volgende in:

“De schade van [slachtoffer]

(…) Uiteindelijk heeft [slachtoffer] als gevolg van deze brute overval van 9 tot en met 17 oktober 2016 in het ziekenhuis gelegen. Hierna heeft [slachtoffer] nog tot en met 23 november 2016 in een revalidatiecentrum gelegen voordat hij weer naar huis kon. Tijdens zijn ziekenhuisopname, maar ook tijdens zijn verblijf in het revalidatiecentrum, is [slachtoffer] wekelijks bezocht door een psycholoog vanuit het medisch team. In het medisch verslag van de huisarts en de POH-GGZ d.d. 8 juni 2020
(Bijlage 2)wordt vermeld dat [slachtoffer] van december 2016 tot augustus 2017 thuis is bezocht, dat hij pas weer een gevoel van veiligheid voor zichzelf heeft gecreëerd door de aanleg van een veiligheidssysteem, en dat hij sinds de overval met een kruk loopt. (…) Op advies van de psycholoog praat [slachtoffer] tijdens deze contactmomenten veelvuldig over de impact die de overval op hem heeft gehad. Daarbij komt ook ter sprake dat hij tijdens de overval in doodsangst heeft verkeerd. (…)
Uit een verslag van revalidatiecentrum [A] d.d. 16 december 2016
(Bijlage 3)blijkt dat [slachtoffer] bij binnenkomst aldaar kampte met angstklachten en een stressreactie door de overval met soms paranoïde gedachten.
Deze overval had – en heeft nog steeds — een enorme impact op [slachtoffer] . In dat kader wordt verwezen naar wat [slachtoffer] daar zelf over verklaart in zijn aangifte.
(…)

Materiele schade

De materiele schade bestaat uit kosten in verband met herstelwerkzaamheden aan de woning. Naar aanleiding van de overval is er aanzienlijke schade aan de woning en aan de inboedel ontstaan. Op de bijgevoegde foto’s is de ravage in de woning van [slachtoffer] kort na de overval goed te zien. Zoals eerder aangehaald, voelde [slachtoffer] zich pas weer veilig in zijn woning na installatie van een compleet beveiligingssysteem. Deze installatie kostte een bedrag van € 11.130,- welk bedrag [slachtoffer] wens te vorderen (…).”
44. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2023 houdt in dat de raadsman aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd. Het proces-verbaal houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij in:
“Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij verwijs ik u haar mijn pleitnota in eerste aanleg, het hof begrijpt:

Vordering benadeelde partij:

Primair in geheel niet-ontvankelijk, vanwege verzochte vrijspraak.
Subsidiair:
Materiële schade
Gevorderd wordt vergoeding van de aanleg en het onderhoud van het na de diefstal aangelegde beveiligingssysteem en het periodieke onderhoud daarvan in de afgelopen jaren.
Verdediging stelt zich op het standpunt dat deze schade in een te ver verwijderd verband staat tot de eventueel bewezenverklaarde feiten.
Zie in dat kader ook uitspraak RB Midden-Nederland d.d. 7 mei 2019, onder parketnr: 16/007036-19 (bijlage),
"Weliswaar is het begrijpelijk dat de benadeelde partij een alarmsysteem heeft laten aanleggen, maar deze kosten zijn gemaakt ter voorkoming van een nieuw strafbaar feit, zodat de kosten in een te ver verwijderd verband staan tot de reeds gepleegde feiten. Dit deel van de vordering wordt dan ook afgewezen".
Overweging die in de onderhavige zaak eveneens aan de orde is. Begrijpelijk dat pas weer veilig voelt na aanleg van het systeem, maar te ver verwijderd verband, derhalve: verzoek dit onderdeel af te wijzen.”
45. Het hof heeft over de vordering tot schadevergoeding, voor zover van belang voor de bespreking van het middel, het volgende overwogen:

“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.986,15, bestaande uit € 13.986,15 aan materiële schade en € 7.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van€ 19.285,00, bestaande uit € 12.285,- aan materiële schade en € 7.000,- aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte en de mededader rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is net als de mededader tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de kosten voor de installatie van het beveiligingssysteem à € 11.130,- voor vergoeding in aanmerking komen. Dit geldt ook voor de abonnementskosten voor de meldkamer over de jaren 2017 tot en met 2021 à € 1.155,-. Het hof zal deze kosten toewijzen, omdat het psychisch herstel van de benadeelde partij gediend is geweest bij de installatie van het beveiligingssysteem, zoals volgt uit het medisch verslag van de huisarts en de POH-GGZ van 8 juni 2020 dat ter onderbouwing bij de vordering is gevoegd. Deze kosten staan daarom in een voldoende rechtstreeks verband met de overval. Dit betekent dat de vordering ten aanzien van de materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 12.285,-.
Voor wat betreft de kosten voor het onderhoud van het beveiligingssysteem en het abonnement brandmelding is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering op dit onderdeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de vordering ten aanzien van de immateriële schade in zijn geheel toewijzen, te
weten tot een bedrag van € 7.000,-.”
46. Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. [34]
47. Het hof heeft geoordeeld dat de kosten van het plaatsen van het camerasysteem bij de woning van de benadeelde partij kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f lid 1 Sv. Dit oordeel getuigt, gelet op het van toepassing zijnde juridisch kader [35] en hetgeen de verdediging in hoger beroep ter betwisting heeft aangevoerd, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt ik mede in aanmerking dat uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding volgt dat de benadeelde partij bij opname in revalidatiekliniek kampte met angstklachten en stressreactie door de overval met soms paranoïde gedachte, dat hij in november 2016 (enkele weken na de overval, voordat hij vanuit de revalidatiekliniek terug naar huis keerde) het beveiligingssysteem heeft laten plaatsen [36] en dat het hof op grond van een medisch verslag van de huisarts en de POH-GGZ heeft vastgesteld – en kunnen vaststellen – dat het psychisch herstel van de verdachte na de overval bij de aanwezigheid. [37] De betwisting door de verdediging doet aan dit alles niets af.
48. Het middel faalt.

Slotsom

49. De middelen falen. Het tweede, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
50. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
51. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2023:9039.
2.Het DNA-profiel voldeed niet aan de criteria voor opname in de DNA-databank voor strafzaken, mogelijk omdat het een mengprofiel betrof van sporen van meer dan 2 personen. Wel is overgegaan tot een eenmalige vergelijking, waarbij ik mij voorstel dat het DNA-profiel tijdelijk, ten behoeve van deze zoekslag, in de DNA-databank is opgenomen. Vgl. Knigge in zijn conclusie van 27 september 2016, ECLI:NL:PHR:2016:904, randnr. 12.16 m.b.t. de interpretatie van een in die zaak verricht DNA-onderzoek: “Op grond van de aanvullende informatie die ik van het College van procureurs-generaal ontving, moet worden aangenomen dat het bij die vergelijking ging, hetzij om een eenmalige zoeking in de DNA-databank, hetzij om een handmatige vergelijking. Het verschil is als ik het goed begrijp dat een eenmalige zoeking berust op een tijdelijke opname van het verkregen, niet voor permanente opname geschikte profiel in de databank, zodat sprake is van een onderlinge vergelijking van in de databank opgenomen profielen, terwijl de handmatige vergelijking buiten de databank om gaat.”
3.In het bestreden arrest is het als volgt geformuleerd: “Vervolgens heeft het NFI aan de hand van hypotheses geconcludeerd dat het DNA­mengprofiel SINAAJL9636NL#01 meer dan één miljard keer waarschijnlijker is wanneer (...) de bemonstering een relatief grote hoeveelheid DNA bevat van aangever en [medeverdachte] dan wanneer (...) de bemonstering een relatief grote hoeveelheid DNA bevat van aangever en een onbekende persoon."
4.Ten aanzien van de pyjama is in 2019 opdracht gegeven voor het verrichten van aanvullend onderzoek naar de bemonstering die in 2016 had plaatsgevonden, maar destijds geen DNA-profiel had opgeleverd dat geschikt was voor vergelijkend onderzoek. Daarnaast is in 2019 het “gehele” touw naar het NFI gestuurd ter bemonstering. De bemonstering rondom knoop 3 had al in 2016 plaatsgevonden, maar was in 2018 niet geschikt bevonden voor vergelijkend onderzoek. In 2019 was dit, kennelijk, wel het geval.
5.Zie hierna.
6.Een blik over de papieren muur leert dat in de aanvraag van het DNA-onderzoek in 2019 wordt verzocht DNA-profielen te genereren, deze op te nemen in de DNA-databank voor strafzaken en te vergelijken met “alle daarin reeds aanwezige DNA-profielen”. In de aanvraag zijn ook de vier potentials vermeld, evenals de informatie dat van hen reeds DNA-profielen in de databank zijn opgenomen, vgl. proces-verbaal aanvraag DNA-onderzoek sporen en benoeming DNA-deskundige d.d. 15 januari 2019, p. 563 e.v. van het procesdossier. Het NFI-rapport vermeldt onder “vraagstelling” dat de DNA-profielen van de vier potentials dienen te worden betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek. Uit het rapport maak ik op dat de DNA-profielen van het sporenmateriaal (enkel) zijn vergeleken met de DNA-profielen van de vier potentials.
7.In het bestreden arrest is dit op vergelijkbare wijze als in noot 3 geformuleerd.
8.In 2020 vermeldt het rapport dat het doel van het (vervolg)onderzoek is het verkrijgen van DNA-mengprofielen die geschikt zijn om te vergelijken met de DNA-profielen van “de betrokken personen”, NFI-rapport d.d. 12 maart 2020, p. 601 e.v. van het procesdossier.
9.Ook dit is in het bestreden arrest op vergelijkbare wijze als in noot 3 geformuleerd.
10.Volgens de parlementaire geschiedenis bij art. 151a lid 3 Sv wordt onder het begrip “onbekende verdachte” verstaan: “het sporenmateriaal waarvan het vermoeden bestaat dat het afkomstig is van de dader en dat is veilig gesteld op bijvoorbeeld de plaats van het delict of van een in beslag genomen voorwerp. Zowel het sporenmateriaal waarvan niet bekend is wie het heeft achtergelaten tijdens bijvoorbeeld het plegen van een inbraak, als het sporenmateriaal waarvan het vermoeden bestaat dat het afkomstig is van een bekende persoon (bijvoorbeeld het sporenmateriaal dat is achtergelaten op een koevoet die tijdens een inbraak is gebruikt door de mogelijke inbreker van wie de identiteit is achterhaald), vallen dus onder het begrip “onbekende verdachte” ten aanzien waarvan artikel 151a, derde lid, Sv de hulpofficier van justitie de bevoegdheid toekent een DNA-onderzoek te laten verrichten.” Memorie van Toelichting bij Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen, Kamerstukken II 2009–2010, 32 168, nr. 3, p. 23-24
11.In de totstandkomingsgeschiedenis van het huidige art. 151a lid 1 Sv is nadrukkelijk aandacht besteed aan de omvang van de in de eerste volzin neergelegde bevoegdheid. De wettekst werd aangepast om “buiten twijfel te stellen dat de officier van justitie op basis van het eerste lid van artikel 151a Sv ook een DNA-onderzoek aan de hand van celmateriaal van een onbekende verdachte of derde kan laten verrichten”. De toenmalig minister van Veiligheid en Justitie schrijft in de toelichting bij deze wijziging dat de eerste volzin een “algemene bevoegdheid van de officier van justitie tot het laten verrichten van een DNA-onderzoek” bevat. “Dit DNA-onderzoek kan betrekking hebben op zowel een DNA-onderzoek aan de hand van celmateriaal van een bekende verdachte of derde als een onbekende verdachte of derde.” In de nieuwe tweede volzin is de bevoegdheid van de officier van justitie neergelegd om een verdachte of een derde te verzoeken celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek af te staan.” Derde nota van wijziging bij Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen, Kamerstukken II 2009-2010, 32 168, nr. 9, p. 2.
12.Zo kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat van een verdachte van een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv tegen wie ernstige bezwaren bestaan, celmateriaal wordt afgenomen indien hij zijn schriftelijke toestemming weigert. Of kan in geval van een vermissing, DNA-onderzoek worden gedaan aan ander celmateriaal van de vermiste persoon dan afgenomen celmateriaal. DNA-profielen van verdachten die voldoen aan de criteria voor opname, worden opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken, vgl. art. 14 lid 4 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
13.Voor de volledigheid voeg ik toe dat sporenprofielen (uiteraard) ook kunnen worden vergeleken met andere in de databank opgeslagen sporenprofielen (vervaardigd uit sporenmateriaal in een andere strafzaak). Een match kan erop duiden dat bij twee strafbare feiten dezelfde persoon betrokken is geweest. In deze conclusie ligt de focus echter op de vergelijking van sporenprofielen met persoonsprofielen (uit de databank).
14.Zie art. 14 lid 4 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken voor de categorieën van DNA-profielen die worden opgeslagen in de databank. Zie de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voor de afname van celmateriaal van veroordeelden tot een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv worden afgenomen met als doel hun DNA-profiel te bepalen en te verwerken in de DNA-databank.
15.Met dien verstande dat de officier van justitie voor de opdracht tot een grootschalig DNA-onderzoek onder de bevolking een machtiging van de rechter-commissaris behoeft (art. 151a lid 1, vijfde volzin, Sv).
16.Zie https://dnadatabank.forensischinstituut.nl/dna-databanken/dna-databank-voor-strafzaken/samenstelling-en-toegang.
17.De in de databank opgenomen (sporen- en persoons)profielen worden (dagelijks) automatisch onderling vergeleken. Opdracht tot DNA-onderzoek in de zin van art. 151a lid 1, eerste volzin, Sv leidt – bij opname van het sporenmateriaal in de databank – dus automatisch tot vergelijking met alle in de databank opgeslagen DNA-profielen (vgl. de toelichting bij de totstandkoming van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 2001, 400, p. 24 en 25). Bovendien is de directeur van het NFI (ook) ambtshalve bevoegd tot het onderling vergelijken van in de databank opgenomen profielen (art. 14 lid 6 van het Besluit).
18.Deze sporenprofielen worden niet in de databank bewaard, maar in het dossier van de strafzaak waarin de profielen zijn vervaardigd. In 2020 heeft de wetgever met het oog op deze praktijk regels bepaald over de bewaartermijn voor deze sporenprofielen. De minister achtte het van belang dat hierover duidelijkheid bestond, in de eerste plaats omdat deze profielen worden “gebruikt om handmatig een vergelijking uit te voeren met andere verwerkte DNA-profielen met als doel bij te dragen aan de opsporing van het betreffende strafbare feit”. Besluit van 8 oktober 2020, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2020, 394).
19.Ik begrijp de schriftuur zo dat deze overwegingen (in de toelichting op het middel) worden aangehaald ter onderbouwing van de stelling dat het hof niet (genoegzaam) heeft gerespondeerd op verweer van de verdediging omtrent het ontbreken van een wettelijke basis voor het uitgevoerde DNA-onderzoek.
20.De arresten van de Hoge Raad van 17 december 2910 over de zogenoemde ‘Mr. Big’-methode (HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1982, NJ 2020/216 en HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1983, NJ 2020/217 beide m.nt. Kooijmans) noem ik hier niet. Uit HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1591, NJ 2023/44 m.nt. Machielse leid ik af dat bedoeld is dat de in die arresten nader is omlijnd aan welke (nadere) voorwaarden de toepassing van die specifieke opsporingsbevoegdheid en de verslaglegging daarvan moeten voldoen en welke gezichtspunten bij de beoordeling door de rechter een rol spelen. Om dezelfde reden noem ik hier ook niet HR 12 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1700, NJ 2024/76 m.nt. Jörg (de ‘shredderzaak’).
21.HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, NJ 2004/263 m.nt. Schalken.
22.HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:947, NJ 2024/16 m.nt. Crijns.
23.Conclusie AG Harteveld 30 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:295.
24.HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:255 en 256. Zie ook de aan de arresten voorafgaande conclusies van AG Harteveld 28 januari 2025, ECLI:NL:PHR:2025:41 en 42.
25.In de stafmotivering spreekt het hof van extreem geweld, van een geweldsexplosie en van niets ontziend geweld met trekken van een marteling.
26.Vgl. voor een geval waarin de Hoge Raad casseerde HR 23 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:646, NJ 2024/356 m.nt. Reijntjes en Smeehuijzen. In die zaak had de politie door middel van twee heimelijke ‘inzetten’ een dreiging voor de veiligheid van de verdachte, zijn zus en partner in scène gezet teneinde belastend bewijs te verkrijgen. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat geen sprake was van een vormverzuim – in het licht van hetgeen was aangevoerd door de verdediging in het kader van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit – niet toereikend gemotiveerd en het oordeel van het hof dat in het (eind)stadium van het onderzoek waarin de beslissing over de ‘inzetten’ werd genomen “geen lichter of ander middel (meer) voorhanden [was]”, niet zonder meer begrijpelijk.
27.Het hof heeft dit kennelijk afgeleid uit het proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie-inwinning d.d. 22 januari 2020, p. 1761 van het procesdossier, en het afgegeven bevel d.d. 22 januari 2020, p. 1763 e.v. van het procesdossier, waaruit overigens volgt dat het doel ook was om “ruis” te veroorzaken.
28.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 938 e.v. van het procesdossier.
29.Proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie-inwinning d.d. 22 januari 2020, p. 1762 van het procesdossier.
30.Uit het procesdossier volgt dat in het opsporingsonderzoek, na de review en voorafgaand aan (de beslissing over te gaan tot) de WOD-inzet, diverse opsporingsbevoegdheden zijn ingezet. Zo is in september en oktober 2019 gebruik gemaakt van stelselmatige observatie, zijn in diezelfde maanden nummergegevens vergaard, zijn in september 2019 financiële gegevens opgevraagd en zijn in oktober 2019 en van 22 januari 2020 t/m 18 februari 2020 de gesprekken die werden gevoerd met de telefoon van de verdachte opgenomen en afgeluisterd, zie het methodieken proces-verbaal, relaterende de in het onderzoek ingezette (bijzondere) opsporingsmethoden/-bevoegdheden d.d. 12 mei 2020, p. 1708 e.v. van het procesdossier.
31.Vgl. bijvoorbeeld HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38, m.nt. Schalken: het vervolg van de zaak waarin de Hoge Raad in 2004 (het beoordelingskader schetste en) waarin de – na cassatie en terugwijzing gegeven – uitspraak van het hof wel stand hield. Het hof had in dat arrest zijn beslissingen gemotiveerd aan de hand van de in het arrest uit 2004 neergelegde maatstaven en hierin mede betrokken dat er volgens het hof geen verband bestond tussen de “beperkte druk” die op de verdachte was uitgeoefend (de verbalisant had de verdachte in het kader van gesprekken over het evt. proberen te ontsnappen uit detentie gevraagd of hij te vertrouwen was, in het bijzonder ‘wie hij dan wel was’) en de inhoud van de door de verdachte afgelegde verklaringen. Het hof had geoordeeld dat de verdachte in “de vertrouwensvraag” kennelijk aanleiding had gezien om uit eigen beweging te verklaren dat hij zijn vrouw had doodgeslagen. De Hoge Raad achtte dit oordeel toereikend gemotiveerd.
32.Proces-verbaal van bevindingen A-4280, p. 857 e.v. van het procesdossier, en proces-verbaal van bevindingen A-4280, p. 862 e.v. van het procesdossier. Ter illustratie noem ik dat hieruit volgt dat het de verdachte is die als eerst vraagt waarvoor zijn gesprekpartner vast zit en dat de verdachte (op de later daarop volgende wedervraag) direct verteld over zijn betrokkenheid bij hetgeen waarvoor hij was aangehouden (een overval uit 2016): hij wist wel waarover het ging, omdat hij in 2016 niets anders had gedaan. De verdachte vermoedt dat iemand heeft gepraat en vraagt zijn gesprekpartner of het bij een ontkenning van zijn kant niet een 1 op 1 verhaal zal zijn. Op de vraag van de informant hoeveel mensen van de overval op de hoogte zijn, verklaart de verdachte dat vijf mensen van de overval op de hoogte zijn en ze de overval met z’n vieren hebben gepleegd. Ook op andere momenten geeft de verdachte informatie na een enkele korte vraag van de informant, die steeds logisch volgt op hetgeen de verdachte zelf vertelt.
33.Vgl. A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 328 en bijv. het aldaar genoemde HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413.
34.Zie onder meer HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.3.1.
35.Ik verwijs naar het overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, waarin onder andere staat dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij de regels van stelplicht en bewijslast in civiele zaken gelden..
36.Zie bijlage 6 bij de vordering tot schadevergoeding: factuur voor het plaatsen van een beveiligingsinstallatie d.d. 14 november 2016.
37.Vgl. ook HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:840, waarin de Hoge Raad de toewijzing van de installatie van een camerasysteem bij de woning van de benadeelde partij, door het hof aangemerkt als rechtstreekse schade van de bewezenverklaarde belaging, in stand liet. Net als in de onderhavige zaak was de installatie van het systeem opgevoerd als materiële schade. Zie ook de aan het arrest voorafgaande conclusie van AG Keulen, die wijst op de mogelijkheid kosten van beveiliging aan te merken als kosten ter beperking van immateriële schade. Conclusie AG Keulen 6 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:596, randnr. 25, onder verwijzing naar Asser/Sieburgh 6-II, 2017/28a en HR 21 september 1999, waarin een slachtoffer van zware mishandeling zich bij een woningstichting had laten inschrijven voor een woning om uit de buurt van de verdachte te komen en de hieraan verbonden kosten waren aangemerkt als rechtstreekse schade.