ECLI:NL:PHR:2025:811

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
23/02656
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in strafzaak betreffende grootschalige handel in valse Britse 1 pondmuntstukken en de beoordeling van de redelijke termijn

In deze zaak, die deel uitmaakt van het strafrechtelijk onderzoek "Monte Leone", is de verdachte veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor het medeplegen van het namaken van muntspeciën en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. In de cassatieprocedure zijn twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de verwerping door het hof van een door de verdachte aangedragen alternatief scenario met betrekking tot het voorhanden hebben van een pistool en munitie. Het tweede middel betreft de beoordeling van de redelijke termijn in de eerste aanleg, waarbij de verdachte klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de redelijke termijn twee jaar was, terwijl hij dertien maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Beide middelen zijn door de advocaat-generaal verworpen. De advocaat-generaal concludeert dat de verwerping van het eerste middel niet onbegrijpelijk is, aangezien het hof heeft geoordeeld dat het geschetste scenario van de verdachte geen steun vindt in het dossier. Wat betreft het tweede middel oordeelt de advocaat-generaal dat het hof terecht heeft aangenomen dat de redelijke termijn in eerste aanleg twee jaar was, omdat de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde op het moment van het verstrijken van de termijn. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de strafoplegging, maar tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02656
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2023 (parketnr. 23-002608-18) door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “medeplegen van muntspeciën namaken, met het oogmerk om die muntspeciën als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven en medeplegen van muntspeciën die hij zelf heeft nagemaakt, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben, vervoeren en uitvoeren” en 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Ook heeft het hof de teruggave gelast van een groot aantal in beslag genomen voorwerpen, een en ander zoals in het bestreden arrest is vermeld.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02686 en 23/02617. In deze zaken concludeer ik ook vandaag.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Deze strafzaak is onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek “Monte Leone”, dat betrekking heeft op grootschalige handel in valse Britse 1 pondmuntstukken. De verdachte is door het hof onder meer veroordeeld wegens het voorhanden hebben van een pistool en verschillende soorten munitie. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het door de verdachte voor dit feit aangedragen alternatieve scenario. Het tweede middel klaagt dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de onderhavige zaak in eerste aanleg binnen twee jaren had moeten plaatsvinden en niet binnen een kortere periode.
2.2
De conclusie strekt tot verwerping van de middelen.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel klaagt dat de verwerping door het hof van een door de verdachte met betrekking tot feit 2 aangedragen alternatief scenario ontoereikend is gemotiveerd.
3.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 5 november 2013 te [plaats] , een vuurwapens van categorie III, te weten een pistool (Merk CZ, Model 75 BS, Kaliber 9mm para (9 mm Luger/ 9x19mm), en
munitie van categorie III, te weten 15 patronen (Kaliber 9x19 mm, Model volmantel rondneus, Bodemstempel S&B 9mm Luger) en
munitie van categorie III, te weten 40 gas/knal patronen (Kaliber 9x19 mm, Model volmantel flatnose, Bodemstempel S&B 9 mm Luger), voorhanden heeft gehad.”
3.3
Het bestreden arrest houdt over het onder 2 bewezenverklaarde feit onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
“De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De tas is door twee mannen, onder wie [medeverdachte] , bij de
verdachte neergezet. De verdachte heeft niet in de tas gekeken en wist derhalve niet wat er in zat.
2.2
Redengevende feiten en omstandigheden
Bij de doorzoeking op 5 november 2013 in de woning van [verdachte] op het adres [a-straat 1] te [plaats] , werden een wapen en munitie in beslag genomen. Het wapen is een pistool, merk CZ, model 75 BS, kaliber 9mm para (9mm Luger/ 9 x 19mm). Dit pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3°, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie.
In het patroonmagazijn zaten 15 patronen, kaliber 9x19 mm, volmantel rondneus met bodemstempel S&B 9mm luger. In een doosje zaten 40 gas/knal patronen, kaliber 9x19mm, volmantel flatnose, met bodemstempel S&B 9mm Luger. De patronen zijn munitie in de zin van artikel 1, onder 4°, gelet op artikel 2 lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.
2.3
Nadere overwegingen hof
De verdachte heeft verklaard dat de betreffende tas, waarin zich het vuurwapen en de munitie bevonden, door twee mannen, onder wie [medeverdachte] , enkele maanden voor de doorzoeking op 5 november 2013, in de gangkast is neergezet, dat hij de tas niet heeft verplaatst en er niet in heeft gekeken en dat hij niet weet hoe lang de tas al in de gangkast stond. Dit door de verdachte geschetste scenario vindt echter geen steun in het dossier en het verhandelde ter zitting. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij enkel een koffieblik van een Litouwer bij de verdachte heeft neergezet. Nu de tas met het wapen in de woning van de verdachte is aangetroffen en de verdachte voor de aanwezigheid daarvan geen aannemelijke verklaring heeft gegeven, kan het niet anders dan dat de verdachte het wapen bewust aanwezig heeft gehad en daarover heeft kunnen beschikken, zodat wettig en overtuigend is bewezen dat hij het wapen voorhanden heeft gehad zoals bedoeld in art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.”
3.4
Geklaagd wordt dat in het licht van de door de getuige [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, de overweging van het hof dat het “door de verdachte geschetste scenario geen steun vindt in het dossier en het verhandelde ter zitting” onjuist althans onbegrijpelijk is, zodat de verwerping van het verweer – en daarmee de bewezenverklaring – onvoldoende met redenen is omkleed.
3.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3, 4 en 6 april 2023 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De oudste raadsheer bespreekt met [verdachte] het tweede feit op de tenlastelegging, het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie in zijn woning aan de [a-straat ] . De oudste raadsheer houdt voor dat de verdachte twee verklaringen heeft afgelegd over het wapen: een verklaring betreffende een overval en een verklaring dat het wapen door twee mannen onder wie [medeverdachte] bij hem thuis zou zijn neergelegd.
[verdachte] verklaart:
[…]
Het vuurwapen dat in mijn woning aan de [a-straat ] is gevonden, was niet van mij. [medeverdachte] (en een ander) heeft in mijn woning een tas neergezet en heeft die niet opgehaald. Ik wist van die tas, maar niet van de inhoud ervan. Hij stond in een kast in de vestibule. Ik weet niet hoelang die tas daar heeft gestaan. Ik heb er niet ingekeken. Het gebeurde vaker dat mensen bij mij spullen achterlieten als ze de stad ingingen.”
3.6
De ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2023 afgelegde verklaring van getuige [medeverdachte] , waar de stellers van het middel onder 3.4 op doelen, luidt blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting als volgt:
“De voorzitter gaat over tot het horen van de getuige en stelt vast dat als getuige ter terechtzitting is verschenen [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] , woonachtig te [plaats] . De getuige verklaart geen bloed- of aanverwant van de medeverdachten te zijn en legt vervolgens de belofte af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen verklaren.
De getuige antwoordt op vragen van mr. Boersma:
[…]
Ik heb ook op een moment een koffieblik met muntjes achtergelaten in de woning van [verdachte] . Ik was op stap met [betrokkene 1] , die Litouwse man. Dat blik was van hem. Wij waren met de auto. Hij vroeg mij of ik dat blik uit de auto wilde halen en bij [verdachte] wilde neerzetten. Het zat in een tasje. Ik dacht dat er geld inzat. Ik heb dat tasje bij [verdachte] in de meterkast gezet, zonder dat hij dat wist. We waren druk; toen is dat tasje daar blijven staan.” [1]
3.7
Het hof heeft geoordeeld dat het door de verdachte geschetste scenario – namelijk dat de tas waarin zich het vuurwapen en de munitie bevonden door twee mannen, onder wie [medeverdachte] , enkele maanden voor de doorzoeking op 5 november 2013 in de gangkast is neergezet en hij deze tas niet heeft verplaatst, niet in de tas heeft gekeken en niet weet hoe lang de tas al in de gangkast stond – geen steun vindt in het dossier en het verhandelde ter zitting. Het hof stelt vast dat [medeverdachte] heeft verklaard dat hij enkel een koffieblik van een Litouwer bij de verdachte heeft neergezet. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor de aanwezigheid van de tas met het wapen in zijn woning.
3.8
De verwerping van het door de verdachte geschetste scenario steunt op twee gronden, te weten de grond dat dit scenario geen steun vindt in het dossier en de grond dat het scenario geen steun vindt in het verhandelde ter zitting. In cassatie wordt alleen laatstgenoemde grond betwist.
3.9
Anders dan de stellers van het middel meen ik dat het oordeel van het hof dat het scenario van de verdachte geen steun vindt in het verhandelde ter zitting niet onbegrijpelijk is. Getuige [medeverdachte] heeft – zoals blijkt uit de onder 3.6 weergegeven passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep – op de terechtzitting immers verklaard dat in het tasje dat hij zonder medeweten van de verdachte in de meterkast heeft neergezet een koffieblik met muntjes zat. Niets meer en niets minder: over wapens en/of munitie in die tas heeft hij niet gesproken en zijn verklaring impliceert zelfs niet dat zich in de tas ook nog iets anders dan een koffieblik met muntjes bevond. [2] Daarbij merk ik op dat de verklaring van [medeverdachte] dat in het koffieblik muntjes zaten steun vindt in het dossier. Bij de gedingstukken bevindt zich namelijk een lijst met de in de woning op het adres [a-straat 1] te [plaats] op 5 november 2013 in beslag genomen voorwerpen (AH-023A), waarop onder meer als in beslag genomen goed een Illy espressobus inhoudende “munten” staat vermeld, welke bus in het voorportaal van de woning is gevonden. Uit het proces-verbaal van ambtshandeling (AH-058) blijkt dat deze bus gevuld was met goudkleurige munten, afval van het materiaal waarvan de muntjes gemaakt zijn en stukjes munt. In totaal ging het om 325 munten.
3.1
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat in eerste aanleg een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaren en acht maanden heeft plaatsgevonden.
4.2
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:

Oplegging van straf
[…]
Het hof heeft verder acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. De termijn is aangevangen op 5 november 2013 met de inverzekeringstelling van de verdachte, de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 6 juli 2018 en het hof wijst heden, op 30 juni 2023, arrest. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond binnen twee jaren per rechterlijke instantie.
In eerste aanleg heeft een overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden met 2 jaren en 8 maanden en in hoger beroep met bijna drie jaren. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de straf, in die zin dat in plaats van een voorwaardelijk deel van 6 maanden, een voorwaardelijk deel van 9 maanden zal worden opgelegd.”
4.3
Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Bij de berechting in eerste aanleg is in de regel sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM indien de behandeling van de zaak niet binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen is afgerond met een einduitspraak. Hierop dient evenwel onder meer uitzondering te worden gemaakt voor het geval waarin “de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert”. In een dergelijk geval behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [3] Daarbij geldt dat een verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeert indien de voorlopige hechtenis is geschorst. [4]
4.4
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.
- Op 5 november 2013 is de verdachte aangehouden.
- De verdachte bevond zich in verband met deze zaak tot 18 december 2014 in voorlopige hechtenis.
- De voorlopige hechtenis is van 18 december 2014 tot 23 oktober 2017 geschorst geweest.
- De voorlopige hechtenis is op 23 oktober 2017 beëindigd.
- De rechtbank heeft op 6 juli 2018 uitspraak gedaan.
4.5
Met de rechtbank en het hof ga ik ervan uit dat de redelijke termijn in eerste aanleg is aangevangen op 5 november 2013. Dit betekent dat deze verstreek op:
- 5 maart 2015 ingeval een termijn van zestien maanden van toepassing is;
- 5 november 2015 ingeval een termijn van twee jaar van toepassing is.
In beide scenario’s verkeerde de verdachte fysiek niet meer in voorlopige hechtenis tijdens het verstrijken van de termijn. Eveneens in beide scenario’s was de voorlopige hechtenis op het moment van het verstrijken van de redelijke termijn echter niet formeel beëindigd, maar was deze geschorst.
4.6
Het hof heeft geoordeeld dat in eerste aanleg een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden met 2 jaren en 8 maanden. [5] Het hof heeft hierbij aangenomen dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg moest zijn afgerond binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn was aangevangen en dus kennelijk verondersteld dat de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevond. [6] De vraag is of die veronderstelling begrijpelijk is.
4.7
In de zaak HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1309 deed zich het geval voor dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden tot uitgangspunt had genomen dat de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevond, zodat de behandeling van de zaak in hoger beroep moest zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel was ingesteld. Uit de gedingstukken bleek dat de verdachte zich ten tijde van het instellen van het hoger beroep op 29 maart 2017 in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevond, dat de verdachte zich tot 22 april 2019 in deze voorlopige hechtenis had bevonden en dat het hof op 2 oktober 2020 uitspraak had gedaan. Het oordeel van het hof dat in dit geval de tweejaarstermijn gold was volgens de Hoge Raad niet begrijpelijk, nu de verdachte zich tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof gedurende meer dan twee jaren in voorlopige hechtenis bevond. In deze zaak bevond de verdachte zich dus zowel bij het verstrijken van zestien maanden als bij het verstrijken van twee jaar in voorlopige hechtenis.
4.8
In de conclusie voorafgaand aan dit arrest wijst A-G Hofstee op het ontbreken van een ijkpunt ter beantwoording van de vraag welke termijn – de tweejaarstermijn dan wel de zestienmaandentermijn – dient te worden gehanteerd indien de verdachte in verband met de zaak gedeeltelijk in voorlopige hechtenis
heeft verkeerd, maar op enig moment voor de einduitspraak, bijvoorbeeld hangende het onderzoek ter terechtzitting, door opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis op vrije voeten wordt gesteld. [7] Volgens Hofstee is het redelijk om in een geval waarin de voorlopige hechtenis reeds op het moment van het instellen van het hoger beroep is ingegaan en ten minste de daarop volgende zestien maanden voortduurt, de bedoelde zestienmaandentermijn als maatstaf te nemen. [8]
4.9
In het onder 4.7 genoemde arrest lijkt de Hoge Raad een benadering te hanteren waarbij de daadwerkelijke duur van de vrijheidsbeneming uit hoofde van voorlopige hechtenis in verband met de strafzaak beslissend is. [9] Op zodanige benadering duidt eveneens HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:893. [10] In die zaak had het hof bij zijn oordeel dat de redelijke termijn was overschreden tot uitgangspunt genomen dat de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeerde, zodat de behandeling van de zaak in hoger beroep moest zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel was ingesteld. Uit de gedingstukken bleek dat de verdachte zich ten tijde van het instellen van het hoger beroep op 18 september 2017 niet in voorlopige hechtenis bevond, dat de verdachte op 29 maart 2018 voor deze zaak was aangehouden, dat de voorlopige hechtenis van 3 september 2018 tot 3 oktober 2018 was geschorst, dat de verdachte zich op 3 oktober 2018 en op de daaropvolgende zittingen niet had gemeld en dat het hof op 5 december 2019 einduitspraak had gedaan. Volgens de Hoge Raad was het door het hof gehanteerde uitgangspunt van twee jaren nadat het rechtsmiddel was ingesteld niet onbegrijpelijk, nu uit voornoemde omstandigheden bleek dat de verdachte tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof ongeveer 21 maanden van de ruim 26 maanden in vrijheid had doorgebracht. Overigens verkeerde de verdachte in deze zaak zestien maanden na aanvang van de redelijke termijn niet in voorlopige hechtenis.
4.1
Uit de onder 4.7 en 4.9 genoemde rechtspraak valt af te leiden dat bij een voorlopige hechtenis die minimaal zestien maanden heeft geduurd, niet kan worden gezegd dat de tweejaarstermijn geldt op de grond dat de verdachte twee jaar na aanvang van de termijn niet in voorlopige hechtenis verkeert. In dat geval zal de verdachte overigens doorgaans wel in voorlopige hechtenis hebben verkeerd bij ommekomst van zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn. Ondertussen merk ik op dat de rechtspraak van de Hoge Raad de vraag oproept of de termijn van zestien maanden ook van toepassing is wanneer de verdachte bij ommekomst van die zestien maanden in voorlopige hechtenis verkeert maar hij sinds de aanvang van de termijn minder dan zestien maanden in voorlopige hechtenis heeft gezeten doordat de voorlopige hechtenis tussentijds geschorst is geweest. Vanuit het oogpunt van eenvoud en hanteerbaarheid zou het mijns inziens aantrekkelijk zijn om uit te gaan van een redelijke termijn van zestien maanden in alle gevallen waarin de verdachte bij het verstrijken van zestien maanden na aanvang van de redelijke termijn in voorlopige hechtenis verkeert. Wanneer de verdachte op dat moment als gevolg van een tussentijdse schorsing van de voorlopige hechtenis minder dan zestien maanden sinds de termijnaanvang in voorlopige hechtenis heeft verkeerd of wanneer de voorlopige hechtenis relatief kort daarna wordt geschorst of beëindigd, kan daarmee in matigende zin rekening worden gehouden bij het bepalen van het rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast zou dan – naar ik meen in lijn met de onder 4.9 genoemde rechtspraak – steeds moeten worden uitgegaan van een redelijke termijn van zestien maanden wanneer de verdachte op het moment van de einduitspraak ondanks tussentijdse schorsing(en) van de voorlopige hechtenis alles bij elkaar ten minste zestien maanden in voorlopige hechtenis heeft verkeerd.
4.11
Uit het onder 4.4 weergegeven procesverloop volgt dat de verdachte in de onderhavige zaak van 5 november 2013 tot 18 december 2014 in voorlopige hechtenis verkeerde. Dat is een periode van 408 dagen, hetgeen neerkomt op iets meer dan dertien maanden. De verdachte heeft dus in eerste aanleg alles bij elkaar niet ten minste zestien maanden in voorlopige hechtenis verkeerd en zat ook niet in voorlopige hechtenis op het moment van ommekomst van zestien maanden na aanvang van de redelijke termijn. Dit betekent mijns inziens dat de rechtbank en het hof terecht zijn uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar. Tot diezelfde conclusie kom ik wanneer ook nog wordt gekeken naar de verhouding tussen het in voorlopige hechtenis ondergane deel en het deel dat de verdachte in vrijheid heeft doorgebracht, zoals de Hoge Raad lijkt te doen in zijn onder 4.9 genoemde arrest van 15 juni 2021. In de onderhavige zaak is tussen het moment waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en de uitspraak van de rechtbank een periode van zesenvijftig maanden verstreken. [11] De verdachte heeft in die periode zoals opgemerkt iets meer dan dertien maanden in voorlopige hechtenis verbleven. Dat betekent dat hij drieënveertig maanden in vrijheid heeft doorgebracht, hetgeen neerkomt op meer dan driekwart van de totale periode. Ook tegen deze achtergrond meen ik dat het hof in het onderhavige geval op juiste gronden van de tweejaarstermijn is uitgegaan. [12]
4.12
Het middel faalt.

5.Afronding

5.1
De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad niet binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep op 10 juli 2023 uitspraak zal doen, zodat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zal worden overschreden. Dat moet leiden tot vermindering van de gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het woord “ook” in deze verklaring slaat kennelijk terug op hetgeen [medeverdachte] direct daaraan voorafgaand opmerkte, te weten: “Het klopt dat ik in de woning van [betrokkene 2] een plastic tas van Albert Heijn met als inhoud Britse ponden en stempels heb achtergelaten. Die Litouwse man gaf me zijn (moeder)stempels. Hij vroeg mij of die mensen in Servië (die mijn casinostempels maakten) ook stempels voor Britse ponden konden maken. Toen is die tas bij [betrokkene 2] blijven liggen: ik ging daarna naar Brazilië.”
2.Overigens heeft [medeverdachte] de verklaring die hij als getuige heeft afgelegd op dezelfde zitting als verdachte bevestigd blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 april 2023, p. 6: “Ik blijf bij de verklaring die ik vandaag als getuige heb afgelegd.”
3.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
4.HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3731,
5.Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld (HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
6.Tussen 5 november 2015 en 6 juli 2018 zit een periode van 2 jaren en 8 maanden (32 maanden).
7.A-G Hofstee, conclusie voor 27 september 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:1309, randnr. 10. Eerder ook: A-G Hofstee, conclusie van 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094, randnr. 19-21.
8.Onder verwijzing naar de conclusies van A-G Aben (voor HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934, randnr. 12 en voor HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:47, randnr. 28) en A-G Bleichrodt (voor HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:893, randnr. 68).
9.Vgl. ook HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:934.
10.Zie ook A-G Bleichrodt in zijn conclusie voor dit arrest (conclusie van 6 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:336, randnr. 69).
11.Dat is het moment van de inverzekeringstelling op 5 november 2013 (zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
12.Vgl. het onder 4.7 genoemde arrest waarin de verdachte bijna 60% van de tijd in voorlopige hechtenis had doorgebracht.