ECLI:NL:PHR:2025:814

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
23/02617
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in de zaak van de verdachte betrokken bij grootschalige handel in valse Britse 1 pondmuntstukken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor het medeplegen van het uitgeven van valse Britse 1 pondmuntstukken. De verdachte is bij arrest van 30 juni 2023 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. De zaak is onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek 'Monte Leone', dat zich richt op grootschalige handel in valse munten. De verdachte heeft drie middelen van cassatie ingediend. Het eerste middel betreft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens schending van de redelijke termijn. Het tweede middel klaagt over de strafoplegging die in strijd zou zijn met het reformatio in peius-beginsel. Het derde middel betreft de bewezenverklaarde wetenschap van de verdachte met betrekking tot de valsheid van de munten. De Hoge Raad concludeert dat de middelen falen en dat de verdachte ontvankelijk is in het cassatieberoep. De Hoge Raad vernietigt de strafoplegging vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, maar verwerpt het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02617
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2023 door het gerechtshof Amsterdam (parketnr. 23-002606-18) wegens "medeplegen van muntspeciën waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, ontvangen, zich verschaffen en in voorraad hebben, vervoeren en uitvoeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02656 en 23/02686. In deze zaken concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W. Römelingh, advocaat in ’s‑Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
Deze strafzaak is onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek “Monte Leone”, dat betrekking heeft op grootschalige handel in valse Britse 1 pondmuntstukken. Het eerste middel klaagt dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten verklaren in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het tweede middel klaagt dat de strafoplegging in strijd is met het
reformatio in peius-beginsel en verbazing wekt. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaarde wetenschap ontoereikend is gemotiveerd. Allereerst rijst echter nog nadrukkelijk een vraag naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
2.2
De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en tot verwerping van het beroep voor het overige.

3.De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1
Voordat ik toekom aan de bespreking van de middelen stel ik hier de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde.
3.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich – voor zover hier van belang – de volgende stukken:
(i) een akte cassatie waarin is vermeld dat op 6 juli 2023 ter griffie van het hof Amsterdam , S.R. Chabboe, griffier bij dit hof, kwam teneinde tegen het arrest van het hof van 30 juni 2023 met parketnummer 23-002606-18 beroep in cassatie in te stellen en dat de genoemde griffier “blijkens de aan deze akte gehechte volmacht” schriftelijk gemachtigde is van de verdachte om beroep in cassatie in te stellen;
(ii) een aan de akte cassatie gehechte brief afkomstig van Schouten Legal Advocaten waarin mr. P.C. Schouten verklaart dat de verdachte hem heeft “verzocht en uitdrukkelijk gevolmachtigd” om cassatieberoep in te stellen tegen de uitspraak van het hof van 30 juni 2023 met parketnummer 23-002606-18 en waarin hij
de strafgriffie van het hof machtigt om het cassatieberoep namens de verdachte te doen instellen. Deze brief bevat een handtekening (leesbaar is de naam “ [betrokkene 3] ”) voorzien van de afkorting “I.O.”;
(iii) een op 6 november 2023 in het portaal geplaatste cassatieschriftuur van mr. W. Römelingh, waarin is vermeld dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gemachtigd.
3.3
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810,
NJ2010/102 m.nt. Borgers geoordeeld dat een door de verdachte bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat op de wijze van art. 450 lid 3 Sv beroep in cassatie kan instellen door een daartoe strekkende schriftelijke bijzondere volmacht aan een griffiemedewerker te verlenen. De schriftelijke bijzondere volmacht waarmee de advocaat een griffiemedewerker volmachtigt om cassatieberoep in te stellen moet de verklaring van de advocaat bevatten dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van cassatieberoep. [1] Voorts moet de volmacht zijn “voorzien van ondertekening door de advocaat”. [2] De ratio van het vereiste dat op de volmacht de handtekening van de advocaat staat, is het waarborgen van de authenticiteit van de volmacht. [3]
3.4
Toch heeft het ontbreken van een handtekening van de advocaat op de schriftelijke bijzondere volmacht niet zonder meer niet-ontvankelijk van het aangewende rechtsmiddel tot gevolg. In de recente arresten HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:89,
NJ2024/115 m.nt Reijntjes, HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:91, en HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:92 hield de Hoge Raad – onder meer – het verzuim voor gedekt dat de e-mail van de advocaat aan de griffie van de rechtbank niet was voorzien van een handtekening van de advocaat. Van belang daartoe was dat in deze zaken namens de klaagster resp. klagers een cassatieschriftuur was ingediend door onder meer dezelfde advocaat die de e-mail aan de griffie had verzonden en hieruit moest worden afgeleid dat aan de onvolkomen volmacht bij het instellen van het cassatieberoep de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om op rechtsgeldige wijze cassatieberoep in te stellen. [4]
3.5
Het ligt mijns inziens voor de hand deze benadering ook te volgen in situaties waarin een cassatieschriftuur is ingediend door een andere advocaat dan degene die de onvolkomen volmacht aan de griffie heeft doen toekomen. Ook in een dergelijk geval blijkt immers uit de namens de verdachte ingediende schriftuur dat de verdachte de wens had dat cassatieberoep zou worden ingesteld. Deze opvatting vindt steun in HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286. [5] In deze zaak deed zich eveneens de situatie voor dat de schriftelijke bijzondere volmacht niet was ondertekend. Er was wel een cassatieschriftuur ingediend door een andere advocaat. A-G Harteveld besteedde in zijn conclusie aandacht aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Hij kwam tot de slotsom dat het verzuim de volmacht te ondertekenen voor gedekt moet worden gehouden nu een cassatieschriftuur was ingediend “zonder tekortkomingen”. Met dit laatste doelt Harteveld op de in HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924,
NJ2013/416 m.nt. Borgers neergelegde eis dat “namens de verdachte een cassatieschriftuur is ingediend door een advocaat die heeft verklaard daartoe door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd”. De Hoge Raad besteedde geen aandacht aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en ging over tot het bespreken van de middelen, hetgeen impliceert dat de Hoge Raad het cassatieberoep ontvankelijk achtte. [6]
3.6
In de onderhavige zaak is de schriftelijke bijzondere volmacht wel ondertekend, maar is bij de leesbare handtekening – die een andere naam dan die van de advocaat representeert – de afkorting “I.O.” (die naar ik aanneem staat voor: in opdracht) geplaatst. Gelet op een en ander kan in elk geval niet worden vastgesteld dat de schriftelijke bijzondere volmacht is “voorzien van ondertekening door de advocaat”. Dit betekent mijns inziens dat niet kan worden aangenomen dat de volmacht feitelijk door de advocaat is ondertekend. Daarbij merk ik op dat ik er niet voor pleit dat ondertekening van een volmacht ook “i.o.” dient te kunnen plaatsvinden, daar dit het fenomeen van de “dubbele volmacht” [7] in feite zou kunnen doen kwadrateren en de bijzondere waarborg van ondertekening door de advocaat verder zou reduceren. In deze zaak is namens de verdachte – door middel van plaatsing in het webportaal van de Hoge Raad – echter wel een cassatieschriftuur ingediend door een andere advocaat, die onder meer inhoudt dat de hij door de verdachte bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen. [8] Daarmee kan het verzuim de schriftelijke bijzondere volmacht te ondertekenen, voor gedekt worden gehouden. Ondanks het voorgaande blijkt uit de cassatieschriftuur onmiskenbaar dat de verdachte de wens had dat met die volmacht cassatieberoep werd ingesteld.
3.7
De verdachte kan in het cassatieberoep worden ontvangen.

4.Het eerste middel

4.1
Het middel klaagt dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten verklaren in de vervolging vanwege schending van de redelijke termijn.
4.2
In de toelichting op het middel geeft de steller van het middel de Hoge Raad in overweging om terug te komen op zijn rechtspraak dat een schending van de redelijke termijn nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leidt. Daartoe wordt aangevoerd dat er in Nederland behoefte bestaat aan een voorziening tegen “Nederlandse toestanden”, waarmee erop wordt gedoeld dat procedures – zoals in het onderhavige geval – soms meer dan negen jaren duren. De onderhavige schending van de redelijke termijn is volgens de steller van het middel te wijten aan de rechtspraak van de Hoge Raad, omdat die rechtspraak maakt dat er voor de instanties die met de vervolging en berechting zijn belast geen effectieve aansporing meer is om zaken binnen een redelijke termijn af te doen. De volgens de steller van het middel aan deze rechtspraak ten grondslag liggende gedachte, dat niet-ontvankelijkheid op deze grond afbreuk zou doen aan de wettelijke verjaringstermijnen, zou niet opgaan omdat de dag waarop de wettelijke verjaringstermijn start niet hoeft samen te vallen met de dag waarop de redelijke termijn start, temeer nu een daad van vervolging stuiting van de wettelijke verjaringstermijn tot gevolg kan hebben. De toelichting houdt ook in dat de verdachte zeer opziet tegen de opgelegde gevangenisstraf omdat hij zijn woning daardoor niet zal kunnen aanhouden en het lastig zal worden om later weer een passende woning te vinden. Volgens de steller van het middel was het in de onderhavige zaak in het belang van de verdachte en in het belang van een goede rechtspleging passend geweest als het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was verklaard in de vervolging. Een effectieve handhaving van het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals neergelegd in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR zou voorkomen dat dit recht illusoir wordt. Strafkorting levert volgens de steller van het middel geen effectieve handhaving op, omdat dit niet de instanties die met de vervolging en berechting zijn belast raakt en het bovendien de indruk wekt dat schending van een mensenrecht kan worden afgekocht.
4.3
Vooropgesteld moet worden dat vaste rechtspraak is dat overschrijding van de redelijke termijn, waaronder de inzendtermijn mede is begrepen, niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. [9]
4.4
Dit is niet de eerste keer dat aan de Hoge Raad wordt verzocht zijn rechtspraak over de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM aan te passen. In het arrest HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2465,
NJ2016/40 m.nt. Mevis zag het verzoek – het betrof in dit geval een cassatie in het belang der wet – bijvoorbeeld specifiek op zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In dit arrest overwoog de Hoge Raad het volgende:
“3.2. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende arresten van belang:
(…)
- HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5361, NJ 2015/133:
‘3.3. Genoemd arrest van 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 bevat enkele verfijningen en aanscherpingen van de vuistregels zoals die in HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000/721 zijn uiteengezet voor gewone strafzaken en in HR 9 januari 2001, LJN AA9372, NJ 2001/307 voor ontnemingszaken. Aan die uiteenzettingen bleek behoefte te bestaan omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen leidde tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn brengt mee dat die vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, in beginsel een zekere duurzaamheid moeten hebben. (...)
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen, ziet de Hoge Raad op dit moment geen aanleiding deze aan te passen.’
3.3.
De in 2008 herijkte vuistregels beogen duidelijkheid te verschaffen over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan overschrijding van de redelijke termijn. Zij beogen het debat te stroomlijnen en te voorkomen dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Het middel noch de daarin geciteerde rechterlijke uitspraken waarin wordt afgeweken van die vuistregels, geven de Hoge Raad op dit moment aanleiding tot aanpassing van zijn onder 3.2 vermelde rechtspraak in de door het middel bepleite zin.
De Hoge Raad merkt daarbij op dat het middel, op zichzelf terecht, sterke nadruk legt op het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en op het grote belang van een voortvarende afdoening van zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In het midden kan overigens blijven of zich toch niet gevallen kunnen voordoen waarin het uit pedagogisch oogpunt juist niet verantwoord is dat een minderjarige van wie vaststaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict, enkel vanwege justitieel talmen ontkomt aan berechting en bestraffing.
Dat belang van een voortvarende afdoening brengt evenwel niet mee dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het rechtsgevolg zou moeten kunnen zijn van de dadenloosheid van de justitiële autoriteiten. Dit rechtsgevolg is zelfs niet passend en geboden indien sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn voor berechting en wordt ook niet dwingend voorgeschreven door de in de toelichting op het middel vermelde verdragsbepalingen.
Mede gelet op andere dan in het middel genoemde belangen, bijvoorbeeld die van mogelijke slachtoffers, al dan niet in de hoedanigheid van benadeelde partij, is er onvoldoende reden om in zulke gevallen het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht te ontzeggen en niet te volstaan met een minder verstrekkend rechtsgevolg als strafvermindering of in voorkomende gevallen de in art. 9a Sr bedoelde schuldigverklaring zonder toepassing van straf of maatregel. Opmerking verdient ook dat een verdachte in voorkomende gevallen een verzoek als bedoeld in art. 36 Sv kan indienen.”
4.5
Genoemd arrest houdt onder meer in dat het belang van een voortvarende afdoening niet meebrengt dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging het rechtsgevolg zou moeten kunnen zijn van de dadenloosheid van de justitiële autoriteiten. Volgens de Hoge Raad is dit rechtsgevolg zelfs niet passend en geboden indien sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging of de ontnemingsvordering, is ook meer recent nog herhaaldelijk bevestigd door de Hoge Raad. [10]
4.6
Het middel en de daaraan ten grondslag gelegde argumenten geven tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.5 is weergegeven mijns inziens geen aanleiding tot aanpassing van de onder 4.3 weergegeven vaste rechtspraak. Wat betreft het persoonlijk belang van de verdachte valt uit de toelichting op het middel slechts op te maken waarom de opgelegde straf voor de verdachte bezwaarlijk is. De toelichting maakt dus bijvoorbeeld niet inzichtelijk in welk opzicht en in welke mate het persoonlijke belang van de verdachte concreet door de termijnoverschrijding zou zijn geraakt, laat staan dat daaruit blijkt van dermate zwaarwegende gevolgen voor de verdachte waardoor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in weerwil van de rechtspraak van de Hoge Raad misschien toch nog overweging zou kunnen verdienen. Voor het overige steunt het middel in essentie slechts op de niet wezenlijk onderbouwde stelling dat een stevigere handhaving van een voortvarende afdoening ter voorkoming van jarenlange procedures wenselijk is en dat schendingen van de redelijke termijn daarom tot niet-ontvankelijkheid in de vervolging moeten kunnen leiden.
4.7
Het middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1
Het middel klaagt dat de door het hof opgelegde straf in strijd is met het
reformatio in peius-beginsel en dat de straf verbazing wekt.
5.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 5 november 2013 te [plaats] en/of te [plaats]
, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk als echt en onvervalst heeft uitgegeven een hoeveelheid Britse 1 pond muntstukken waarvan de valsheid hem, toen hij, verdachte, deze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, heeft ontvangen, zich heeft verschaft en in voorraad heeft gehad en heeft vervoerd en heeft uitgevoerd”.
5.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:

Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 uur hechtenis.
De raadsman heeft in het kader van de straf(maat) gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte - in het bijzonder de gezondheidssituatie van zijn partner en van de verdachte zelf en daarnaast ook zijn penibele financiële situatie - het gebrek aan recente Justitiële Documentatie en de overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman heeft het hof verzocht de verdachte enkel een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de grootschalige handel in valse Britse 1 pondmuntstukken, door deze telkens, gedurende een lange periode, af te nemen van de leverancier, ze te vervoeren, op te slaan en uit te voeren naar Groot-Brittannië.
De uitgifte van geld is bij uitstek voorbehouden aan de overheid. Door valse munten in het economische en financiële verkeer te brengen wordt inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat kan en moet worden gesteld in de waarde van geld. Daarnaast wordt de ontvanger van het valse geld in zijn vermogen getroffen. Het hof acht dit een ernstig feit.
Daarbij heeft de verdachte, anders dan de verdediging heeft gesteld, niet (enkel) als bemiddelaar en administratief medewerker gefungeerd, maar is sprake geweest van een cruciale en onmisbare rol, zoals uit de bewijsoverwegingen volgt.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 maart 2023 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld.
Naar het oordeel van het hof kan vanwege de ernst van het feit en de rol van de verdachte niet worden volstaan met een andere straf dan een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf van 18 maanden passend en geboden, derhalve een
zwaardere straf dan door de rechtbank opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd, waarbij het hof in hetgeen de raadsman en de verdachte in hoger beroep hebben aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, aanleiding ziet een gedeelte van deze straf, 6 maanden, voorwaardelijk op te leggen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, aangezien de termijn is aangevangen op 14 oktober 2014 (met de aanhouding van de verdachte in de onderliggende strafzaak), de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 6 juli 2018 en het hof heden, op 30 juni 2023, arrest wijst. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond binnen twee jaren per rechterlijke instantie.
In eerste aanleg heeft een overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden met 1 jaar en 8
maanden en in hoger beroep met bijna drie jaren. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de straf, in die zin dat in plaats van een voorwaardelijk deel van 6 maanden, een voorwaardelijk deel van 9 maanden zal worden opgelegd.”
5.4
In de eerste plaats wordt geklaagd dat de door het hof opgelegde straf hoger is dan de straf die door de rechtbank is opgelegd en dat daarmee in strijd met het
reformatio in peius-beginsel is gehandeld. Volgens de steller van het middel zou dit in het bestuursrecht en civiele recht geldende beginsel zich in het strafrecht niet slechts moeten beperken tot herzieningen (art. 471 Sv) maar zich ook tot het hoger beroep moeten uitstrekken.
5.5
In eerste aanleg heeft de rechtbank de verdachte voor het onder 5.2 weergegeven bewezenverklaarde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren (met aftrek van voorarrest). Het hof heeft de verdachte voor hetzelfde feit een gevangenisstraf opgelegd van 18 maanden waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren (met aftrek van voorarrest).
5.6
Het middel treft geen doel voor zover het erover klaagt dat de strafoplegging in strijd is met het
reformatio in peius-beginsel [11] , aangezien dit adagium – zoals de steller van het middel zelf ook erkent – niet geldt voor de behandeling van strafzaken in hoger beroep. [12] In strafzaken bergt het instellen van hoger beroep door de verdachte het risico in zich dat het hof een zwaardere straf oplegt, ofwel: “appelleren is riskeren”. Zoals het zogenoemde “
Verbot der Verschlechterung” in § 331 (inzake “
Berufung”) en § 358 II (inzake “
Revision”) van de Duitse Strafprozeßordnung illustreert, is op zichzelf denkbaar dat een verbod van
reformatio in peiusook voor het hoger beroep in strafzaken tot uitgangspunt wordt genomen. [13] De gedachte in Duitsland is dat verdachtes keuze om wel of niet hoger beroep in te stellen, niet mag worden beïnvloed door de vrees dat hij een zwaardere straf krijgt opgelegd. [14] De erkenning daarvan voor het hoger beroep zou echter aanzienlijke consequenties kunnen hebben. Zo zou een dergelijk verbod de ruimte voor de appelrechter om tot een passende strafoplegging te komen beperken en zou daarvan een zekere aanzuigende werking op het instellen van appel kunnen uitgaan. Zoals het er thans uitziet wil de wetgever dergelijke effecten ook voor het nieuwe Wetboek van Strafvordering niet aanvaarden. [15] Het ligt ook daarom niet voor de hand om een algemeen verbod van
reformatio in peiusvoor het hoger beroep in strafzaken thans in de rechtspraak tot stand te brengen.
5.7
Daarbij merk ik nog op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9985,
NJ2013/467 m.nt. Keulen afwijzend heeft geoordeeld over de stellingen dat de verdachte in een alleen door hem ingesteld hoger beroep erop mag vertrouwen dat diens bezwaren tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis voorwerp van beraadslaging zullen zijn en derhalve geen zwaardere straf zal worden opgelegd dan in eerste aanleg is bepaald en het de appelrechter in zo een alleen door de verdachte ingesteld hoger beroep niet vrijstaat om een zwaardere straf op te leggen dan nadat hij de procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Volgens de Hoge Raad vindt die opvatting geen steun in enige regel van Nederlands recht, terwijl voorts het opleggen van een zwaardere straf dan waarover partijen zich ter terechtzitting in hoger beroep hebben uitgelaten niet onverenigbaar met de in art. 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces. De enkele stelling van de steller van het middel dat het
reformatio in peius-beginsel ook in strafzaken in hoger beroep zou moeten gelden, maakt het voorgaande niet anders.
5.8
De eerste klacht faalt.
5.9
In de tweede plaats wordt geklaagd dat de opgelegde straf afgezet tegen de vordering van de advocaat-generaal bij het hof verbazing wekt. Daarbij wordt opgemerkt dat er in hoger beroep niet een zwaarder feit of tweede feit bewezen is verklaard en dat het niet duidelijk is waarom het hof het nodig vond om een hogere straf op te leggen dan door de advocaat-generaal bij het hof is gevorderd. De opgelegde straf zou alleen te begrijpen zijn als de verdachte ook negen maanden in voorarrest had doorgebracht, hetgeen niet het geval is. De strafoplegging is daarom volgens de steller van het middel ontoereikend gemotiveerd.
5.1
In hoger beroep is door de advocaat-generaal bij het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden met een proeftijd van 2 jaren (met aftrek van voorarrest) en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis gevorderd. Als gezegd heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren (en aftrek van voorarrest).
5.11
Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter over een ruime straftoemetingsvrijheid beschikt. In zijn arrest van 15 november 2022 heeft de Hoge Raad de belangrijkste uitgangspunten hierover samengevat: [16]
“In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is. (Vgl. HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975.)”
5.12
De steller van het middel doet een beroep op het “verbazingscriterium”. Het gaat bij dit criterium om de vraag of de strafmotivering “bevreemding wekt die nadere verklaring zou behoeven”. [17] Meer concreet ziet dit criterium op situaties “waarbij de opgelegde straf tegen de achtergrond van het bewezen verklaarde feit en de ter terechtzitting naar voren gekomen feiten en omstandigheden verbazing oproept”. [18] Indien aan dit criterium is voldaan rust op de rechter een ambtshalve plicht om de strafoplegging nader te motiveren. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hoeft niet te worden ingenomen.
5.13
De strafoplegging kan verbazing wekken als zonder nadere motivering een straf wordt opgelegd die niet in verhouding staat tot de ernst van het bewezenverklaarde feit. [19] Dat geldt ook voor het geval dat zonder nadere toelichting een erg hoge boete in verhouding tot verdachtes draagkracht wordt opgelegd. [20] Onder het verbazingscriterium valt ook de situatie dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de gevorderde straf dat de straf zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk is. [21] Verbazing wordt verder gewekt als de veroordeling in hoger beroep minder zware feiten betreft dan de veroordeling in eerste aanleg, terwijl het in hoger beroep tot een straf komt die gelijk is aan (of zelfs zwaarder is dan) de straf die in eerste aanleg is opgelegd. [22] Hieruit lijkt meer algemeen te kunnen worden afgeleid dat verbazing ook aan de orde kan zijn wanneer in appel aanzienlijk zwaarder wordt gestraft dan in eerste aanleg zonder dat daartoe redenen worden gegeven. [23] Zoals reeds onder 5.7 door mij werd opgemerkt vormt de omstandigheid dat alleen de verdachte hoger beroep heeft ingesteld – zoals in de onderhavige zaak – op zichzelf geen beletsel voor de rechter om een zwaardere straf dan in eerste aanleg op te leggen zonder dat de partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich over die straf uit te laten.
5.14
Het hof heeft de strafoplegging in eerste aanleg, de strafeis van de advocaat-generaal in hoger beroep en het verzoek van de raadsman in hoger beroep om de verdachte enkel een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen onder ogen gezien. Vervolgens heeft het hof in de strafmotivering de redenen opgegeven en de omstandigheden benoemd waarom het hof in afwijking daarvan tot een zwaardere strafoplegging komt. Het hof heeft immers onder meer overwogen dat en waarom het feit waaraan de verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt een ernstig feit is, dat de verdachte – anders dan door de verdediging is gesteld – een cruciale en onmisbare rol heeft vervuld en dat de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 maart 2023 eerder onherroepelijk is veroordeeld. Volgens het hof kan vanwege de ernst van het feit en de rol van de verdachte niet worden volstaan met een andere straf dan een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf van 18 maanden passend en geboden en ziet in hetgeen de verdachte en zijn raadsman in hoger beroep met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte hebben aangevoerd aanleiding om een gedeelte van de straf – 6 maanden – voorwaardelijk op te leggen. Het voorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf is vervolgens ten gunste van de verdachte nog met drie maanden verhoogd wegens de vastgestelde schending van de redelijke termijn.
5.15
Allereerst is van belang dat de omstandigheid dat de oplegging in hoger beroep van een straf die zwaarder is dan de straf die voor hetzelfde feit door de advocaat-generaal is gevorderd, door de verdediging is verzocht en/of in eerste aanleg is opgelegd, op zichzelf nog niet betekent dat sprake is van een straf die verbazing wekt. Naar de kern bezien kan zodanige kwalificatie in beeld komen indien de straf disproportioneel afsteekt tegen de ernst van het bewezenverklaarde feit of in bijzondere mate afwijkt van de gevorderde of in eerste aanleg opgelegde straf zonder dat de strafmotivering daarvoor een afdoende verklaring geeft. In de toelichting op het middel wordt niet uiteengezet waarom van een dusdanige disproportionaliteit en/of bijzondere mate van afwijking sprake zou zijn dat de straf als verbazingwekkend dient te worden aangemerkt. Ook los daarvan meen ik dat de door het hof opgelegde straf ten opzichte van de bewezenverklaarde feiten niet direct als buitenproportioneel valt aan te merken. Wel is die straf wezenlijk zwaarder dan de gevorderde straf. Maar ook wanneer men aanneemt dat deze daarmee als zodanig bezien verbazing wekt, kan de klacht daarover toch niet tot cassatie leiden, nu de straf niet op zichzelf maar tegen de achtergrond van de daaraan ten grondslag gelegde motivering moet worden bezien. Gelet op de onder 5.3 en 5.14 vermelde strafmotivering – die noch onbegrijpelijk noch ontoereikend is – wekt de straf geen verbazing en is die ook niet onbegrijpelijk. [24] Daaraan doet niet af dat de steller van het middel enkel een straf passend acht waarbij de verdachte niet naar de gevangenis hoeft en evenmin of de verdachte voor langere tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Overigens is van de andere onder 5.13 genoemde specifieke situaties waarin een opgelegde straf verbazing kan wekken in deze zaak geen sprake.
5.16
Het middel faalt.

6.Het derde middel

6.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaarde wetenschap ontoereikend is gemotiveerd.
6.2
De verdachte in de onderhavige zaak is – anders dan de medeverdachten in de zaken waarin ik vandaag ook concludeer – niet veroordeeld voor, kort gezegd, het medeplegen van het namaken van Britse 1 pond muntstukken.
6.3
Ten laste van de verdachte is wel bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 5 november 2013 te [plaats] en/of te [plaats]
, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk als echt en onvervalst heeft uitgegeven een hoeveelheid Britse 1 pond muntstukken waarvan de valsheid hem, toen hij, verdachte, deze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, heeft ontvangen, zich heeft verschaft en in voorraad heeft gehad en heeft vervoerd en heeft uitgevoerd”.
6.4
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in (met weglating van voetnoten):
“De verdediging heeft verzocht de verdachte vrij te spreken. Daartoe is aangevoerd dat uit het dossier niet volgt dat bij de verdachte wetenschap heeft bestaan van de valsemunterij en evenmin dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsemunterij. De verdachte heeft enkel als bemiddelaar en daarna administratief medewerker gefungeerd: hij heeft een overeenkomst en de daarop volgende transacties met [A] voor het door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] opgerichte bedrijf [B] Ltd geregeld, waarna hij de betalingen van [B] Ltd naar de begunstigde op instructie van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] heeft overgemaakt. [A] betrof een deugdelijke onderneming en de verdachte heeft de munten bij [A] laten testen. De op instructie van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] aangegeven wisselende wijzen van betaling duiden niet op (wetenschap van) valsemunterij, evenals betalingen aan verschillende bedrijven; dat laatste moet
juist normaal worden geacht indien de munten, zoals de verdachte door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] was
voorgehouden, afkomstig waren van verschillende bedrijven waar munten worden ontvangen. Ook de door de verdachte ontvangen vergoeding van om en nabij de 4 tot 5 % van de totale waarde van een aangeleverde partij munten, is niet buitenissig en kan derhalve niet als een verdacht signaal worden beschouwd.
1.3
Redengevende feiten en omstandigheden
Bij de beoordeling gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[…]
1.3.7
Overige relevante verklaringen
[…]
[medeverdachte 2]
heeft verklaard dat [medeverdachte 1] voor het eerst op 23 december 2012 drie of vier vaten met munten bij hem thuis heeft afgeleverd.
Nadat [medeverdachte 1] de munten bij [medeverdachte 2] had gebracht, nam [medeverdachte 2] contact op met [verdachte] . [verdachte] vertelde [medeverdachte 2] dat [A] de munten zou afnemen. De munten werden bij [medeverdachte 2] thuis opgehaald en [medeverdachte 2] was altijd aanwezig als de munten werden opgehaald; [verdachte] was er ook een paar keer bij.
Betalingen die werden gedaan door [A] hadden betrekking op de levering van munten. [medeverdachte 2] kreeg de bankrekeningnummers van de begunstigden van [medeverdachte 1] en stuurde die door naar [verdachte] , die deze vervolgens doorstuurde naar [A] te Engeland. De rekeningnummers die hij doorkreeg van [medeverdachte 1] waren steeds verschillende rekeningnummers.
[verdachte]
heeft verklaard dat hij regelde dat de munten door het in Engeland gevestigde bedrijf [A] werden opgehaald en uitgevoerd naar Engeland. Van [medeverdachte 2] kreeg hij door op welke rekeningnummers [A] voor de ontvangen munten moest betalen; die informatie gaf hij op zijn beurt door aan [A] .
Het hof stelt op basis van deze verklaringen, in samenhang bezien met de overige redengevende feiten en omstandigheden, in het bijzonder de observaties, vast dat de valse munten vanaf de loods aan [a-straat] te [plaats] via de loods aan [b-straat] te [plaats] en/of [plaats] in [plaats] terechtkwamen. Daar haalde [medeverdachte 1] de munten op, leverde ze af bij [medeverdachte 2] , die contact op nam met [verdachte] die regelde dat de munten werden opgehaald en uitgevoerd naar het in Engeland gevestigde bedrijf [A] .
1.3.8
Betalingen munten door [A]
Overeenkomst [A] en [B] Ltd
Bij [A] is een overeenkomst tussen de firma [B] Ltd en [A] aangetroffen van 22 februari 2013. Hierin verklaart [B] Ltd zich bereid en in staat tot het leveren van valuta en verklaart [A] zich bereid tot het omwisselen daarvan. [B] Ltd kan de methode van betalen of de bankrekening waarop de rekening moet worden voldaan, steeds veranderen. Overeengekomen is verder dat alle e-mailberichten inzake de zendingen en de betalingen door [A] steeds in cc naar alle vier de leden van het management van [B] Ltd, onder wie [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] , zouden worden gemaild. [verdachte] heeft in een bericht aan [A] expliciet gesteld dat voornoemde personen deel uitmaakten van het management van [B] Ltd. [verdachte] betrof de gemachtigde van [B] Ltd.
De afspraak was dat [A] per keer 75.000 pondmuntstukken zou ophalen.
In de ten laste gelegde periode hebben 40 betalingen van [A] naar [B] Ltd plaatsgevonden, voor een totaalbedrag van ongeveer £ 1.500.000.
De betaling voor de munten werd door [A] gedaan op verschillende bankrekeningnummers, waaronder de rekening van [C] te [plaats] . Deze laatste betalingen, waarmee in totaal een bedrag van € 529.053,64 was gemoeid, werden verricht ten behoeve van goud dat door [B] Ltd. werd aangekocht. De meeste betalingen gingen per bank en werden door [A] overgemaakt op de bankrekening van steeds verschillende ondernemingen.
Eén van die ondernemingen was het Turkse bedrijf [D] , waar [medeverdachte 3] vanaf november 2012 grote hoeveelheden metaal heeft besteld en geleverd heeft gekregen. Op 22 juli 2013 heeft [A] een bedrag van omgerekend € 78.172,14 (£ 67.149,89) betaald op de bankrekening van [D] .
Gezien een e-mailbericht van [verdachte] aan [A] van 15 juli 2013 heeft [verdachte] op 15 juli 2013 [A] daartoe de opdracht gegeven en daarbij verzocht de betaling als omschrijving ‘aankoop staal’ mee te geven. Uit de hiervoor vermelde e-mailcorrespondentie tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] van [D] op 10 september 2013 volgt dat het Turkse bedrijf voor de aankoop van staal, geleverd aan ECM, is betaald door [A] .
Contante betalingen
[medeverdachte 2] heeft in januari 2013 [medeverdachte 1] € 50.000,00 cash betaald voor drie of vier vaten met munten die [medeverdachte 1] in december 2012 bij hem thuis had afgeleverd. Nadat de eerste levering is opgehaald door [A] heeft [medeverdachte 2] nogmaals € 25.000,00 contant betaald aan [medeverdachte 1] .
Betalingen op diverse rekeningnummers
[B] Ltd werd gebruikt om aan [A] door te geven op welke bankrekeningen betaald moest worden. [medeverdachte 1] gaf [medeverdachte 2] briefjes of een kopie van een bankpas waarop vermeld stond op welke rekeningen het geld door [A] moest worden gestort.
In de computer van [medeverdachte 2] zijn overboekingen aangetroffen afkomstig van een rekening van de
Santander bank aan uiteenlopende tegenrekeningen, te weten [E] BV, [F] , [G] BV ( [G] ), [H] BV en [D] . Genoemde ondernemingen hebben een totaalbedrag van € 547.214,48 ontvangen. [A] is de rekeninghouder van deze Santander bankrekening; de betalingen voor de geleverde munten zijn door [A] verricht.
In de bij [A] in beslag genomen e-mail correspondentie tussen [verdachte] en medewerkers van [A] is over deze betalingen gesproken, waarbij [verdachte] telkens per zending geleverde munten doorgaf op welke rekeningen er betaald moest worden en welke omschrijving bij de betaling moest worden vermeld. [A] stuurde dan meestal een schermafdruk van de betaling aan [verdachte] .
Op 9 mei 2013 heeft [verdachte] in een e-mailbericht aan [A] betaalgegevens doorgegeven met betrekking tot de rekeninghouder
[E] BV, met de omschrijving ‘Investering [B] Ltd’ en een rekeningnummer van hemzelf. Naar deze rekeningen is op 13 mei 2013 respectievelijk £ 67.750,19 en € 1.906,48 overgemaakt.
Op 22 mei 2013 volgde een soortgelijke transactie naar [E] BV en [verdachte] , van
respectievelijk £ 62.333,09 en € 3.788,69., voorafgegaan door een soortgelijk e-mailbericht van [verdachte] van 21 mei 2013.
Op 31 mei 2013 heeft [verdachte] aan [A] betaalgegevens doorgegeven met betrekking tot de rekeninghouder
[H] BV, met de omschrijving ‘Investering [B] Ltd’ en een rekeningnummer van hemzelf. Naar deze rekeningen is op 5 juni 2013 respectievelijk £ 67.972,49 en € 3.799,10 overgemaakt.
Op 17 juni 2013 heeft [verdachte] opnieuw betaalgegevens doorgegeven met betrekking tot de
rekeninghouder [H] BV, met de omschrijving ‘Investering [B] Ltd’ en een rekeningnummer van hemzelf, gevolgd door betalingen op die rekeningen van respectievelijk £ 67.913,99 en £ 3.796.56.
Op 1 juli 2013 heeft [verdachte] aan [A] betaalgegevens doorgegeven met betrekking tot de rekeninghouder
[F], met als omschrijving: ‘Aankoop 150 IPhone 5 16gb [B] ’ en een rekeningnummer van hemzelf. Naar deze rekeningen is op 5 juli 2013 respectievelijk £ 67.503,59 en € 3.807,56 overgemaakt.
Op 15 juli 2013 heeft [verdachte] aan [A] per e-mailbericht betaalgegevens doorgegeven met
betrekking tot de rekeninghouder
[D], met als omschrijving ‘Aankoop staal’ en een rekeningnummer van hemzelf. Naar deze rekeningen is op 18 juli 2013 respectievelijk £ 67.149,89 en € 3.757,01 overgemaakt.
Op 24 juli 2013 heeft [verdachte] aan [A] betaalgegevens doorgegeven met betrekking tot
M.V.
Beheer, met de omschrijving ‘Aankoop I-Phones' en een rekeningnummer van hemzelf. Naar deze rekeningen is op 30 juli 2013 respectievelijk £ 68.040,89 en € 3.231,89 plus € 515,67 overgemaakt.
[G] is een op 3 december 2010 opgericht bedrijf op naam van de kleinzoon van [medeverdachte 1] , dat voorheen op naam stond van [betrokkene 2] , de ex-partner van [medeverdachte 1] .
Op 5 september 2013 heeft [medeverdachte 1] per e-mailbericht aan [medeverdachte 2] het zelfde bankrekeningnummer van [G] doorgegeven, met de tekst ‘mag het € 38.659,82 zijn als het kan’ onder vermelding van factuurnummer 00023535130903 en met ‘groetjes, [medeverdachte 1] ’. Deze gegevens zijn vervolgens per e-mail doorgegeven van [medeverdachte 2] naar [verdachte] en van [verdachte] naar [A] . Op 16 september 2013 heeft [A] op de bankrekening van [G] , onder vermelding van genoemd factuurnummer en 'iphone 5 16gb € 524,71 152x' een geldbedrag van € 79.755,92 gestort.
Op 1 augustus 2013 heeft [verdachte] per e-mailbericht aan [A] betaalgegevens doorgegeven met betrekking tot de rekeninghouder [medeverdachte 2] , met de omschrijving ‘Aanbetaling aankoop woonhuis’ en een rekeningnummer van hemzelf, met als omschrijving 'deelbetaling lening [B] ’. Op 15 augustus 2013 is £ 66.878,99 overgemaakt naar [medeverdachte 2] .
Betalingen in goud
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn acht keer bij [C] geweest, te weten op 8 maart 2013, 15 april 2013, 1 mei 2013, 30 augustus 2013, 2 oktober 2013, 14 november 2013, 5 december 2013 en 10 december 2013. Nadat het goud was overhandigd namen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] steeds ieder de helft mee, in hun jas of in een tas.
[A] betaalde rechtstreeks aan [C] . Wanneer [A] geld overmaakte naar [C] werd dit gestort op naam van [B] Ltd. [A] heeft in totaal een bedrag van € 529.053,64 overgemaakt naar [C] , ten behoeve van [B] Ltd. [B] Ltd heeft voor een totaalbedrag van € 532.623,64 aan goud bij [C] gekocht.
1.3.9
Verdiensten [verdachte] en [medeverdachte 1]
[verdachte] kreeg een vergoeding per keer van rond de 3.200 pond; voor die betaling werden steeds extra munten ingeleverd bij [A] . Het geld daarvoor werd door [A] rechtstreeks overgemaakt aan [verdachte] . In de periode van 13 mei tot en met 28 november 2013 zijn vanaf de Santander bankrekening van [A] met grote regelmaat (in totaal 14 stortingen) bedragen overgemaakt naar [verdachte] , tot een totaalbedrag van £ 49.799,20.
[medeverdachte 1] heeft (in ieder geval) per transport van [plaats] naar [plaats] en terug € 1.000,- ontvangen.
1.4.
Nadere (bewijs)overwegingen van het hof
Wetenschap
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [verdachte] , dat hij niet wist dat de munten vals waren, als ongeloofwaardig terzijde dient te worden geschoven. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de redengevende feiten en omstandigheden volgt dat [verdachte] :
- wist dat telkens grote hoeveelheden Britse munten in de schuur van [medeverdachte 2] waren opgeslagen;
- wist dat de munten dan weer in contanten, dan weer giraal – op uiteenlopende bankrekeningen van verschillende vennootschappen of particulieren – en dan weer met telefoons of in goudstaven betaald werden;
- wist dat niet [B] Ltd de betalingen ontving, maar andere vennootschappen;
- wist dat de omschrijving bij de girale betalingen nooit naar de munthandel verwees.
Het hof is van oordeel dat dit samenstel van feiten en omstandigheden, waarbij
vanuit Nederlandgrote hoeveelheden
buitenlandsemuntstukken onder ongebruikelijke omstandigheden worden aangeleverd – niet via officiële instanties, maar via via – en bovendien onbeveiligd, in een schuur, terwijl sprake is van een kostbare lading, worden bewaard en op niet transparante wijze – door middel van betalingen aan steeds weer andere vennootschappen, dan wel in goud of telefoons, zonder verwijzing naar de munthandel – worden verhandeld, tot de conclusie leidt dat [verdachte] wist dat sprake was van vals geld. Dat de munten aan een controle door [A] zijn onderworpen en kennelijk niet als vals zijn aangemerkt, zegt wellicht iets over de kwaliteit van de controle en/of de kwaliteit van de namaak, maar doet niet af aan uit voornoemd samenstel volgende wetenschap. Dat geldt evenzeer voor de stelling dat er meer aanbieders in Britse ponden zouden zijn.”
6.5
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat uit deze motivering niet valt af te leiden dat de verdachte zou moeten weten dat het om nagemaakte munten ging, omdat de door het hof genoemde argumenten daarvoor niet onderscheidend zijn. De genoemde argumenten zouden volgens de steller van het middel reden kunnen geven om te twijfelen of de munten een eerlijke herkomst hebben, maar niet dat de munten nagemaakt zijn. Art. 209 Sr zou wel die specifieke wetenschap vereisen.
6.6
Volgens de steller van het middel valt er op zeven punten op de motivering van het hof af te dingen, namelijk:
i. dat het een feit van algemene bekendheid is dat de kosten voor het maken van een munt soms hoger zijn dan de nominale waarde van de munt en het om die reden weinig voorkomt dat munten worden nagemaakt;
ii. dat de opslag in de schuur bij [medeverdachte 2] van korte duur was en dat de munten minder eenvoudig waren weg te nemen dan een mooie auto;
iii. dat er een reden was waarom andere vennootschappen dan [B] Ltd de betalingen ontvingen – [B] Ltd had geen bankrekening omdat het moeilijk bleek te zijn om voor een offshore limited company een bankrekening te verkrijgen – en het bovendien meestal niet ging om willekeurige, maar om aan de twee aandeelhouders van [B] Ltd ( [medeverdachte 2] dan wel [medeverdachte 1] ) gelieerde vennootschappen;
iv. dat het argument dat de verdachte wist dat voor de munten contant, in de zin van cash, betaald was feitelijke grondslag mist, nu daarvan niet uit de bewijsmiddelen blijkt;
v. dat het argument dat de verdachte wist dat voor de munten met goudstaven dan wel telefoons betaald was feitelijke grondslag mist, nu daarvan niet uit de bewijsmiddelen blijkt; de verdachte was niet bij de inkoop betrokken en met betrekking tot de verkoop geldt dat de verdachte aan [I] de rekeningnummers opgaf waarop bevrijdend betaald kon worden, terwijl nergens uit blijkt dat de verdachte aan [I] de opdracht heeft gegeven om in cash, goudstaven of telefoons te betalen;
vi. dat de betaling aan diverse vennootschappen en personen nog niet betekent dat de verdachte wist dat er nagemaakte in plaats van echte munten in het spel waren. Geen van de betalingen ging naar een muntfabriek;
vii. dat het in de omschrijving wel of niet verwijzen naar munthandel evenmin onderscheidend is voor echte dan wel nagemaakte munten, omdat de omschrijving munthandel zowel op echte als nagemaakte munten kan zien.
6.7
Vooropgesteld moet worden dat art. 209 Sr, voor zover hier van belang, bekendheid met de valsheid vereist op het moment van ontvangst. [25] Naar de terminologie van de wet is iets vals of vervalst onafhankelijk van enig oogmerk dat men ermee heeft. Bekendheid met valsheid of vervalsing betekent dus slechts bekendheid met het materiële element van het misdrijf muntvervalsing. [26]
6.8
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat sprake was van vals geld, omdat hij (a) wist dat er telkens grote hoeveelheden Britse munten in de schuur van [medeverdachte 2] waren opgeslagen, (b) wist dat de munten dan weer in contanten, dan weer giraal – op uiteenlopende bankrekeningen van verschillende vennootschappen of particulieren – en dan weer met telefoons of in goudstaven betaald werden, (c) wist dat niet [B] Ltd de betalingen ontving maar andere vennootschappen en (d) wist dat de omschrijving bij de girale betalingen nooit naar de munthandel verwees.
6.9
Zoals blijkt uit de onder 6.6 weergegeven bezwaren worden al de vier vaststellingen in cassatie bestreden. De omstandigheden onder (a), (c) en (d) zouden niet redengevend zijn voor de vereiste wetenschap, terwijl de omstandigheid onder (b) feitelijke grondslag zou missen.
6.1
Eerst over dit laatste. Het hof heeft over de betalingen van de munten door [A] vastgesteld dat aan die betalingen een overeenkomst tussen de firma [B] Ltd en [A] van 22 februari 2013 ten grondslag lag. Daarin verklaart [B] Ltd zich bereid en in staat tot het leveren van valuta en verklaart [A] zich bereid tot het omwisselen daarvan. In die overeenkomst is opgenomen dat [B] Ltd de methode van betalen of de bankrekening waarop de rekening moet worden voldaan steeds kan veranderen. Daarnaast is overeengekomen dat alle e-mailberichten inzake de zendingen en de betalingen door [A] steeds in cc zouden worden gemaild naar alle vier de leden van het management van [B] Ltd, onder wie de verdachte. De verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] maakten deel uit van het management van [B] Ltd en de verdachte betrof de gemachtigde van [B] Ltd (bewijsmiddelen 58 t/m 60). Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte telkens per zending geleverde munten doorgaf op welke rekeningen er moest worden betaald en welke omschrijving bij de betalingen moest worden vermeld, waarop [A] dan meestal een schermafdruk van de betaling aan de verdachte stuurde (bewijsmiddel 69). Gelet op voornoemde vaststellingen wekt geen verbazing dat in cassatie niet wordt betwist dat de verdachte wist dat de munten giraal op uiteenlopende bankrekeningen van verschillende vennootschappen en particulieren werden betaald. Daarbij merk ik wat betreft de betalingen aan particulieren op dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte niet alleen girale betalingen aan hemzelf in privé heeft laten verrichten, maar op 1 augustus 2013 per e-mailbericht aan [A] de betalingsgegevens heeft doorgegeven van de rekening van [medeverdachte 2] , met de omschrijving “Aanbetaling aankoop woonhuis”. [A] heeft op 15 augustus 2013 ₤ 66.878,99 overgemaakt naar deze [medeverdachte 2] (bewijsmiddelen 92 en 93). Voor wat betreft de omstandigheid onder (b) staat dus in elk geval overeind – ongeacht het al dan niet bestaan van wetenschap bij de verdachte van betalingen in contanten, met telefoons of in goudstaven – dat de verdachte wist dat de munten giraal op uiteenlopende bankrekeningen van verschillende vennootschappen en particulieren werden betaald. Ook op zichzelf is deze omstandigheid mijns inziens mede redengevend voor de vereiste wetenschap van de valsheid.
6.11
Deze omstandigheid staat echter niet slechts op zichzelf. Mijns inziens volgt namelijk eveneens in voldoende mate uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte wist dat voor de munten met goudstaven werd betaald. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte degene was die per zending geleverde munten kenbaar maakte op welke rekeningen er door [A] moest worden betaald en welke omschrijving bij de betalingen moest worden vermeld (bewijsmiddel 69) en verder dat door [A] voor een bedrag van € 529.053,64 op de bankrekening van [C] te [plaats] is gestort en dat deze betalingen werden verricht ten behoeve van goud dat door [B] Ltd werd aangekocht (bewijsmiddelen 59 t/m 63). Van belang hierbij is dan dat [B] Ltd het bedrijf is waar de verdachte samen met de medeverdachten in het management zat en ook de gemachtigde van was en waarmee [A] een overeenkomst tot het omwisselen van de Britse pondmuntstukken had gesloten en dat [C] in [plaats] een bedrijf is waar fysiek goud en zilver kan worden gekocht. Van een soortgelijke betrokkenheid van de verdachte is sprake bij het betaald worden in telefoons. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte op 1 juli 2013 aan [A] betaalgegevens heeft doorgegeven met betrekking tot de rekeninghouder [F] met als omschrijving “Aankoop 150 Iphone 5 16gb [B] ” (bewijsmiddel 79), dat de verdachte op 24 juli 2013 aan [A] betaalgegevens heeft doorgegeven met betrekking tot de rekeninghouder M.V. Beheer met de omschrijving “Aankoop I-phones” (bewijsmiddel 84) en op 16 september 2013 betaling door [A] op de bankrekening van [G] heeft plaatsgevonden onder vermelding van de omschrijving “iphone 5 16gb € 524,71 152x” (bewijsmiddel 91). De onder 6.6 onder v genoemde klacht faalt.
6.12
Dat de verdachte wetenschap had van de contante betalingen door [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] kan niet uit de door [medeverdachte 2] bij de rechter-commissaris op 22 april 2015 afgelegde verklaring (bewijsmiddel 66) worden afgeleid. De onder 6.6 onder iv genoemde klacht is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat zij niet afdoet aan de wetenschap van de verdachte dat de munten door [A] giraal, met telefoons en in goudstaven werden betaald.
6.13
Ook de overige onder 6.6 genoemde bezwaren leiden niet tot cassatie. Wat betreft de opmerking onder i geldt dat die geenszins uitsluit dat in de onderhavige zaak munten zijn nagemaakt en ook overigens geen betekenis voor deze zaak heeft. Voor de onder ii genoemde omstandigheid is van belang dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte een paar keer aanwezig is geweest toen de buitenlandse munten thuis bij [medeverdachte 2] in zijn schuur werden opgehaald (bewijsmiddel 54). De enkele omstandigheid dat de munten niet lang in de schuur van [medeverdachte 2] zouden worden bewaard en minder gemakkelijk zouden zijn weg te nemen dan een mooie auto, doet niet af aan de voor de wetenschap van de valsheid redengevende omstandigheid dat de munten op een onbeveiligde locatie werden bewaard en dat het om een kostbare lading ging. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de afspraak was dat [A] per keer 75.000 pondmuntstukken zou ophalen (bewijsmiddel 61) en dat de verdachte degene was die regelde dat de munten door [A] werden opgehaald en werden uitgevoerd naar Engeland (bewijsmiddel 57). Op de onder iii genoemde omstandigheid is in feitelijke aanleg geen beroep gedaan. Niettemin merk ik op dat uit de gebezigde bewijsmiddelen alleen blijkt dat het bedrijf [G] indirect een link met [medeverdachte 1] heeft (bewijsmiddelen 89 en 90). Uit deze omstandigheid en uit de onder vi en vii genoemde omstandigheden, heeft het hof kunnen afleiden dat de muntstukken niet op transparante wijze werden verhandeld. Geen van de klachten weerlegt bovendien de vaststelling door het hof dat grote hoeveelheden buitenlandse muntstukken onder ongebruikelijke omstandigheden zijn aangeleverd, waarbij het hof er de nadruk op legt dat dit vanuit Nederland gebeurde terwijl het om buitenlandse muntstukken ging.
6.14
Het hof heeft uit de ongebruikelijke en niet-transparante wijze waarop de munten werden aangeleverd, bewaard en verhandeld, de wetenschap daarvan bij de verdachte, de werkzaamheden die hij uitvoerde en zijn positie in de organisatie kunnen afleiden dat de verdachte op het moment van ontvangst van de munten bekend was met de valsheid. Daarbij merk ik nog op dat het hof – blijkens zijn overwegingen over het medeplegen – wat betreft de rol van de verdachte in het geheel is uitgegaan van een aanzienlijk grotere rol dan de rol van bemiddelaar en administratief medewerker zoals door de verdediging is geschetst.
6.15
Het middel faalt.

7.Afronding

7.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
7.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad niet binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep op 6 juli 2023 uitspraak doet, zodat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zal worden overschreden. Dat moet leiden tot vermindering van de gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810,
2.Vgl. HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909,
3.Ik meen dat dit volgt uit HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1037,
4.Zie laatstelijk HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:89,
5.Zie voorts HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1463.
6.HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286.
7.In de formulering van A-G Harteveld, conclusie voor HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286, randnr. 2.1, is dat de gang van zaken waarbij de advocaat van de verdachte op zijn beurt de griffier van het gerechtshof machtigt om cassatie in te stellen.
8.Blijkens par. 4.2.12 van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden geldt een bericht of document dat door een procesdeelnemer in het webportaal is geplaatst als ondertekend door deze procesdeelnemer.
9.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
10.Vgl. over het uitsluiten van een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in relatie tot overschrijding van de redelijke termijn en inbreuken op verdedigingsrechten bijv. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059,
11.Dit beginsel houdt in dat in het grievenstelsel past dat de appellant als gevolg van zijn eigen appel niet in een mindere positie kan komen te verkeren dan waarin hij door de bestreden beslissing was gebracht, ofwel: een verbod van wijziging ten ongunste of van verslechtering (Het verbod van reformatio in peius en de grenzen daarvan in Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/123). In het bestuursprocesrecht is dit verbod terug te voeren op ongeschreven rechtsbeginselen en (de wetsgeschiedenis van) art. 7:11 en 8:69 Awb (‘Algemeen bestuursprocesrecht: reformatio in peius’,
12.Art. 424 Sv is per 1 maart 2007 vervallen (
13.Zie daarover bijvoorbeeld Meyer-Goßner/Schmitt,
14.Zie bijv. KK-StPO/Paul, München: C.H. Beck 2023, comm. § 331, randnr. 1.
15.Vgl.
16.HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1641,
17.HR 13 februari 1951, ECLI:NL:HR:1951:25,
18.A-G Frielink, conclusie voor HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1641,
19.HR 25 februari 1947, ECLI:NL:HR:1947:102,
20.Zie bijv. HR 15 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9401,
21.HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479,
22.HR 8 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC0400,
23.G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans,
24.Vgl. bijv. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:518.
25.H.J. Smidt,
26.E.J. Hofstee, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, art. 209 Sr, aant. 2 (actueel t/m 15 juni 2017).