ECLI:NL:PHR:2025:82

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
23/02358
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord met voorbedachte raad en TBS met dwangverpleging na fatale steekpartij

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1976, op 8 juni 2023 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld voor moord en kreeg hij een gevangenisstraf van zestien jaar, met terbeschikkingstelling (TBS) en dwangverpleging. De verdachte heeft op 23 januari 2019 in Amsterdam zijn ex-vrouw, met wie hij in een echtscheidingsprocedure verwikkeld was, met een vleesmes om het leven gebracht. De verdachte had een problematische relatie met de vrouw, die hem eerder uit haar woning had gezet. De verdachte heeft in de periode voorafgaand aan de moord meerdere spraakberichten naar de vrouw gestuurd, waarin hij zijn frustraties en woede uitte. Het hof oordeelde dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, omdat hij voldoende tijd had om na te denken over zijn daad. De Hoge Raad heeft de conclusie van het hof bevestigd, maar heeft de opgelegde gevangenisstraf verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De zaak benadrukt de ernst van geweld in intieme relaties en de noodzaak van behandeling voor de verdachte, gezien zijn persoonlijkheidsstoornis.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02358
Zitting21 januari 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 8 juni 2023 door het gerechtshof Amsterdam wegens “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van het voorarrest. Tevens heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Verder heeft het hof beslist over de vorderingen van de benadeelde partijen en over het beslag, een en ander zoals nader bepaald in het arrest.
1.2
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van moord, in het bijzonder wat betreft de voorbedachte raad, ontoereikend is gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 23 januari 2019 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door voornoemde [slachtoffer] 18 malen met een vleesmes in het lichaam te steken en/of te snijden”.
2.3
De bewezenverklaring is door het hof in het arrest als volgt gemotiveerd:

Achtergrond
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 23 januari 2019 [slachtoffer] in Amsterdam heeft doodgestoken. Hij was vijf jaar daarvoor met haar in Marokko in het huwelijk getreden. Op [geboortedatum] 2015 is hun dochter [betrokkene 1] geboren.
In 2018 is [slachtoffer] in Marokko een echtscheidingsprocedure tegen de verdachte gestart. Na het verjaardagsfeest van [betrokkene 1] in [...] 2018 heeft [slachtoffer] de verdachte uit haar woning gezet. Daarna zijn tussen hen nog diverse spraakberichten gewisseld. Vanaf 20 december 2018 reageerde [slachtoffer] niet meer op de berichten van de verdachte, die aan haar nadien nog vele spraakberichten heeft verstuurd. Zij heeft uiteindelijk de verdachte geblokkeerd. Nadat de verdachte door [slachtoffer] uit de woning was gezet heeft de verdachte een zwervend bestaan geleid, waarin hij dagelijks alcohol dronk, hij zijn toevlucht moest zoeken tot vormen van daklozenopvang, hij naar zijn zeggen ook crack rookte en vervuild raakte omdat hij door de kou zijn urine niet kon ophouden.
Op 26 december 2018 vond in Marokko een tweede zitting plaats in de echtscheidingsprocedure, waarin [slachtoffer] de rechtbank verzocht het huwelijk te ontbinden op de gronden dat de verdachte zijn verplichtingen als echtgenoot vanaf het begin van het huwelijk niet nakwam, hij het gezin constant verwaarloosde en zij dit niet meer kon verdragen. Een vriendin van [slachtoffer] , [betrokkene 2] , heeft heel vaak tegen [slachtoffer] gezegd dat de verdachte niet geschikt voor haar was. Ook heeft zij tegen [slachtoffer] gezegd dat haar religie aan scheiden niet in de weg stond. Op 30 januari 2019 zou [slachtoffer] uit Marokko de stukken van de echtscheiding ontvangen.
Uit de verklaring van [betrokkene 2] blijkt dat [slachtoffer] de laatste tijd voordat zij om het leven werd gebracht verdrietig en afwezig was en vreesde dat de verdachte haar om het leven zou brengen.
Inhoud en ontwikkeling in spraakberichten tot en met 27 december 2018
De spraakberichten tussen de verdachte en [slachtoffer] beslaan de periode van 19 november 2018 tot en met 27 december 2018.
De boodschap van [slachtoffer] aan de verdachte in deze berichten is eenduidig en duidelijk: ze wilde niet met de verdachte verder, omdat hij een drankprobleem heeft, zij hem niet vertrouwde met andere vrouwen en zij hem lang genoeg nieuwe kansen had gegeven en zijn leugens zat was. Ze ging het verzoek tot ontbinding van het huwelijk niet intrekken. Ze wilde niet langer in onzekerheid en achterdocht leven. Ze wees op de hypocrisie van verdachtes beroep op de Islam en Allah en herhaalde in haar laatste bericht van 20 december 2018 dat ze elkaar niets meer te zeggen hadden, dat ze waren uitgepraat.
De toon en inhoud van de berichten van de verdachte aan [slachtoffer] vertoont een scherpe ontwikkeling. In de eerste berichten tot en met 21 november 2018 zoekt de verdachte naar een basis om de relatie te kunnen voortzetten, door ontrouw van zijn kant en (problematisch) drankgebruik te ontkennen en aan te sturen op een nieuwe start. De toon verandert in de loop van de berichtenwisseling van 21 november 2018, als [slachtoffer] zich ongevoelig toont voor het betoog van de verdachte, ook waar de verdachte de Islam en Allah daarbij betrekt. Dan begint de verdachte haar ook verwijten te maken en spreekt hij haar aan op haar rol als zijn vrouw:
‘Wat heb ik jou aangedaan [slachtoffer] ? [slachtoffer] , vrees Allah. Ben jij gek geworden? Wil je mij gek maken? Ben ik soms alcoholist? Zwerver ik op straat ofzo? Het is schandelijk [slachtoffer] . Ook al praten mensen over de hele wereld over mij jij zult de laatste moeten zijn, het is de vrouw die opkomt voor haar man.’
In de periode vanaf 20 december 2018 geven de spraakberichten van de verdachte aan [slachtoffer] in toenemende mate blijk van een ernstige gekrenktheid en steeds grotere woede, en monden zij uit in teksten die als doodsbedreigingen kunnen worden opgevat.
Uit de berichten volgt dat de gekrenktheid van de verdachte in het bijzonder ook zijn mannelijkheid betrof en dat in samenhang daarmee zijn woede kennelijk in belangrijke mate verband hield met het door [slachtoffer] doorzetten van de echtscheidingsprocedure in Marokko. In de berichten van 25 december 2018, een dag voor de zitting in de echtscheidingsprocedure in Marokko (waarin, zoals hiervoor vermeld, als grond werd aangevoerd dat de verdachte zijn verplichtingen als echtgenoot/man niet nakwam) zegt de verdachte onder meer:
"Mijn mannelijkheid is aan het sterven.' Jij laat mij mijn mannelijkheid niet voelen! Ik tril om mijn ziel en mijn mannelijkheid [slachtoffer] ! Geen man? Ben ik geen man [slachtoffer] ? Onrecht is zo moeilijk, [slachtoffer] euh en man blijft man en ik ben altijd man’.
In de reeks van berichten van de verdachte van 27 december 2018, een dag na de zitting in Marokko in de echtscheidingsprocedure, refereert hij eerst daaraan ("het schenden van het vertrouwelijke van Allah’), waarna een reeks berichten volgt met ernstige verwensingen, Waaronder:
’ [slachtoffer] ! Onbetrouwbare! Bastaard (trillende stem). Want dit wat jij aan het doen bent, dit zijn de daden van bastaards niet hunzelf. Want jij hebt nagedacht om het te doen bastaard. Allah zal het jou niet vergeven. Moge Allah jou vanuit het onrecht straffen. Moge Allah jouw dagen zwart maken! Jij bastaard die geen menselijke waarde kent, jij die geen mannelijke waarde kent!!! Jij, bastaard. Jij, onbetrouwbare. Moge Allah jou straffen bastaard. Moge Allah jou dagen zwart maken, moge Allah jou niet verblijden, moge Allah jou niet verblijden moge Allah jou ntv(vloek) Moge Allah jou met zwart wassen, moge Allah jou wassen met zwart en bekleden in het zwart, jij dochter van een zwarte, bastaard! Moge Allah jou niet verblijden met [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is niet van jou. Moge Allah jou niet verblijden met [betrokkene 1] ! Moge Allah jou niet blij maken, niet in het heden en niet in het hiernamaals. Jij bastaard, jij bastaard!'
Gebeurtenissen op 23 januari 2019
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 22 januari 2019 vanuit de winteropvang voor daklozen naar [slachtoffer] heeft gebeld en gezegd dat hij naar huis wilde komen, waarop zij hem te kennen heeft gegeven dat ze de deur niet voor hem zou opendoen. De volgende ochtend, op 23 januari 2019, is de verdachte naar de woning van [slachtoffer] gegaan om haar te onderscheppen zodra zij [betrokkene 1] naar de peuterspeelzaal zou brengen, omdat hij met haar wilde praten. [slachtoffer] heeft de verdachte te kennen gegeven dat zij op dat moment niet met hem wilde praten, omdat zij – nadat [betrokkene 1] in de peuterspeelzaal was – een afspraak had bij een schoonheidssalon. [slachtoffer] heeft ingestemd met een gesprek na haar afspraak, omstreeks 11:30 uur. Rond dat tijdstip hebben de verdachte en [slachtoffer] elkaar in een horecagelegenheid ontmoet en met elkaar gesproken. De verdachte heeft over dit gesprek verklaard dat hij samen met [slachtoffer] naar huis wilde gaan, maar dat [slachtoffer] dat niet wilde en daarbij tegen de verdachte zei: ‘
Je geeft mij alleen maar hoofdpijn'. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gevraagd wat er was gebeurd de laatste weken, waarop [slachtoffer] zou hebben gezegd: ‘
ik loop achter [betrokkene 2] aan en we gaan allemaal naar de hemel’. Tegen de achtergrond van het vorenstaande begrijpt het hof uit die mededeling dat [slachtoffer] daarmee tot uitdrukking bracht dat zij vasthield aan de echtscheiding en dat dit ook uit religieus perspectief volgens haar geoorloofd was. Naar zijn zeggen was de verdachte er na deze mededeling,
'klaar mee', zijn zij weggegaan uit de horecagelegenheid en naar de metro gelopen en, is hij – nadat [slachtoffer] op een eerder station was uitgestapt – met de metro naar station [A] gereisd, waar hij is uitgestapt en een mes is gaan kopen.
Gebleken is dat de verdachte op 23 januari 2019 omstreeks 13:21 uur bij de Hema op [a-straat] een vleesmes van ongeveer 30 cm heeft gekocht, verpakt in plastic dat met een tie-wrap aan het heft was bevestigd. Met dit mes bij zich is de verdachte naar de woning van [slachtoffer] gereisd; hij is teruggelopen naar station [A] , heeft vanaf daar de metro naar station [B] gepakt, waar hij is uitgestapt en te voet verder is gegaan, ongeveer 750 meter. Onderweg naar de woning heeft hij het mes uit de verpakking gehaald. Vervolgens heeft hij [slachtoffer] bij haar woning opgewacht met het mes onder zijn jas. Naar zijn zeggen wist hij dat [slachtoffer] omstreeks 13:45 uur terug bij de woning zou zijn.
De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] begon te schreeuwen toen zij het mes zag. Een getuige hoorde dit schreeuwen en is gaan kijken. Dit was omstreeks 13:55 uur. De getuige zag dat een man (naar het hof begrijpt: de verdachte) met zijn ene hand een vrouw (naar het hof begrijpt: [slachtoffer] ) vasthield en met zijn andere hand met daarin een vleesmes twee keer in het lichaam van de vrouw stak, ter hoogte van haar buik en haar zij. De getuige dacht dat de vrouw los probeerde te komen van de man, maar de man was veel sterker. In het gezicht van de vrouw zag hij angst, het gezicht van de man was uitdrukkingsloos en vertoonde geen emoties, aldus deze getuige. Nadat de man de vrouw had gestoken, liet hij haar los en liep hij weg.
[slachtoffer] is overgebracht naar het AMC in Amsterdam, waar zij de volgende dag, op [...] 2019, is overleden. Uit het verslag van de patholoog blijkt dat sprake was van 12 steekletsels en 6 snijletsels. 7 van de steekletsels hebben steekkanalen opgeleverd met meervoudige perforatie van de buik- en linkerborstholte en de ruimte achter de buikholte links. Daaruit begrijpt het hof dat de verdachte meermalen met het vleesmes diep in de linkerzij/borst van [slachtoffer] heeft gestoken.
De verdachte heeft verklaringen afgelegd over het gebeuren waarin hij de schuld voor zijn handelen bij [slachtoffer] neerlegt:
- tegenover een politieagente bij zijn aanhouding op 23 januari 2019:
Ik heb haar gestoken. Ze heeft me op straat gegooid. Ik leef tussen de zwervers en de drugsverslaafden. Ze heeft me zo gek gemaakt’;
- in zijn verhoor door de politie op 24 januari 2019: ‘
Er is niet alleen vrouwenmishandeling, er is ook mannenmishandeling’, ‘Ik ben niet behandeld als een man. Als een man zo wordt behandeld. Ik voelde mij niet door haar gewaardeerd. [betrokkene 2]heeft mijn leven ingepikt. Ik heb een mes gekocht. Toen ben ik naar mijn huis gegaan. Ik wachtte daar (…). Ik wist dat zij om 13:45 uur thuis zou komen met onze dochter van school. Ik had het mes onder mijn jas verstopt. [slachtoffer] zag het mes’en
‘Maar zij heeft mij zo slecht behandeld. Een andere man had al eerder iets gedaan'.
Voorbedachte raad
Niet staat ter discussie dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer] opzettelijk met een groot aantal messteken om het leven heeft gebracht. De vraag die het hof moet beantwoorden is of hier sprake is van moord of doodslag.
Voor bewezenverklaring van het in dit verband onderscheidende bestanddeel ‘met voorbedachten rade’, zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het gaat hierbij om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. In de rechtspraak van de Hoge Raad is uiteengezet dat de vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing vormt dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar dat dit de rechter niet ervan behoeft te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvonden, dat slechts sprake was van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit is ontstaan. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
Het hof is van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm redelijkerwijs geen andere conclusie toelaten dan dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat dus sprake is van moord. De hiervoor beschreven gang van zaken wijst erop dat de verdachte op 23 januari 2019 ‘klaar was’ met [slachtoffer] toen hem in het gesprek met [slachtoffer] bleek dat zij hem niet mee naar huis wilde laten gaan, dat zij volhardde in het doorzetten van de echtscheidingsprocedure en ook niet gevoelig was voor de met religie verband houdende argumenten van de verdachte. Op dat moment, of niet lang daarna, heeft hij besloten om een groot vleesmes te kopen, om (zie ook hierna) [slachtoffer] daarmee dood te steken. Dat is ook wat de verdachte vervolgens heeft gedaan. Hij heeft zich in elk geval vanaf het moment van de aankoop van het mes om 13:21 uur, lopend vanaf station [B] tot de [b-straat], tot het moment waarop hij [slachtoffer] bij haar woning zag en haar (in elk geval) 12 keer stak, omstreeks 13:55 uur, op dat besluit kunnen beraden en hij heeft de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Die gelegenheid tot beraad heeft er kennelijk in geresulteerd dat de verdachte het mes van zijn verpakking heeft ontdaan en dat hij daarmee [slachtoffer] heeft opgewacht en doodgestoken. De verdachte heeft zijn slachtoffer met een vleesmes vele diepe steekwonden toegebracht in onder meer de linkerzijde van haar bovenlichaam waar zich vitale organen zoals het hart bevinden. Volgens de getuige die de laatste twee door de verdachte toegebrachte steken heeft gezien, kwam de verdachte daarbij emotieloos op hem over.
Verwerping van het verweer
De raadsman heeft betoogd dat behalve de aankoop van het mes, niets erop wijst dat géén sprake was van handelen in een opwelling, terwijl de verdachte voor de aankoop van het mes een verklaring heeft gegeven die door niets in het dossier wordt weersproken. De verdachte heeft bij de rechtbank en bij het hof samengevat verklaard dat hij met het mes niet de bedoeling had om [slachtoffer] iets aan te doen. Hij had dit mes gekocht en nam dit mee naar de woning omdat hij van plan was [slachtoffer] daarmee onder druk te zetten, door te dreigen zichzelf iets aan te doen met het mes, om zo van [slachtoffer] antwoord te krijgen op zijn vragen waarom zij hem uit huis had gezet, niet met hem verder wilde en waarom zij zo anders deed tegen hem als zij elkaar in levenden lijve ontmoetten, dan over de app of telefoon. Volgens de verdachte knuffelden ze elkaar bij ontmoetingen in levende lijve, terwijl [slachtoffer] in de telecommunicatie heel anders deed. Volgens de verdachte heeft hij afgezien van zijn plan, toen hij zag dat hun dochtertje erbij was. Toen [slachtoffer] ging schreeuwen omdat ze het mes zag, raakte de verdachte in paniek waarbij het zwart werd voor zijn ogen en hij weg wilde. Die situatie van zwartheid voor de ogen hield op toen de verdachte na het steken het bebloede mes in zijn handen zag.
Verder heeft de raadsman betoogd dat er contra-indicaties zijn voor handelen met voorbedachte raad. In dat verband heeft hij gewezen op de wijze waarop de verdachte, tekeer is gegaan, die erop wijst dat de verdachte ‘buiten zichzelf is getreden’. Er is geen sprake van het weloverwogen doden met twee messteken, aldus de raadsman, Ook heeft de raadsman gesteld dat als wordt aangenomen dat [betrokkene 1] aanwezig is geweest bij het steken, dat ook een contra-indicatie vormt.
Het hof acht de door de verdediging bedoelde verklaring van de verdachte in al haar onderdelen niet aannemelijk. Uit andere delen van de eigen verklaring van de verdachte blijkt dat de houding van [slachtoffer] tegenover hem in het directe contact niet afweek van de manier waarop zij zich in de spraakberichten uitte. Zij wilde immers op 23 januari 2019 de verdachte niet toelaten in haar woning, hoewel hij in een deplorabele toestand verkeerde, en gaf prioriteit aan haar afspraak bij een schoonheidssalon boven het door de verdachte zo belangrijk gevonden gesprek. En ook in dat gesprek waren haar uitlatingen in lijn met de inhoud van haar boodschap in de spraakberichten. De verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat [slachtoffer] in haar uitlatingen tegenover hem, nadat zij hem op 14 november 2018 uit huis had gezet, ambivalent is geweest. Dat de verdachte na het gesprek in de horecagelegenheid op 23 januari 2019 nog antwoorden van [slachtoffer] wilde is ook niet aannemelijk, omdat [slachtoffer] in de spraakberichten al meermalen aan de verdachte duidelijk had uitgelegd waarom zij niet met hem verder wilde en in het gesprek op 23 januari 2019 hieraan vasthield. De uitlating van de verdachte dat hij er ‘klaar mee was’, past bij het komen tot een conclusie en een daarmee gepaard gaand besluit, zeker als die uitlating wordt beschouwd in samenhang met het direct daarop volgende handelen: het kopen van een vleesmes. Aanknopingspunten dat de verdachte nog meer (herhaalde) antwoorden van [slachtoffer] op zijn vragen wilde, ontbreken. Ook heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] voorafgaand aan het steken dergelijke vragen niet heeft gesteld. Zijn verklaring over het onder druk willen zetten van [slachtoffer] met het mes om antwoorden te krijgen is ook om die reden niet aannemelijk.
Uit de verklaring van de getuige ter plaatse blijkt dat de verdachte [slachtoffer] vasthield en emotieloos stak, terwijl zij los probeerde te komen. Het hof ziet geen reden om aan deze verklaring van de getuige, die op 5 à 10 meter afstand stond, te twijfelen. Dat de verdachte in paniek was en weg wilde, acht het hof dan ook niet aannemelijk. Dat geldt ook voor de verklaring van de verdachte dat het hem zwart voor de ogen zou zijn geworden. Voor een dergelijke black-out bestaat geen enkel aanknopingspunt buiten de verklaring van de verdachte. Aan het oordeel dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling draagt niet alleen de verklaring van de getuige ter plaatse bij over het doelgerichte en emotieloze, optreden van de verdachte. Ook speelt daarbij een rol dat in hetgeen bekend is geworden over wat er vooraf ging aan de daad van de verdachte – zijn gekrenktheid en woede, in het bijzonder rondom de doorgezette echtscheiding, gevolgd door het vasthouden aan die scheiding door [slachtoffer] in het gesprek van 23 januari 2019, waarna de verdachte er klaar mee was en een vleesmes ging kopen – in hoge mate steun is te vinden voor het bewijs dat de verdachte welbewust heeft besloten [slachtoffer] om het leven te brengen. Dat maakt handelen in een opwelling waarbij het hem zwart voor de ogen is geworden op zichzelf al onaannemelijk, terwijl die onaannemelijkheid nog wordt versterkt doordat de verdachte ten tijde van zijn aanhouding, zeer kort na het steken, een uitleg gaf voor zijn handelen waarin hij dat zelf plaatste in lijn met de hiervoor bedoelde voorgeschiedenis. Daar komt bij dat de verdachte ook over het steken zelf nog een verklaring heeft afgelegd die duidt op bewustheid van zijn handelen, In het gesprek met een arrestantenbewaarder op 23 januari 2019 heeft de verdachte over het steken gezegd:
‘Toen ik het eenmaal had gedaan ging er een heel sterk gevoel door mij heen. Er ging een soort schok door mij heen waardoor ik verder ging met wat ik deed’.
Het hof deelt ook niet de opvatting van de raadsman dat de manier waarop de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht erop wijst dat hij ‘buiten zichzelf is getreden’ en ziet in de aard van dat handelen geen contra-indicatie voor voorbedachte raad. Integendeel, de aard van het handelen van de verdachte vormt juist een aanwijzing dat de verdachte zich ervan wilde verzekeren dat [slachtoffer] het niet zou overleven.
Ook in het gegeven dat de verdachte [slachtoffer] heeft doodgestoken in aanwezigheid van hun beider dochtertje ziet het hof niet de door de raadsman bedoelde contra-indicatie. De verdachte wist toen hij [slachtoffer] met het vleesmes opwachtte, dat zij samen met [betrokkene 1] zou zijn. En de verdachte was bereid op de meest ingrijpende wijze de belangen van een ander te schaden, namelijk door [slachtoffer] dood te steken. Hij heeft zich daarbij door het belang van zijn dochter hiervan geen getuige te hoeven zijn kennelijk niet laten weerhouden. Ten overvloede overweegt het hof dat in het laatste spraakbericht van de verdachte aan [slachtoffer] van 27 december 2018 een aanwijzing kan worden gezien dat de verdachte de band van [slachtoffer] en [betrokkene 1] toen ook al niet meer respecteerde (‘
is niet van jou. Moge Allah jou niet verblijden met [betrokkene 1] ! Moge Allah jou niet blij maken, niet in het heden en niet in het hiernamaals. Jij bastaard, jij bastaard!’).
Conclusie
Het hof komt gelet op het vorenstaande tot de conclusie dat de verdachte met voorbedachte raad [slachtoffer] om het leven heeft gebracht en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan moord.”
2.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat niet begrijpelijk is dat het hof de opmerking van de verdachte dat hij er “klaar mee” was aldus heeft geïnterpreteerd dat hij toen het plan heeft opgevat om het slachtoffer om het leven te brengen, ook niet in het licht van de eerdere spraakberichten en ook niet als daarbij wordt betrokken dat de verdachte vervolgens een mes heeft gekocht. Dit te meer, gezien de toelichting die de verdachte ter terechtzitting op deze uitspraak heeft gegeven. Daarnaast kunnen de spraakberichten, anders dan het hof overweegt, bezwaarlijk als doodsbedreigingen worden aangemerkt. Voorts wordt aangevoerd dat de verwerping van het door de verdachte geschetste alternatieve scenario door het hof onbegrijpelijk is, omdat de omstandigheden die het hof hieraan ten grondslag heeft gelegd ook passen bij het alternatieve scenario waarin de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld.
2.5
Het beoordelingskader van de Hoge Raad met betrekking tot een bewezenverklaring van voorbedachte raad komt er in de kern op neer dat moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De rechter zal door weging en waardering van de omstandigheden van het geval het gewicht moeten bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. Indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, moet de rechter in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht besteden aan dit bestanddeel. [1] Verder zal de rechter een door de verdachte gegeven alternatieve lezing van gebeurtenissen die niet met voorbedachte raad strookt moeten weerleggen. Dit kan aan de hand van opneming van bewijsmiddelen, vermelding van aan bewijsmiddelen te ontlenen feiten of door het als onaannemelijk of ongeloofwaardig terzijde stellen van de alternatieve lezing. [2]
2.6
Het hof heeft op basis van de volgende feiten en omstandigheden geoordeeld dat redelijkerwijs geen andere conclusie mogelijk is dan dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad.
- Op 23 januari 2019 spreken het slachtoffer en de verdachte af elkaar te ontmoeten in een horecagelegenheid omstreeks half twaalf ’s ochtends, hetgeen ook zo is geschied. De verdachte stelt voor dat ze samen naar huis gaan, maar het slachtoffer geeft de verdachte te kennen dat niet te willen en zij zou hebben gezegd: “Je geeft mij alleen maar hoofdpijn”. Ook zou zij hebben gezegd: “Ik loop achter [betrokkene 2] aan en we gaan allemaal naar de hemel”. Nu [betrokkene 2] , een vriendin van het slachtoffer, haar heeft gezegd dat de religie van het slachtoffer aan scheiden niet in de weg stond, heeft het hof uit de woorden van het slachtoffer afgeleid dat zij hiermee tot uitdrukking bracht vast te houden aan de echtscheiding en dat dit vanuit religieus perspectief geoorloofd was. De verdachte was er naar eigen zeggen vervolgens “klaar mee”. Hij heeft rond half twee een mes aangeschaft, dit uit de verpakking gehaald en het slachtoffer bij haar woning opgewacht en haar vijf minuten voor twee in de middag met dat mes om het leven gebracht. Na zijn aanhouding verklaart de verdachte het slachtoffer te hebben gestoken en geeft hij aan dat zij hem gek heeft gemaakt en op straat heeft gegooid.
- Op 24 januari 2019 verklaart de verdachte tijdens zijn verhoor dat hij door het slachtoffer niet als man is behandeld, dat zij zijn leven heeft ingepikt en dat een andere man al eerder iets zou hebben gedaan.
2.7
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden laten naar hun uiterlijke verschijningsvorm volgens het hof geen andere conclusie toe dan dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Volgens het hof heeft het wilsbesluit om het slachtoffer om het leven te brengen plaatsgevonden op het moment dat de verdachte er “klaar mee” was of niet lang daarna; in ieder geval heeft hij vanaf het moment van aanschaf van het mes tot aan het steken van het slachtoffer (ruim een half uur) de tijd gehad om zich te beraden op dit genomen besluit.
2.8
Het door de verdachte geschetste alternatieve scenario dat hij het mes had aangeschaft met de intentie om het slachtoffer onder druk te zetten door te dreigen om zichzelf iets aan te doen (met als doel haar zover te krijgen dat zij antwoord zou geven op zijn vragen waarom zij hem uit huis had gezet, niet met hem verder wilde en anders tegen haar deed als ze elkaar in levende lijve ontmoetten dan aan de telefoon of via de app) heeft het hof als onaannemelijk terzijde geschoven. Het hof heeft hieraan de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd.
- Uit de verklaring van de verdachte volgt dat de houding van het slachtoffer tegenover hem in het directe contact niet afweek van de manier waarmee ze zich in spraakberichten tegen hem uitte, zo blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat zij de verdachte op 23 januari 2019 niet wilde toelaten in haar woning ondanks de deplorabele staat waarin hij verkeerde en ook prioriteit gaf aan haar afspraak met de schoonheidsspecialist boven het door de verdachte zo belangrijk geachte gesprek. Het is niet aannemelijk dat het slachtoffer ambivalent was tegenover hem.
- Dat de verdachte na het gesprek in de horecagelegenheid op 23 januari nog antwoorden wilde, is ook niet aannemelijk, nu het slachtoffer in de spraakberichten al duidelijk had gemaakt waarom ze niet met hem verder wilde en dat in het gesprek nogmaals heeft bevestigd. Ook heeft de verdachte zelf verklaard dat hij voor het steken geen vragen aan het slachtoffer heeft gesteld.
- Uit getuigenverklaringen volgt dat de verdachte het slachtoffer vasthield en emotieloos stak, terwijl ze van hem los probeerde te komen. Dat de verdachte in paniek was en weg wilde komen, acht het hof dan ook niet aannemelijk.
- Voor een blackout bij de verdachte bestaan geen aanknopingspunten in het dossier, terwijl wat voorafging aan de daad van de verdachte (de gekrenktheid en woede) in hoge mate steun biedt aan het scenario dat hij welbewust heeft besloten het slachtoffer van het leven te beroven.
- De verdachte gaf kort na zijn aanhouding een verklaring voor zijn handelen, wat op bewustheid van dit handelen duidt.
2.9
Wat mij betreft, heeft het hof gezien het voorgaande toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden duiden naar hun uiterlijke verschijningsvorm op een vooropgezet plan om het slachtoffer bij haar woning op te wachten en om het leven te brengen, terwijl het scenario dat de verdachte daartegenover heeft gesteld op meerdere punten wordt weerlegd door deze feiten en omstandigheden.
2.1
De argumenten die de steller van het middel aanvoert, doen hier niet aan af. Dat het hof de verklaring van de verdachte dat hij er “klaar mee” was heeft uitgelegd als het moment waarop hij het besluit heeft genomen het slachtoffer om het leven te brengen, acht ik niet onbegrijpelijk, gezien de door het hof uitvoering beschreven voorgeschiedenis van deze opmerking waarin krenking en woede naar voren komt, en het feit dat de verdachte meteen daarna een mes heeft aangeschaft. Hetgeen de verdachte over deze opmerking ter terechtzitting heeft verklaard, namelijk dat hij hiermee tot uitdrukking wilde brengen dat het gesprek niet verder hoefde te gaan als het slachtoffer dat niet wilde, doet daar geenszins aan af. Deze verklaring staat zo diametraal tegenover de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden omtrent de persoon van de verdachte en zijn gedrag voorafgaand en op de pleegdatum dat ik in het geheel niet onbegrijpelijk vind dat het hof aan deze verklaring is voorbijgegaan. Ook het argument van de steller van het middel dat de spraakberichten in tijd en inhoud in een te ver verwijderd verband staan, deel ik niet. De spraakberichten die de verdachte aan het slachtoffer heeft gestuurd kunnen in ieder geval als zeer ernstige verwensingen worden aangemerkt. Zij passen in de door het hof vastgestelde woede en gekrenktheid die bij de verdachte bestonden en die volgens het hof hebben geleid tot het besluit het slachtoffer om het leven te brengen en zijn in zoverre redengevend voor de bewezenverklaring. De overige in de schriftuur genoemde argumenten hebben het karakter van napleiten en worden weerlegd door de argumentatie van het hof. Dat de omstandigheden van het geval ook anders zouden kunnen worden gewogen, betekent niet dat het oordeel van het hof ontoereikend is gemotiveerd.
2.11
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt dat het hof de oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.2
Ten aanzien van de oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging heeft het hof overwogen:

8.2.1 Juridisch kader
Een verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sr en de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Daarbij kan worden bevolen dat die verdachte van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dat vereist.
Alvorens de maatregel op te leggen, doet de rechter zich een met redenen omkleed advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen, van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
De maatregel van terbeschikkingstelling ziet enerzijds op maatschappelijke beveiliging (door gedwongen opname van de verdachte in een instelling) en anderzijds op re-integratie van de ter beschikking gestelde door middel van behandeling en/of verpleging. De vraag waar het hof zich voor gesteld ziet is of oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling en het bevel tot dwangverpleging in het onderhavige geval mogelijk en aangewezen is.
8.2.2
Rapportages
De verdachte is in 2019 onderzocht door een psycholoog en een psychiater. Daarna is tot tweemaal toe, in 2020 en in 2022, in het Pieter Baan Centrum een rapportage over hem opgemaakt.
Pro Justitia rapportages van 18 en 25 april 2019
Aan het onderzoek door psycholoog [naam 5] dat heeft geresulteerd in het rapport van 18 april 2019 wilde de verdachte niet volledig meewerken. Daardoor is toen geen goed beeld van de verdachte verkregen. Wel waren er aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek en middelen gerelateerde problematiek. In het onderzoek door psychiater Van der Meer waarvan verslag is gedaan in het rapport van 25 april 2019 werd een stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne vastgesteld. Deze psychiater kon op grond van het onderzoek een persoonlijkheidsstoornis aantonen noch uitsluiten, maar zag daarvoor wel aanwijzingen. Of en hoe mogelijke persoonlijkheidsproblematiek, een rol heeft gespeeld bij het ten laste gelegde was onvoldoende duidelijk. In beide rapporten is geadviseerd om de verdachte te laten observeren in het PBC.
PBC-rapportage van 20 februari 2020
Aan het psychologisch en psychiatrisch onderzoek in het PBC dat heeft geleid tot de rapportage van 20 februari 2020 van psycholoog [naam 1] en psychiater [naam 2] heeft de verdachte slechts beperkt meegewerkt. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor psychiatrische problematiek in engere zin zoals een stemmingsstoornis, een psychotische of een angststoornis. Ook was er bij de verdachte geen relevante intellectuele beperking. Er waren aanwijzingen voor een stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne.
Ondanks het beperkte zicht op de beleving en drijfveren van de verdachte zijn op basis van het klinisch beeld in samenhang met het strafdossier voldoende aanwijzingen gevonden om een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, borderline en narcistische trekken te classificeren, waarvan de oorsprong, zich met name leek te bevinden in de broze persoonlijkheidsstructuur van de verdachte. Gezien de aard van de problematiek was deze persoonlijkheidsstoornis ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Daarbij is opgemerkt dat de kwetsbare persoonlijkheid van de verdachte destijds sterk onder druk stond ten gevolge van de relationele problematiek, zijn dakloosheid en de stress die daarmee gepaard ging. De verdachte heeft zelf aangegeven dat hij; om deze spanningen te reguleren, fors middelen is gaan gebruiken, waaronder stimulantia en alcohol.
Op grond van de onderzoeksbevindingen werd het mogelijk geacht dat sprake zou kunnen zijn van doorwerking van de persoonlijkheidsstoornis bij de verdachte in het ten laste gelegde, waarbij krenking, gebrekkige emotieregulatie- en copingsmechanismen en een gebrekkige zelfcontrole een rol kunnen hebben gespeeld. Maar omdat de verdachte over de hiervoor cruciale onderwerpen, zoals zijn problemen in de relatie met het slachtoffer of de spraakberichten in het dossier, niet of nauwelijks met de psycholoog en de psychiater wilde spreken, is een te beperkte indruk gekregen van het delictscenario en de aanloop daar naartoe om een uitspraak te kunnen doen over de (mate van) doorwerking van de vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek en het middelengebruik in het ten laste gelegde. Het geven van een advies: over de mate van toerekenen (de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte) kon daarom niet worden gegeven en vanuit gedragsdeskundig oogpunt was het ook niet mogelijk een pathologisch gedreven recidiverisico te bepalen. Logischerwijs volgt dan ook geen advies over de vraag of en zo ja welke behandeling het recidiverisico zou moeten beteugelen.
PBC-rapportage van 27 juli 2022
Aan het meest recente onderzoek in het PBC heeft de verdachte meegewerkt. Volgens de rapportage van psycholoog [naam 3] en psychiater [naam 4] van 27 juli 2022 heeft dit geleid tot voldoende zicht op het actuele functioneren van de verdachte, maar is de informatie over het verloop van intieme relaties van de verdachte onvoldoende duidelijk. Dat wordt door de rapporteurs als een gemis bestempeld, omdat het ten laste gelegde een relationeel delict betreft. Door dit gemis onvoldoende kan worden onderbouwd hoe en in welke mate de psychische conditie van de verdachte een rol zou kunnen hebben gespeeld in de relatie met het slachtoffer.
De onderzoekers hebben vastgesteld dat de verdachte een gemiddeld intelligente man is en dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstige psychiatrische problematiek of een impulscontrole- of emotieregulatiestoornis. Voor een primaire agressieregulatiestoornis zijn ook geen aanwijzingen, gevonden. Over de bij de verdachte vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek houdt het rapport onder meer in:
‘Bij betrokkene is een persoonlijkheidsstoornis geconstateerd met vooral narcistische maar ook antisociale kenmerken. Deze persoonlijkheidsproblematiek kan begrepen worden als een kwetsbaarheid voor confrontaties met situaties, die niet passen bij zijn zelfbeeld. Betrokkene stelt alles in het werk om zichzelf als 'normaal' te presenteren. Hierdoor lukt het moeilijk om met betrokkene in gesprek te komen over aspecten in het leven die gecompliceerd of problematisch zouden kunnen zijn. Informatie die in tegenspraak is met het ‘normale’ beeld dat hij van zichzelf wil tonen, wordt door hem weggemaakt, bijvoorbeeld door te ontkennen, maar ook door verantwoordelijkheid buiten zichzelf (of bij een ander) te leggen. Er is sprake van een onvermogen om het belang van de ander los te zien van zijn eigen belang. Er kan gesproken worden van cognitieve empathie (het begrijpen van het gevoel van de ander, zonder het daadwerkelijk in- of meevoelen), terwijl eigenbelang zijn zicht op het belang van de ander kan vertroebelen. Mede door een beperkt zicht op de levensloop van betrokkene is het niet mogelijk gebleken de daadwerkelijke reikwijdte van de narcistische kwetsbaarheid te beschrijven. Met name ontbreekt zicht op de rol van deze kwetsbaarheid binnen relaties, en met name binnen intieme relaties. Uit het milieuonderzoek komt naar voren dat meerdere relaties conflictueus zijn verlopen en dat betrokkene zich binnen deze relaties ook (vooral verbaal en een enkele keer ook fysiek) dreigend kon opstellen. Betrokkene ontkent dit, terwijl onderzoekers onvoldoende zicht hebben gekregen op de daadwerkelijke relationele dynamiek en de rol van de beperkingen van de betrokkene hierin. De persoonlijkheid van betrokkene wordt in belangrijke mate gekleurd door zijn narcistische kwetsbaarheid. De gesignaleerde antisociale kenmerken vormen geen centraal onderdeel van de persoonlijkheid van betrokkene - in tegenstelling tot de narcistische kenmerken - maar zijn wel een belangrijk aspect in zijn gedragspatroon. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische maar ook antisociale kenmerken. De geconstateerde persoonlijkheidsstoornis betreft een beschrijving van een duurzaam patroon en was dan ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde.’
De onderzoekers constateren dat de verdachte voorafgaand aan het ten laste gelegde zeer waarschijnlijk onder druk is komen te staan, omdat zijn sociaal-maatschappelijke omstandigheden zorgelijk waren, wat in conflict is met zijn ideale zelfbeeld waarin er geen problemen zijn. Er zijn echter voor de onderzoekers te veel onduidelijkheden over het delictscenario om uitspraken te kunnen doen over een direct verband tussen de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en het ten laste gelegde. Zo is hen niet duidelijk met welke intentie de verdachte het mes heeft gekocht en naar het huis van het slachtoffer is gegaan: of het invulling achteraf is, dat hij dit zou hebben gekocht om zichzelf te bedreigen, kunnen de onderzoekers niet bepalen. De onderzoekers konden geen onderbouwd advies geven over de (mate van) toerekening en ook niet over de kans op recidive gebaseerd op de geconstateerde psychopathologie ten tijde van het ten laste gelegde. In het verlengde hiervan konden zij ook geen behandeladvies geven om de eventuele kans op recidive te verminderen.
8.2.3
Oordeel van het hof
Het hof acht zich voldoende voorgelicht. De conclusie van de gedragsdeskundigen dat bij de verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische maar ook antisociale kenmerken en dat dit ook het geval was ten tijde van het bewezenverklaarde, neemt het hof over en maakt die tot de zijne.
Het beeld dat het hof tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft gekregen van de verdachte sluit naadloos aan op de beschrijving door psychiater [naam 4] op pagina 72 van het meest recente PBC rapport: ‘Het door betrokkene getoonde zelfbeeld is haast eendimensionaal positief, op het hem ten laste gelegde na. Hij blijkt niet in staat negatieve aspecten over zichzelf te incorporeren in de wijze waarop hij zichzelf beschrijft of beleeft, ook als deze minder positieve aspecten moeilijk te ontkennen zijn. Betrokkene neigt dan tot externalisering (het ligt aan de ander), devaluering (u moest eens weten hoe die ander was), ontkenning (het is nooit gebeurd), of rationalisering (dat zou niet eens kunnen, vanuit mijn cultuur zou ik dat nooit kunnen doen)’. Psychiater [naam 4] brengt het ‘in belangrijke mate buiten zichzelf leggen van de verantwoordelijkheid voor minder positieve aspecten in zijn leven’, in verband met het ‘onvermogen om zijn zelfbeeld meer in overeenstemming te brengen met die minder positieve aspecten’. Dat leidt tot een gebrek aan probleembesef omdat de minder positieve aspecten in het leven van de verdachte door hem grotendeels ontkend of genegeerd worden.
De gedragsdeskundigen hebben het delictscenario – waaronder met name ook de intentie waarmee de verdachte het mes heeft gekocht en naar de woning van het slachtoffer is gegaan – onvoldoende kunnen vaststellen en hebben om die reden niet kunnen adviseren over recidiverisico of over de mogelijke noodzaak van behandeling ter beteugeling van dat risico.
Het hof – voortvloeiend uit het verschil in de taak van de gedragsdeskundige en de rechter – heeft wel kunnen komen tot vaststellingen over de intentie waarmee de verdachte het mes heeft gekocht en naar de woning van het slachtoffer is gegaan.
Uit wat hiervoor is overwogen in het verband van de bewijsvraag, blijken de vaststellingen van het hof over de feitelijke toedracht van het handelen van de verdachte en over hetgeen hem tot dat handelen heeft bewogen. In de kern komt het erop neer dat de verdachte geen realistisch beeld van zichzelf had, zich niet kon inleven in de belangen van het slachtoffer en haar beweegredenen om niet met hem verder te willen leven. Mede daardoor kon hij niet verkroppen dat het slachtoffer van hem wilde scheiden en dat zij de daartoe door haar gestarte echtscheidingsprocedure in Marokko doorzette. Uit zijn spraakberichten leidt het hof af dat de verdachte dit als een enorme krenking (van zijn mannelijkheid) ervoer. Vanuit zijn perceptie van de relatie met het slachtoffer en zijn rol daarin – waarin geen ruimte bestond voor de diametraal tegenovergestelde beleving van het slachtoffer: waarvoor overigens steun is te vinden in het strafblad van de verdachte en in de ook door hemzelf beschreven deplorabele toestand waarin hij kwam te verkeren – is de verdachte het slachtoffer als eerst onredelijk, en na haar vasthouden aan een scheiding, als kwaadaardig gaan beschouwen. Niet hij, maar zij was de boosdoener. Dat spreekt niet alleen uit de spraakberichten, maar ook uit de door de verdachte afgelegde verklaringen, zoals ‘
er bestaat ook mannenmishandeling’, ‘zij heeft me zo slechts behandeld, een andere man had al eerder iets gedaan’. Die door de verdachte gevoelde krenking en die perceptie staan naar het oordeel van het hof in nauw verband met de door de gedragsdeskundigen bij de verdachte geconstateerde narcistische stoornis. En die krenking en die perceptie hebben de verdachte doen besluiten om een einde te maken aan het leven van het slachtoffer. In die zin heeft de stoornis naar het oordeel van het hof direct doorgewerkt in het delict. Bovendien bestaat naar het oordeel van het hof een groot risico dat de verdachte, indien behandeling uit blijft, in een volgende intieme relatie in dezelfde patronen zal vervallen, met mogelijk een vergelijkbaar einde. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte een intensieve behandeling zal moeten ondergaan, teneinde het recidiverisico tot aanvaardbare proporties terug te brengen. Naar het oordeel van het hof biedt alleen de oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging een toereikend behandelkader.
Het hof zal gelet op het voorgaande, de TBS-maatregel opleggen en het bevel geven dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Uit het voorgaande spreekt dat het hof, anders dan de raadsman, van oordeel is dat oplegging van de TBS-maatregel, afgezet tegen de aard en de ernst van het bewezen delict, noodzakelijk is en dat niet volstaan kan worden met het opleggen van de maatregel van artikel 38z Sr.
Het hof stelt samenvattend vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het bewezen feit immers sprake van een persoonlijkheidsstoornis. De door de verdachte begane moord betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen zowel de oplegging van de TBS-maatregel aan de verdachte als het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. De maatregel zal worden opgelegd wegens moord, een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de TBS niet op voorhand is gemaximeerd.”
3.3
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt waarom het heeft geoordeeld dat indien een behandeling uitblijft, er een groot risico bestaat dat de verdachte in een volgende intieme relatie in dezelfde patronen vervalt met mogelijk een vergelijkbaar einde. Als het oordeel is gebaseerd op de vaststellingen van het hof over het delictscenario (namelijk dat de verdachte het mes heeft aangeschaft met de intentie het slachtoffer van het leven te beroven) is dit oordeel volgens de steller van het middel onbegrijpelijk, omdat de intentie van de verdachte bij het plegen van het delict niets zegt over het risico op herhaling en dus over de vraag of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dwangverpleging eist. Indien het oordeel met betrekking tot het recidiverisico niet is gebaseerd op de overwegingen omtrent de intentie waarmee verdachte het delict heeft gepleegd, dan ontbreekt volgens de steller van het middel een toereikende motivering voor de vaststelling van het hof dat sprake is van een groot recidiverisico en daarmee voor het oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen TBS met dwangverpleging eist.
Juridisch kader
3.4
Op grond van art. 37a Sr kan de rechter, onder meer als de verdachte een misdrijf begaat waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en tijdens het begaan van dit feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij hem bestond, TBS opleggen als de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist. Uit art. 37b lid 1 Sr volgt dat de rechter kan bevelen dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege zal worden verpleegd “indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist”. Als geen dwangverpleging wordt bevolen, stelt de rechter voorwaarden ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, zo volgt uit art. 38 Sr. Wat betreft de mate van gevaar voor de (algemene) veiligheid van anderen die is vereist voor het bevelen van dwangverpleging volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat sprake moet zijn van ‘ernstig’ gevaar. [3] In de literatuur bestaat consensus dat bij het bevel tot dwangverpleging een zwaarder accent ligt op het recidivegevaar dan bij de oplegging van de TBS-maatregel zelf. [4] Met andere woorden: de drempelwaarde wat betreft de mate van gevaar voor het opleggen van TBS met dwang ligt hoger dan voor het opleggen van TBS met voorwaarden.
3.5
Het begrip ‘gevaar’ is door de Hoge Raad niet verder genormeerd. De vraag of daarvan sprake is, is volgens de Hoge Raad zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. [5] In de literatuur is wel een poging ondernomen dit begrip iets verder uit te diepen. Zo is betoogd dat de mate van het gevaar (ook wel aangeduid als de ernst van het gevaar) niet alleen wordt beheerst door de
kansdat de verdachte een bepaalde handeling begaat, maar dat ook
de ernst van de mogelijke gevolgen vandeze handelingen mag worden meegewogen. [6] Bij deze benadering gaat het bij de vraag of sprake is van gevaar dus niet om een zuiver kansoordeel, maar ligt hierin ook een normatief aspect besloten, namelijk welke mate van gevaar nog acceptabel is. Dat brengt mee dat wanneer het gaat om gevaar voor een ernstig delict, zoals in de onderhavige zaak, genoegen mag worden genomen met een lagere kans hierop dan wanneer het gaat om een minder ernstig delict. In een dergelijke benadering kan ik mij vinden.
Bespreking van het middel
3.6
Het hof heeft uit de voor het bewijs gebruikte spraakberichten en verklaringen van de verdachte kort gezegd afgeleid dat de verdachte het doorzetten van de echtscheidingsprocedure in Marokko als een enorme krenking van zijn mannelijkheid heeft ervaren en dat hij vanuit zijn perceptie over de relatie met het slachtoffer en zijn rol daarin de houding van het slachtoffer eerst als onredelijk en later, toen zij vasthield aan de scheiding, als kwaadaardig is gaan beschouwen. Deze krenking van zijn mannelijkheid verbindt het hof aan de door de gedragsdeskundigen geconstateerde narcistische stoornis. Dit heeft de verdachte ertoe doen besluiten het slachtoffer van het leven te beroven. De narcistische stoornis heeft volgens het hof dus direct doorgewerkt in het delict. Bovendien bestaat volgens het hof een groot risico dat de verdachte, indien behandeling uitblijft, in een volgende intieme relatie in dezelfde patronen vervalt met mogelijk een vergelijkbaar einde. Het oordeel van het hof over de recidivekans is dus gebaseerd op de bij de verdachte bestaande stoornis, de manier waarop deze heeft doorgewerkt in het delict en de mogelijkheid dat in een toekomstige relatie de verdachte opnieuw zal vervallen in oude patronen en weer tot een ernstig delict zal komen. Mede gelet op het onder 3.5 vooropgestelde, heeft het hof daarmee zijn vaststelling over het risico op recidive toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd en faalt de klacht daarover. Daarnaast berust de klacht dat het hof het recidiverisico enkel heeft gebaseerd op het delictscenario op een verkeerde lezing van het arrest.
3.7
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het middel slaagt. Namens de preventief gedetineerde verdachte is op 15 juni 2023 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 maart 2024 door de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat de in dit geval geldende inzendtermijn van zes maanden met bijna drie maanden is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. [7]

5.Slotsom

5.1
Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. [8] Het derde middel slaagt.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM op 15 oktober 2024 is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering. [9] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963,
2.HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359,
3.HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2754,
4.Zie E.J. Hofstee,
5.HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:56,
6.Deze benadering wordt gehanteerd in de buitenlandse literatuur (zie A. Ashworth & L. Zedner,
7.HR 17 juni, 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
8.De vrijspraak van voorbedachte raad in eerste aanleg is geen vrijspraak in de zin van HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,
9.HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3489, r.o. 3.2.