ECLI:NL:PHR:2025:843

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
24/01877
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op echtgenote in Thailand met verborgen stoffelijk overschot

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1970, veroordeeld voor doodslag op zijn echtgenote in Thailand in 2007. De verdachte werd op 10 mei 2024 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren en zes maanden. De zaak kwam aan het licht toen op 10 oktober 2008 het stoffelijk overschot van de echtgenote werd aangetroffen in een dichtgemetselde beerput in de tuin van hun woning. De verdachte ontkende betrokkenheid bij de dood van zijn vrouw, maar het hof concludeerde dat de dood van de vrouw het gevolg was van gewelddadig handelen van de verdachte. De advocaat-generaal stelde dat de verdachte de dood van zijn vrouw opzettelijk had veroorzaakt en dat hij haar lichaam had verborgen om ontdekking te voorkomen. De verdediging voerde aan dat er geen bewijs was voor de doodslag en dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden. Het hof oordeelde dat de verdachte de laatste persoon was die de vrouw in leven had gezien en dat zijn verklaringen over haar verdwijning ongeloofwaardig waren. De zaak werd uiteindelijk in cassatie behandeld, waarbij de advocaat-generaal pleitte voor vermindering van de gevangenisstraf vanwege overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. De conclusie strekt tot vermindering van de gevangenisstraf en verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01877
Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 10 mei 2024 door het gerechtshof Den Haag [1] wegens "doodslag", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren en zes maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof heeft verder de gevangenneming van de verdachte bevolen.
1.2
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.De zaak

2.1
Op 10 oktober 2008 is door een toiletschepper in een dichtgemetselde beerput in de tuin van een woning in Thailand het stoffelijk overschot aangetroffen van [slachtoffer] , hierna te noemen ‘ [slachtoffer] ’. In die woning woonde de verdachte met [slachtoffer] en hun zoon tot haar verdwijning in november 2007. Het laatst bekende contact dat [slachtoffer] heeft gehad was op 8 november 2007 met haar moeder. De Thaise patholoog-anatoom heeft geconcludeerd dat [slachtoffer] ten tijde van het aantreffen van het stoffelijk overschot 8 tot 12 maanden geleden was overleden.
2.2
De verdachte heeft in december 2007 Thailand verlaten en bevond zich tot aan zijn aanhouding op 8 november 2016 in Nederland. Naar aanleiding van onderzoek van de Thaise autoriteiten is Nederland op 11 mei 2015 door Thailand verzocht om de strafvervolging van de verdachte over te nemen. Op 22 oktober 2015 is in Nederland een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte ingesteld, dat heeft geleid tot zijn aanhouding wegens vermeende betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] .
2.3
De verdachte heeft ontkend dat hij betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] . De rechtbank Den Haag heeft de verdachte vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde omdat de rechtbank niet kon vaststellen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk met geweld om het leven heeft gebracht.
2.4
Het openbaar ministerie heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hof Den Haag heeft de verdachte op 10 mei 2024 veroordeeld wegens de doodslag van [slachtoffer] .

3.De middelen van cassatie

3.1
Het eerste middel klaagt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en het tweede middel richt zich tegen de bewijsvoering van het hof. Ten behoeve van de achtereenvolgende bespreking van deze middelen geef ik eerst de tenlastelegging, de bewijsoverweging van het hof en de bewezenverklaring weer.

4.De tenlastelegging, de bewijsoverweging en de bewezenverklaring

4.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 8 november 2007, althans in of omstreeks de periode van 8 november 2007 tot en met 10 oktober 2008, te [plaats] (Thailand), in elk geval in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] [2] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk:
- de keel van die [slachtoffer] dicht geknepen en dicht geknepen gehouden, in elk geval zodanige geweldshandelingen op die [slachtoffer] uitgeoefend dat zij geen adem meer kon halen en/of
- een of meer (andere) vormen van (excessief) geweld en/of andere geweldshandelingen op die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.”
4.2
De bewijsoverweging van het hof luidt als volgt:
“Op 10 oktober 2008 is in de dichtgemetselde beerput van de woning van de verdachte, woning nummer [...] aan de [a-straat] in [plaats] , Thailand het stoffelijk overschot aangetroffen van een vrouw met de Maleisische nationaliteit genaamd [slachtoffer] , hierna te noemen [slachtoffer] . De Thaise patholoog anatoom heeft geconcludeerd dat [slachtoffer] ten tijde van het aantreffen van het stoffelijk overschot tussen de 8 en 12 maanden geleden was overleden. Uitgaande van dat rapport is [slachtoffer] dus overleden tussen 10 oktober 2007 en 10 februari 2008.
Het laatst bekende contact dat [slachtoffer] met iemand heeft gehad, was een telefoongesprek met haar moeder [getuige 3] , hierna te noemen [getuige 3] , in de late avond van 8 november 2007.
Op 10 oktober 2008 is door twee toiletscheppers - [getuige 1] en [getuige 2] - het stoffelijk overschot van [slachtoffer] ontdekt toen zij de beerput aan het leegzuigen waren. [3] De beerput bevond zich in de zijtuin van en pal naast de woning waar de verdachte met [slachtoffer] tot haar verdwijning heeft gewoond. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat het opvallend was dat de put opnieuw gepleisterd was. De kleur van de deksel van de put en van het pleister waren verschillend. Het viel hem op dat het pleisteren niet gedaan was door een ambachtsman omdat het niet netjes was afgewerkt.
De Thaise forensisch patholoog anatoom heeft geen doodsoorzaak vast kunnen stellen aan de hand van het stoffelijk overschot. Ook het Nederlands forensisch instituut (hierna: NFI) heeft - toen het stoffelijk overschot naar exhumatie opnieuw werd onderzocht - niet vast kunnen stellen wat de doodsoorzaak van [slachtoffer] is geweest.
Naar aanleiding van het Thaise politieonderzoek is de verdachte, echtgenoot van [slachtoffer] en vader van hun zoon [betrokkene 1] , door de Thaise autoriteiten als verdachte aangemerkt. Op 11 mei 2015 hebben de Thaise autoriteiten aan Nederland verzocht de strafvervolging van de verdachte, die inmiddels in Nederland woonde, over te nemen.
Op 22 oktober 2015 is vervolgens in Nederland een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte ingesteld waarbij ook onderzoek is gedaan in Thailand en Maleisië. Op 8 november 2016 is de verdachte aangehouden. De verdachte ontkent dat hij betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] .
Op welke wijze is [slachtoffer] overleden?
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken nu een natuurlijke dood niet kan worden uitgesloten en ieder bewijs dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gebracht, ontbreekt.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het dossier een natuurlijke dood, een ongeval en zelfdoding buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten als doodsoorzaak van [slachtoffer] . Dit laat slechts de mogelijkheid open dat zij een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander en dat haar lichaam met opzet is weggemaakt om onderzoek naar de sporen van dat geweld en haar overlijden onmogelijk te maken. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel van het hof
Het hof ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag op welke wijze [slachtoffer] is overleden. Hoewel bij sectie geen doodsoorzaak kon worden vastgesteld, kan op basis van het dossier wel worden onderzocht en vastgesteld welke mogelijke oorzaken van overlijden buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten.
Natuurlijke dood of ongeval
Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor een onverwachte plotselinge natuurlijke dood van [slachtoffer] . Uit het dossier blijkt niet dat [slachtoffer] onder medische behandeling was of dat zij leed aan een (terminale) dodelijke ziekte. Het dossier biedt evenmin aanknopingspunten voor het scenario dat [slachtoffer] door een ongeval zou zijn overleden. Deze scenario’s zijn bovendien onverenigbaar met de omstandigheid dat [slachtoffer] is aangetroffen in de dichtgemetselde beerput naast haar woning. Het scenario dat zij in die put zou zijn gevallen is daarmee ook uitgesloten.
Onnatuurlijk overlijden door zelfdoding
Het dossier biedt evenmin aanknopingspunten voor een mogelijke zelfdoding van het slachtoffer. Er zijn geen aanwijzingen dat [slachtoffer] met ernstige psychische klachten kampte. Het hof stelt tevens vast dat zich in het dossier meerdere verklaringen bevinden van getuigen die contact hadden met [slachtoffer] . Deze getuigen verklaren niet over een indruk dat [slachtoffer] zichzelf van het leven zou willen beroven. Daarnaast sluit de omstandigheid dat de stoffelijke resten van [slachtoffer] in de dichtgemetselde beerput bij haar woning zijn aangetroffen ook dit scenario uit.
Tussenconclusie
Een natuurlijke dood, een ongeval en zelfdoding kunnen op grond van het voorgaande naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel als doodsoorzaak van [slachtoffer] worden uitgesloten. Het is voorts volstrekt onwaarschijnlijk dat iemand het lichaam van [slachtoffer] na overlijden door een natuurlijke doodsoorzaak of een ongeval in de beerput naast de woning heeft gestopt en deze put vervolgens heeft dichtgemetseld. Nog los van de vraag hoe die persoon geweten zou moeten hebben waar [slachtoffer] woonde, zou hij met dergelijk handelen alleen maar de verdenking van een strafbaar feit op zich hebben geladen. Uitsluitend de mogelijkheid dat zij een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander en dat haar lichaam vervolgens met opzet is weggemaakt om onderzoek naar (de sporen van) haar gewelddadige dood onmogelijk te maken, resteert dan ook. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.
Heeft de verdachte [slachtoffer] om het leven gebracht?
Nu het hof tot de conclusie is gekomen dat [slachtoffer] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gebracht, dient het hof de vraag te beantwoorden of de verdachte degene is die [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen en al dan niet met voorbedachte rade. Om deze vraag te beantwoorden acht het hof het van belang om allereerst te bespreken wat rond 8 november 2007 de feitelijke gezinssituatie was, hoe de relatie van [slachtoffer] en de verdachte was voorafgaand aan 8 november 2007, wat er op de dag van 8 november 2007 is gebeurd en hoe de verdachte zich na 8 november 2007 heeft gedragen.
Betrouwbaarheid getuigenverklaringen
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de voor de verdachte belastende verklaringen over de relatie tussen hem en [slachtoffer] in het dossier onbetrouwbaar zijn, nu er sprake is van collaborative storytelling. De verklaringen zijn pas na vele jaren afgelegd waarbij de getuigen in de tussentijd met elkaar over de gebeurtenissen hebben gesproken nadat de getuigen op de hoogte waren geraakt van de verdachte omstandigheden waarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is aangetroffen en nadat de zaak in de media was gekomen. Geen enkele verklaring kan als bewijsmateriaal worden gebruikt, aldus de verdediging.
Het hof stelt - met de verdediging - vast dat er in de gemeenschap in Thailand waarin de verdachte en [slachtoffer] leefden, veel gesproken is over de dood van [slachtoffer] . Dit is later nog versterkt door de aanwezigheid van Peter R. de Vries en zijn filmploeg. Dat is later, toen de media aandacht aan de zaak besteedden, in Nederland ook gebeurd. Om die reden zal het hof alleen de verklaringen gebruiken van de getuigen die hebben verklaard wat ze uit eigen waarneming gezien of gehoord hebben. Dit betreft de volgende getuigen:
• [getuige 3] - moeder van [slachtoffer]
• [getuige 4] - schoonzus van [slachtoffer]
• [getuige 5] - eigenaar van het huurhuis van [slachtoffer] en de verdachte
• [getuige 6] - restauranteigenaar en deel uitmakend van de vriendengroep in [plaats]
• [getuige 7] - collega en vriend van [slachtoffer] en de verdachte
• [getuige 8] - kennis van de verdachte en [slachtoffer]
• [getuige 9] - kennis van de verdachte en [slachtoffer]
• [getuige 10] - vriendin van de verdachte en [slachtoffer] en partner van [getuige 11]
• [getuige 11] - collega en vriend van de verdachte en partner van [getuige 13]
• [getuige 12] - kennis van vroeger van de verdachte
De verklaringen van deze getuigen acht het hof bruikbaar voor het bewijs, nu uit die verklaringen blijkt dat zij uit eigen wetenschap verklaard hebben. Voorts dragen naar het oordeel van het hof ook de in de woning van [slachtoffer] en de verdachte aangetroffen foto's met de tekst 'home abuse’ op de achterkant bij aan het bewijs.
De feitelijke gezinssituatie voor en op 8 november 2007
[slachtoffer] is in 2006 met de verdachte en hun zoon [betrokkene 1] die toen 2 jaar oud was, gaan wonen in de woning aan de [a-straat] in [plaats] , Thailand. Zij huurden de woning van [getuige 5] . Ook op 8 november 2007 woonde zij daar met de verdachte en hun zoon [betrokkene 1] . Blijkens de foto's en de beschrijving van de woning die zich in het dossier bevinden, was de woning omgeven door een muur met een hoogte van 2 meter. Het perceel was aan de voorkant voorzien van een schuifhek. Via dat hek kon het terrein betreden worden (zaaksdossier forensische opsporing p. 29 e.v.). Hetgeen op de foto's te zien is, stemt overeen met de plattegrond van de plaats delict die gemaakt is (p.123 zaaksdossier Royal Thai Police ZD: R.T.P.).
Relatie tussen [slachtoffer] en de verdachte voor 8 november 2007
De hiervoor genoemde getuigen hebben betreffende de relatie van de verdachte en [slachtoffer] in de periode voorafgaand aan 8 november 2007 het volgende verklaard:
[getuige 5] , verhoor d.d. 6 juni 2016
V: Waar sprak [slachtoffer] met u over?
A: We spraken over wat [verdachte] haar lichaam had aangedaan en ze liet me nog de blauwe plekken op haar lichaam zien zo’n 5 tot 6 maanden voordat ze verdween.
V: Wat zou u kunnen verklaren over de relatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] (uit observatie) ? Waar zag u dat uit?
A: Ongeveer 1 maand voordat [slachtoffer] verdween, heeft [verdachte] contact gehad met [getuige 9] , een buitenlandse vriendin. [slachtoffer] vertelde me eens dat [verdachte] en [getuige 9] een verdovend middel, ik weet [niet?] wat voor soort, meenamen naar het huurhuis. Toen [slachtoffer] dat verbood, heeft [verdachte] haar mishandeld. Ongeveer een halve later ging [slachtoffer] terug naar huis in Maleisië. Zo’n 1 week later kwam [slachtoffer] terug naar de provincie [plaats] . [verdachte] , [slachtoffer] en [betrokkene 1] kwamen bij mij thuis op bezoek en vroeg waar ze was geweest. [slachtoffer] antwoordde dat ze naar huis was geweest en dat ze [betrokkene 1] kwam ophalen. Ze vertelde me ook dat ze niet meer met [verdachte] wilde wonen. Vervolgens heb ik [slachtoffer] nooit meer gezien.
V: U verklaarde eerder dat u foto 's aantrof in het huis van [verdachte] en [slachtoffer] . Hoeveel foto 's waren het? Wat zag u op die foto’s ? (gedetailleerd omschrijven).
A: Dat kan ik me niet herinneren. Ik heb ze aan de politieambtenaar gegeven. Ik zag blauwe plekken op het lichaam, maar ik zag het gezicht van [slachtoffer] niet, maar het gezicht van [betrokkene 1] was duidelijk te zien. Die foto's had [slachtoffer] me laten zien en ze vertelde me dat ze die foto’s zelf had gemaakt. Later toen het skelet werd gevonden bij het huis, de plaats delict, heb ik de foto's met de blauwe plekken nog een keer gezien voordat de politieambtenaar ze meenam. De Nederlandse politieambtenaar had de foto's meegenomen om mij te laten zien. Ik bevestigde dat de nummers 23, 24 en 25 en 26 de foto's zijn van de blauwe plekken, die [slachtoffer] zelf nam en mij heeft laten zien, maar ik ben er niet zeker van of het (exact) dezelfde foto's zijn, maar het zijn foto's die blauwe plekken laten zien.
[getuige 5] , verhoor d.d. 2 april 2019
Ik heb dit van [slachtoffer] zelf gehoord later. Ik heb gehoord dat zij geslagen werd door [verdachte] . Zij heeft dat bij mij thuis verteld. Zij heeft mij zelf de plekken laten zien, bij haar dij en bovenarm. Groene vlekken. Zij vertelde mij dat [verdachte] jahba’ gebruikte, ik hoor de Thaise officier zeggen dat Jabha methamfetamine is. [slachtoffer] vertelde mij ook dat als zij tegenspraak gaf, zij een slag kreeg. De Thaise officier zegt slag of mishandeld en ik hoor de tolk zeggen dat het woord slag is gebruikt.
[getuige 6] , verhoor d.d. 6 juni 2016
Toen we elkaar in het begin leerden kennen, ontmoetten [slachtoffer] , [betrokkene 1] en ik elkaar dagelijks, maar later ontmoetten we elkaar minder doordat de relatie tussen [slachtoffer] en [verdachte] slechter werd, ze hadden vaak ruzie.
Ik heb 2 keer gezien dat die twee met elkaar praatten en er een heftige woordenwisseling ontstond omdat [verdachte] geld wilde hebben om daar de [alcoholische] drank mee te betalen. [verdachte] schreeuwde en vloekte vaak tegen [slachtoffer] .
[getuige 7] , verhoor d.d. 16 november 2016
Ze hadden tussendoor ook ruzie.
Ik heb bij [verdachte] en [slachtoffer] gewoon verbale geschillen vastgesteld.
[verdachte] heeft enkele keren tegen mij gezegd dat hij ruzie had met [slachtoffer] , dat ze tegenover hem had gedreigd dat ze met de zoon naar Maleisië zal verhuizen. Dat heeft zich meer dan een half jaar voortgesleept dat [verdachte] zich bij mij over [slachtoffer] heeft beklaagd.
[verdachte] heeft een keer tegen mij bij mij in het restaurant gezegd dat hij [slachtoffer] het liefste kwijt wilde. Hij zei dat hij niet toestond dat [slachtoffer] met het kind naar Maleisië zal verhuizen.
Ik geloof dat hij mij ook vroeg of ik iemand kende die zijn vrouw van kant zou kunnen maken. Dat vroeg hij mij ook zeker 2-3 keer. [verdachte] zei dit wel niet gewoon zomaar, hij zei dit wel enigszins serieus, maar ik zelf heb hem ( [verdachte] ) daarbij niet serieus genomen.
[getuige 8] , verhoor d.d. 10 juni 2016
Op een keer ging ik naar hun huis en trof ik ze ruziënd aan.
[getuige 4] , verhoor d.d. 30 mei 2016
Maar nadat ze van [betrokkene 1] was bevallen sprak ze er met mij over dat [verdachte] haar mishandelde.
De tweede en derde keer [dat [slachtoffer] terugkwam met [betrokkene 1] ] was [slachtoffer] neerslachtig, haar moeder werkte veel, dus [slachtoffer] voelde zich alleen, [slachtoffer] belde me dan en ik kwam met haar praten en wandelen. We praatten erover dat [verdachte] zoveel dronk en gewelddadig was als hij dronken was.
V: Welke invloed had alcohol op het gedrag van [verdachte] en/of [slachtoffer] ? Hoe weet u dat?
A: Hij wordt agressief, ik weet dit omdat [slachtoffer] me dat via de telefoon vertelde.
De laatste keer dat [slachtoffer] me belde, vertelde ze me dat ze naar Maleisië wil terugkomen, maar ik weet niet meer wanneer dit was. Maar ik heb haar 3-4 maanden voor haar verdwijning voor de laatste keer gesproken.
[getuige 9] , verhoor d.d. 14 juni 2016
Één keer vertelde [slachtoffer] dat ze door [verdachte] was mishandeld, namelijk toen ik bij hun op bezoek was.
[slachtoffer] zei eens dat [verdachte] probeerde haar keel dicht te knijpen.
[getuige 9] , verhoor RC d.d. 8 april 2019
Voordat het gebeurde, wilde ze ook terug naar Maleisië. Voordat het misdrijf plaatsvond was er een discussie tussen [verdachte] en [slachtoffer] . Zij wilde teruggaan met [betrokkene 1] . [verdachte] vertelde mij dat zij [betrokkene 1] mee wilde nemen. U, rechter-commissaris, vraagt mij wat [verdachte] zijn reactie was. [verdachte] wilde niet dat zij [betrokkene 1] meenam, hij was bezorgd dat zij niet terug zou komen.
Ik kwam een keer brood brengen, het was al donker. Het was ongeveer 19.00 uur 's avonds. Ik zag vanuit buiten dat [slachtoffer] en [verdachte] in de keuken stonden. Toen ik op de veranda was, kwam ze naar me toen en ze zei dat hij haar gewurgd had bij de nek, dat [verdachte] haar gewurgd had.
[getuige 13] , verhoor d.d. 8 juni 2016
[verdachte] is al heel lang een goede vriend van mij en mijn man. Vroeger waren we los van elkaar bevriend met [verdachte] , maar daarna waren we ook als stel bevriend met [verdachte] .
(…)
We kregen in november (het hof begrijpt november 2007) een mail (het hof begrijpt: van [slachtoffer] ) met daarin: is het normaal in Nederland als je man je slaat? Die mail had zo’n paniekerige strekking. Er stond in de mail dat ze [ [slachtoffer] ] behoorlijk geslagen werd door [verdachte] en over een enorm drank en drugs probleem. Verder schreef ze: Ik moet weg. Het is niet houdbaar. Het is niet veilig.
[getuige 11] , verhoor d.d. 9 juni 2016
Daarna stelde ze [ [slachtoffer] ] de vraag of het normaal is dat Nederlandse mannen je slaan als ze dronken zijn, Ze zei toen ook letterlijk dat ze bang voor hem was.
Uit de eerste mail was wel direct duidelijk dat het niet goed zat. Ze uitte haar zorgen, dat [verdachte] geen werk had, dat hij alleen maar in de kroeg zat en in een latere mail ging het over het fysieke. Ze had het over slaan. Ze zei dat als hij ‘s avonds dronken was dat ze klappen kreeg.
[getuige 12] , verhoor d.d. 16 juni 2016
[verdachte] heeft mij gebeld vanuit Thailand. Op het moment dat hij helemaal in paniek was. (...) Hij moest zo snel mogelijk daar weg. Ik zeg: waar is [betrokkene 1] ? Hij zegt: die is bij mij.. (...) Ik zei: wat is er dan? Hij zegt: zij wilde er vandoor met [betrokkene 1] .
In het huis van [slachtoffer] en de verdachte zijn foto's van [slachtoffer] aangetroffen waarop te zien is dat zij blauwe plekken op haar lichaam had. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij deze foto's genomen heeft en dat het foto's van [slachtoffer] zijn maar dat de plekken door een val met de motor zijn ontstaan. Uit de verklaring van [getuige 5] blijkt echter dat [slachtoffer] haar de foto's heeft laten zien en toen verteld heeft dat zij ze zelf had gemaakt. Bovendien staat op de achterkant van deze foto's de tekst 'home abuse’, hetgeen overeenstemt met hetgeen [slachtoffer] aan [getuige 5] heeft verteld, namelijk dat het ging om blauwe plekken die veroorzaakt waren door de verdachte. Het NFI heeft geconcludeerd dat het letsel op deze foto's door extern geweld is ontstaan. De verklaring van de verdachte dat deze blauwe plekken zouden zijn ontstaan toen hij en [slachtoffer] samen ten val kwamen, acht het hof dan ook niet aannemelijk. De foto's van de blauwe plekken en de tekst die op de achterkant was geschreven in combinatie met de verklaring van getuige [getuige 5] ondersteunen de verklaringen van de verschillende getuigen over het plaatsvinden van huiselijk geweld door de verdachte tegen [slachtoffer] . Zowel de foto's zelf als de tekst op de achterkant van die foto's zijn niet te rijmen met de lezing van de verdachte, inhoudende dat er geen sprake was van huiselijk geweld.
Dat het slecht ging met de relatie tussen de verdachte en [slachtoffer] is uiteindelijk ook door de verdachte zelf bevestigd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij erkend dat er onenigheid tussen hen was. Hij heeft toen voorts verklaard dat hij [slachtoffer] kort voor haar verdwijning voor het blok heeft gezet dat zij iets aan haar gedrag moest doen. Als zij dit niet zou doen, zou hij van haar scheiden, hetgeen de verdachte ook in zijn ongedateerde schriftelijke verklaring schrijft, die zich bij de processtukken bevindt. De verdachte heeft voorts erkend dat er tussen hen gesproken is over het beëindigen van de relatie.
Tussenconclusie
Op grond van bovenstaande verklaringen en de aangetroffen foto's stelt het hof vast dat de relatie tussen de verdachte en [slachtoffer] in de maanden voorafgaand aan 8 november 2007 verslechterd was. Er was sprake van huiselijk geweld. Er is fysiek letsel bij [slachtoffer] waargenomen en er zijn getuigen die de verdachte en [slachtoffer] ruzie hebben zien maken. [slachtoffer] heeft meerdere mensen verteld dat zij door de verdachte werd mishandeld. Dat het slecht ging in de relatie wordt uiteindelijk ook bevestigd door de verdachte.
Daarnaast kan uit de getuigenverklaringen worden afgeleid dat [slachtoffer] met hun zoon [betrokkene 1] weg wilde gaan uit Thailand en wilde terugkeren naar Maleisië, en dat de verdachte dit niet toe zou staan. Het hof leidt hieruit af dat het voor de verdachte onacceptabel was dat [betrokkene 1] na een scheiding zonder hem bij zijn moeder zou blijven.
8 november 2007
Op 8 november 2007 heeft [slachtoffer] rond middernacht met de huistelefoon naar haar moeder gebeld en haar verteld dat ze die ochtend was aangevallen door de verdachte en dat ze de volgende dag met hun zoon [betrokkene 1] terug wilde komen naar Maleisië. Kort na dat gesprek belde [slachtoffer] haar moeder opnieuw met de huistelefoon. In dat laatste gesprek zei ze tegen haar moeder dat wanneer zij binnen de volgende week geen telefoontjes meer van haar zou krijgen of niets meer van haar zou horen, zij naar de politie moest gaan om aangifte te doen. [slachtoffer] huilde tijdens dit gesprek en zei dat ze erg bang was, aldus [getuige 3] . Kennelijk was [slachtoffer] op dat moment zo bang voor de verdachte dat ze vreesde voor haar leven. Haar verzoek betekent immers dat zij verwachtte dat, als de verdachte haar (opnieuw) zou aanvallen, zijzelf daarna niet meer in staat zou zijn naar de politie te gaan. Dit telefoongesprek was het laatste levensteken van [slachtoffer] , na dit telefoongesprek is er door niemand meer iets van haar vernomen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard over de gebeurtenissen van 8 november 2007. Kort weergegeven verklaarde hij dat [slachtoffer] die dag tegen de verdachte heeft gezegd dat zij naar haar moeder in Maleisië zou gaan en dat zij [betrokkene 1] mee zou nemen. De verdachte heeft verklaard dat dit niet was afgesproken en dat hij, nadat [slachtoffer] dit gezegd had, met [betrokkene 1] van huis is weggegaan. Toen hij thuis kwam was [slachtoffer] weg en had zij haar koffer meegenomen. Verdachte was thuis gebleven, had voor [betrokkene 1] gezorgd en was gaan slapen.
Het hof stelt vast dat deze verklaring van de verdachte niet juist kan zijn, nu uit de verklaring van [getuige 3] blijkt dat [slachtoffer] haar op 8 november 2007 rond middernacht met de huistelefoon heeft gebeld. De verklaring van [getuige 3] dat zij toen met haar dochter heeft gesproken, vindt steun in het feit dat [getuige 3] op 11 november 2007 gebeld heeft naar de woning van [slachtoffer] en de verdachte. Zij belde omdat [slachtoffer] nog niet was aangekomen in Maleisië, zoals zij in het gesprek van 8 november gezegd had, en [getuige 3] wilde weten waar zij was. De verdachte heeft erkend dat hij op 11 november 2007 met [getuige 3] heeft gesproken en dat zij hem in dat gesprek gevraagd heeft waar [slachtoffer] was. De verdachte legt dan ook een ongeloofwaardige verklaring af, in die zin dat de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] op de dag van 8 november 2007 naar Maleisië was vertrokken, onverenigbaar is met het feit dat [slachtoffer] op 8 november 2007 rond middernacht vanuit de gezamenlijke woning met de huistelefoon naar haar moeder heeft gebeld en dus op 8 november de woning niet verlaten heeft. Het hof merkt deze verklaring van de verdachte aan als een onwaar gebleken verklaring welke betekenis toekomt bij de beoordeling of het tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. Het geven van een onwaar gebleken verklaring kan, in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad, gelijk worden gesteld aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring, te meer nu de verdachte de laatste is geweest die [slachtoffer] in leven heeft gezien en de enige is die kan verklaren wat er die dag met [slachtoffer] gebeurd is. In die zin dragen de onwaar gebleken verklaringen van de verdachte over het vertrek van [slachtoffer] naar Maleisië bij aan het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van de moeder van [slachtoffer] over de gebeurtenissen op 8 november 2007. Het hof zal dan ook uitgaan van de verklaring van [getuige 3] .
Na 8 november 2007
Op 11 november 2007, 3 dagen na het laatste levensteken van [slachtoffer] , heeft [getuige 3] naar de verdachte gebeld om te vragen waar haar dochter was. Terwijl [slachtoffer] tegen haar moeder gezegd had dat ze naar huis zou komen en haar moeder de verdachte vroeg waar [slachtoffer] was, gaf hij toen als antwoord dat ze in Maleisië was. Het dossier bevat ook andere aanwijzingen die de conclusie van het hof ondersteunen dat deze mededeling onjuist is geweest.
Door de Thaise immigratiedienst is geregistreerd dat [slachtoffer] op 1 november 2007 voor het laatst terug is gekomen vanuit Maleisië naar Thailand. [slachtoffer] had een Maleisisch paspoort en er was geen enkele reden voor haar om niet geregistreerd te reizen. Registratie was bovendien steeds nodig om het verblijfsvisum te verlengen (de zogeheten visarun). Het hof leidt hieruit af dat [slachtoffer] Thailand na 8 november 2007 nooit verlaten heeft.
De verdachte heeft verklaard dat hij van een inmiddels overleden persoon, een man die hij kent als " [getuige 14] ", gehoord zou hebben dat deze " [getuige 14] " [slachtoffer] na 8 november 2007 gezien zou hebben in Maleisië. Zijn verklaring op dit punt vindt geen enkele steun in het dossier en is ook niet nader onderbouwd. Het hof acht deze verklaring niet geloofwaardig, ook al omdat, als [slachtoffer] daadwerkelijk in Maleisië was geweest, zij zeker contact met haar moeder zou hebben opgenomen, al was het maar om haar gerust te stellen. Ze had immers ook tegen haar moeder gezegd dat zij de politie moest bellen als ze binnen een week niets van haar zou horen. De verklaring van de verdachte is voorts niet te verenigen met het feit dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is aangetroffen in de dichtgemetselde beerput naast hun woning in Thailand.
De verdachte heeft nooit aangifte gedaan van de vermissing van [slachtoffer] . Hij is evenmin naar haar op zoek gegaan, maar heeft daarentegen zijn spullen gepakt en is onaangekondigd op 9 december 2007 op bezoek gegaan bij zijn vader in Benidorm. Pas op 21 december 2007, anderhalve maand na de verdwijning van [slachtoffer] , heeft de verdachte eenmaal vanuit Spanje naar de familie van [slachtoffer] gebeld. Hij heeft toen van hen gehoord dat de familie nog immer niets van [slachtoffer] had vernomen. Ook naar aanleiding van deze mededeling heeft de verdachte geen aangifte van vermissing gedaan noch enige andere naspeuring naar haar gedaan. De enige verklaring voor dit gedrag van de verdachte is dat hij van meet af aan wist dat [slachtoffer] dood in de dichtgemetselde beerput lag omdat hij haar om het leven had gebracht en haar stoffelijke resten daarin had verborgen.
De verdachte heeft tegen de getuige [getuige 5] gezegd dat [slachtoffer] naar Maleisië was gegaan toen hij de laatste keer de huur bij haar ging betalen. De verdachte heeft, toen hij terug was in Nederland, tegen zijn collega en vriend [getuige 11] gezegd dat hij nog wel eens mailcontact had met [slachtoffer] , hetgeen onmogelijk is nu haar stoffelijke resten toen al in de beerput in Thailand lagen.
Hoewel de verdachte van de familie van [slachtoffer] vernomen had dat [slachtoffer] niet in Maleisië was en dat zij niets van haar gehoord hadden, bleef de verdachte aan vrienden/bekenden vertellen dat [slachtoffer] in Maleisië was.
Het hof ziet deze mededelingen die de verdachte in strijd met wat hij zelf wist over de feitelijke situatie - [slachtoffer] lag dood in de beerput naast de woning - als een verzinsel om de werkelijke reden van de verdwijning van [slachtoffer] te verhullen. Het feit dat de verdachte deze onjuiste mededeling voor het eerst op 11 november 2007 heeft gedaan tegenover [getuige 3] , ziet het hof als het beginpunt van zijn verzonnen verhaal om de dood van [slachtoffer] te verhullen. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte [slachtoffer] tussen het laatste gesprek dat zij met haar moeder had op 8 november 2007 en het gesprek dat de verdachte met [getuige 3] had op 11 november 2007, van het leven heeft beroofd. De verklaring van de schoonzus van [slachtoffer] , [getuige 4] , dat zij, naar aanleiding van de verontrustende berichten van haar schoonmoeder over de nachtelijke telefoongesprekken, de volgende dag - het hof begrijpt 9 november 2007 - [slachtoffer] heeft geprobeerd te bellen maar dat haar telefoon geen gesprekstoon meer had, draagt bij aan deze conclusie van het hof.
Tussenconclusie
De verdachte is de laatste persoon die [slachtoffer] in leven heeft gezien. Hij heeft na de verdwijning van [slachtoffer] op geen enkel moment aangifte gedaan van haar vermissing, is haar niet gaan, zoeken, heeft geen navraag gedaan bij haar familie of andere bekenden over waar zij kon zijn en heeft gelogen tegen zijn omgeving dat [slachtoffer] naar Maleisië was en hij nog contact met haar had terwijl hij wist dat zij nooit naar Maleisië is gegaan. Het handelen van de verdachte na de verdwijning van [slachtoffer] past in het scenario dat de verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd rond 8 november 2007 en dit feit met zijn mededeling op 11 november aan [getuige 3] dat [slachtoffer] in Maleisië was, heeft willen verhullen. Hetzelfde geldt voor de mededelingen over het vertrek van [slachtoffer] die hij na 8 november 2007 aan anderen heeft gedaan. De verdachte heeft met zijn handelen willen doen voorkomen dat [slachtoffer] nog leefde en had er geen belang bij dat onderzoek naar haar verdwijning zou worden gedaan.
Alternatieve scenario’s
De verdediging heeft een alternatief scenario geschetst dat [slachtoffer] door de nieuwe huurders van hun woning om het leven zou zijn gebracht. Voor dit scenario biedt het dossier geen enkel aanknopingspunt. Dit scenario past voorts niet in de tijdlijn waarbij zoals hiervoor is vastgesteld ervan moet worden uitgegaan dat [slachtoffer] tussen 10 oktober 2007 en 10 februari 2008 is overleden terwijl, volgens de verklaring van de eigenaresse van de woning, de nieuwe huurders pas vijf maanden na het vertrek van de verdachte, dus. pas vanaf ongeveer mei 2008, de woning - voor een korte periode - hebben betrokken.
Ook voor het andere alternatieve scenario dat [slachtoffer] door een onbekend gebleven persoon om het leven is gebracht, biedt het dossier geen enkel aanknopingspunt. Ook gelet op de verklaring van de verdachte zelf dat hij vanaf 8 november 2007 tot aan zijn vertrek uit Thailand in de woning heeft verbleven acht het hof het uitgesloten dat een onbekende handelingen met het lichaam van [slachtoffer] kan hebben verricht, zonder dat de verdachte dat gemerkt zou hebben. Dat een onbekende dader geweten zou hebben waar [slachtoffer] woonde, haar dode lichaam naar huis heeft gebracht, haar ongemerkt in de beerput heeft gestopt en die beerput vervolgens onopgemerkt heeft kunnen dichtmetselen, acht het hof dan ook volstrekt onaannemelijk.
Résume en eindconclusie
- Er was in de relatie tussen [slachtoffer] en de verdachte sprake van huiselijk geweld door de verdachte tegenover [slachtoffer] en hun relatie was verslechterd;
- [slachtoffer] heeft op 8 november 2007 ‘s avonds haar moeder gebeld en verteld dat ze die dag door de verdachte was aangevallen, doodsbang was en naar Maleisië zou komen met [betrokkene 1] ;
- [slachtoffer] heeft op diezelfde avond een tweede maal met haar moeder gebeld en haar gezegd dat zij naar de politie moest gaan als zij niet binnen een week van [slachtoffer] zou hebben gehoord. Het hof leidt hieruit af dat ze op dat moment kennelijk vreesde voor haar leven;
- Voor de verdachte was het onacceptabel dat [slachtoffer] voorgoed met [betrokkene 1] naar Maleisië zou vertrekken;
- De verdachte is de laatste persoon die [slachtoffer] in leven heeft gezien;
- Na 8 november 2007 heeft ieder spoor van [slachtoffer] ontbroken;
- De stoffelijke resten van [slachtoffer] zijn aangetroffen in de beerput vlak naast de woning waar uitsluitend de verdachte, [slachtoffer] en hun zoontje [betrokkene 1] woonden, hetgeen een zeer sterke aanwijzing is voor het daderschap van de verdachte;
- De verdachte heeft tegen [getuige 3] op 11 november 2007 de onware mededeling gedaan dat [slachtoffer] in Maleisië was en is dit verhaal blijven vertellen. Ook tegen anderen heeft hij verteld dat [slachtoffer] in Maleisië was. Het hof ziet dit als een verzinsel van de verdachte waarmee hij heeft willen doen voorkomen dat [slachtoffer] nog in leven was;
- De verdachte heeft tegen vrienden in Nederland gezegd dat hij nog mailcontact had met [slachtoffer] terwijl ze toen al overleden was;
- De verdachte heeft nooit aangifte gedaan van de vermissing van [slachtoffer] en heeft ook geen enkel moment enige naspeuring gedaan naar haar verdwijning;
Op basis van al deze feiten en omstandigheden, ontleend aan wettige bewijsmiddelen, voorafgaand aan de dood van [slachtoffer] en nadat zij is gedood heeft het hof gereconstrueerd wat zich in de periode van 8 tot en met 11 november 2007 heeft afgespeeld. Op grond van deze vastgestelde feiten en omstandigheden, waarbij alternatieve scenario’s met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten, stelt het hof buiten redelijke twijfel vast dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] in de periode van 8 tot en met 11 november 2007 in of bij hun woning te [plaats] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam vervolgens in de beerput naast de woning heeft gestopt om ontdekking van zijn daad te voorkomen. Uit het feit dat [slachtoffer] haar moeder op 8 november 2007 vertelde dat ze die dag was aangevallen door de verdachte en dat ze vreesde voor haar leven, leidt het hof opzet van de verdachte af om [slachtoffer] om het leven te brengen.
Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat voorbedachte raad en medeplegen niet bewezen kunnen worden.”
4.3
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 8 november 2007 tot en met 11 november 2007 te [plaats] (Thailand), opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.”

5.Het eerste middel

5.1
Het eerste middel klaagt dat het hof met zijn vrijspraak voor de tenlastegelegde geweldshandelingen, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten omdat de doodslag specifiek is toegesneden op die geweldshandelingen en de verdachte zich hierdoor onvoldoende heeft kunnen verdedigen, omdat het hof de bewezenverklaring kennelijk of mogelijk heeft gegrond op geheel andere door verdachte gepleegde gedragingen.
5.2
Een fundamenteel beginsel van het strafprocesrecht is dat de terechtzitting plaatsvindt op basis de grondslag van de tenlastelegging. Aan dat beginsel ligt ten grondslag dat blijkt waarop de vervolging rust en strekt ertoe de procespartijen in staat te stellen zich voor te bereiden op de zitting. [4] Dit beginsel zorgt er daarnaast voor dat de omvang van het geding wordt bepaald en dat de rechter dient te beslissen op de grondslag van de tenlastelegging. [5] Art. 261 Sv eist dat de tenlastelegging, naast tijd en plaats, de omstandigheden waaronder het feit is begaan vermeldt. Daarin ligt besloten dat de tenlastelegging voldoende feitelijk moet zijn. Niet mag worden volstaan met het uitsluitend herhalen van de wettelijke delictsomschrijving, hoewel bepaalde delictsbestanddelen indien die worden overgenomen in de tenlastelegging wel voldoende feitelijke betekenis kunnen hebben. De kern is dat de verdachte moet weten tegen welke beschuldiging hij zich moet verweren en de rechter weet welk feit hij heeft te onderzoeken. [6] Indien de tenlastelegging is verfeitelijkt heeft de rechter ook die feitelijke gedragingen te onderzoeken. Deze feitelijke specificatie van het ten laste gelegde voorval mag worden weggelaten uit een bewezenverklaring als en voor zover die specificatie geen essentieel onderdeel van de tenlastelegging is en daarom als bijkomstig kan worden aangemerkt. [7] Slechts indien de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de tenlastelegging onverenigbaar is met de bewoordingen ervan, zal de Hoge Raad ingrijpen en oordelen dat sprake is van grondslagverlating. [8]
5.3
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij opzettelijk [slachtoffer] (‘ [slachtoffer] ’) van het leven heeft beroofd. Dát is het kernverwijt. Dit kernverwijt is nader verfeitelijkt door ten laste te leggen dat de verdachte dat heeft gedaan door (
ik parafraseer, D.P.) haar keel dicht te knijpen en geknepen te houden, in elk geval door zodanige geweldshandelingen op die [slachtoffer] uit te oefenen dat zij geen adem meer kon halen en/of door een of meer (andere) vormen van (excessief) geweld en/of andere geweldshandelingen op die [slachtoffer] uit te oefenen. Het hof heeft ter verwerping van het verweer van de verdediging dat niet vaststaat dat het slachtoffer door de op de in de tenlastelegging beschreven wijze om het leven is gekomen – na het uitsluiten van een natuurlijke dood, een ongeluk of zelfdoding – overwogen dat uitsluitend de mogelijkheid dat zij een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander. Het hof heeft vervolgens buiten redelijke twijfel vastgesteld dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] in de periode van 8 tot en met 11 november 2007 in of bij hun woning te [plaats] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
5.4
Het hof heeft dus vastgesteld dat [slachtoffer] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gebracht en de verdachte die ‘ander’ is geweest. Het hof heeft echter niet kunnen vaststellen waaruit dat door de verdachte begane gewelddadig handelen heeft bestaan. Mijns inziens maakt dat echter niet dat het hof daarmee de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, noch dat de verdachte zich hierdoor onvoldoende heeft kunnen verdedigen nu het kernverwijt (hem) immers duidelijk was en dat verwijt ‘het opzettelijk van het leven beroven van [slachtoffer] ’ reeds voldoende feitelijk is. Daarbij komt dat uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte wel degelijk wist waartegen hij zich diende te verdedigen.
5.5
Het middel faalt.

6.Het tweede middel

6.1
Het tweede middel keert zich tegen bewijsvoering van het hof en valt in drie deelklachten uiteen.
De eerste deelklacht
6.2
De eerste deelklacht klaagt dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is, omdat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het uitoefenen van geweld en/of andere geweldshandelingen op het slachtoffer, terwijl het hof ook heeft vastgesteld dat het slachtoffer een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van de verdachte.
6.3
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 8 november 2007, althans in of omstreeks de periode van 8 november 2007 tot en met 10 oktober 2008, te [plaats] (Thailand), in elk geval in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk:
- de keel van die [slachtoffer] dicht geknepen en dicht geknepen gehouden, in elk geval zodanige geweldshandelingen op die [slachtoffer] uitgeoefend dat zij geen adem meer kon halen en/of
- een of meer (andere) vormen van (excessief) geweld en/of andere geweldshandelingen op die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.”
6.4
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 8 november 2007 tot en met 11 november 2007 te [plaats] (Thailand), opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.”
6.5
Aldus heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het:
“- de keel van die [slachtoffer] dicht geknepen en dicht geknepen gehouden, in elk geval zodanige geweldshandelingen op die [slachtoffer] uitgeoefend dat zij geen adem meer kon halen en/of
- een of meer (andere) vormen van (excessief) geweld en/of andere geweldshandelingen op die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.”
6.6
Het hof heeft in zijn bewijsoverweging vastgesteld dat bij sectie geen doodsoorzaak (meer) kon worden vastgesteld. Vervolgens heeft het hof op basis van het dossier onderzocht welke mogelijke oorzaken van overlijden buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten. Dit brengt het hof tot de volgende conclusie:
“Een natuurlijke dood, een ongeval en zelfdoding kunnen op grond van het voorgaande naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel als doodsoorzaak van [slachtoffer] worden uitgesloten. Het is voorts volstrekt onwaarschijnlijk dat iemand het lichaam van [slachtoffer] na overlijden door een natuurlijke doodsoorzaak of een ongeval in de beerput naast de woning heeft gestopt en deze put vervolgens heeft dichtgemetseld. Nog los van de vraag hoe die persoon geweten zou moeten hebben waar [slachtoffer] woonde, zou hij met dergelijk handelen alleen maar de verdenking van een strafbaar feit op zich hebben geladen. Uitsluitend de mogelijkheid dat zij een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander en dat haar lichaam vervolgens met opzet is weggemaakt om onderzoek naar (de sporen van) haar gewelddadige dood onmogelijk te maken, resteert dan ook. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.”
6.7
Zoals ook al bij de bespreking van het eerste middel is gebleken, heeft het hof bewezen geacht dat [slachtoffer] is omgebracht door enig gewelddadig handelen van de verdachte, maar heeft het niet kunnen vaststellen waaruit dat gewelddadig handelen concreet heeft bestaan. Daarmee is het om te beginnen niet onbegrijpelijk dat het hof de in de tenlastelegging onder het eerste gedachtestreepje genoemde geweldshandelingen niet bewezen heeft verklaard. Vervolgens is ook niet onbegrijpelijk dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van de onder het tweede gedachtestreepje genoemde geweldshandelingen. Het hof heeft dit onderdeel kennelijk en niet onbegrijpelijk zo uitgelegd dat de daarin bedoelde geweldshandelingen andere geweldshandelingen betreffen dan genoemd onder het eerste gedachtestreepje. Bij deze lezing bevat het arrest geen innerlijke tegenstrijdigheid en faalt de eerste deelklacht.
De tweede deelklacht
6.8
De tweede deelklacht klaagt dat het oordeel van het hof dat uitsluitend de mogelijkheid dat het slachtoffer een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander en dat haar lichaam vervolgens met opzet is weggemaakt om onderzoek naar (de sporen van) haar gewelddadige dood onmogelijk te maken resteert, onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de afwezigheid van sporen van opzettelijk gewelddadig handelen op het stoffelijke overschot.
6.9
Met betrekking tot deze deelklacht merk ik om te beginnen het volgende op. Het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer] om het leven is gebracht in de periode van 8 tot 11 november 2017 en hierna in een beerput in de tuin in Thailand is gegooid. Pas bijna een jaar later, te weten op 10 oktober 2008, is haar stoffelijk overschot aangetroffen. Bij sectie kon geen doodsoorzaak (meer) worden vastgesteld. Ik acht het een feit van algemene bekendheid dat het ontbindingsproces van een lichaam direct na de dood begint en wordt beïnvloed door factoren als temperatuur, vochtigheid en de omgeving. [9]
6.1
Het hof heeft geoordeeld dat [slachtoffer] door gewelddadig handelen van een ander om het leven is gebracht. In de daartoe redengevend geachte bewijsmiddelen wordt gerept over het aantreffen van een ‘skelet’ (onder meer bewijsmiddel 2) en ‘beenderen’ (bewijsmiddel 5), zodat in de bewijsvoering van het hof besloten ligt dat het ‘stoffelijk overschot’ van [slachtoffer] slechts bestond uit een ‘skelet’. Het verweer van de verdediging dat geen sporen van opzettelijk gewelddadig handelen op het stoffelijk overschot zijn aangetroffen, maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. De verwerping van dat verweer ligt ook in die vaststellingen besloten. Immers, het plegen van opzettelijk gewelddadig handelen behoeft niet noodzakelijkwijs zichtbaar te zijn op een ‘skelet’ dat bijna een jaar in een beerput in een warm land ligt. Zo zal een verwurging middels het dichtknijpen van de luchtpijp niet zichtbaar zijn op het skelet.
6.11
Daarnaast zou volgens de stellers van het middel het oordeel van het hof dat het dossier geen aanknopingspunten bevat voor zelfdoding van het slachtoffer onbegrijpelijk zijn omdat uit de verklaring van de verdachte en de verklaring van de getuige [getuige 4] naar voren komt dat het slachtoffer last had van ‘negatieve buien’, ‘neerslachtigheid’, zich ‘alleen voelde’ en haar gedrag zodanig was dat de verdachte zich genoodzaakt zag het slachtoffer voor het blok te zetten om iets aan haar gedrag te laten veranderen.
6.12
De door de stellers van het middel aangedragen stellingen over de psychische gesteldheid van het slachtoffer laten onverlet dat dit geen aanwijzingen zijn voor
ernstigepsychische klachten die hebben geleid tot zelfdoding, [10] te meer nu het hof heeft overwogen dat zich in het dossier meerdere verklaringen bevinden van getuigen die contact hadden met [slachtoffer] en uit hun verklaringen niet blijkt van een indruk dat [slachtoffer] zichzelf van het leven zou willen beroven. De klacht faalt in zoverre.
6.13
Het aantreffen van de stoffelijke resten in een beerput zou volgens de stellers van het middel het scenario van zelfdoding geenszins uitsluiten, nu het slachtoffer zichzelf bijvoorbeeld in de put kan hebben geworpen welke put later kan zijn dichtgemetseld. Ik kan hier kort over zijn. Het hof heeft zijn oordeel slechts mede op deze omstandigheid doen steunen, zodat een eventuele slagende klacht hieromtrent zou falen omdat deze omstandigheid in de bewijsvoering van ondergeschikt belang is. Het hof heeft ‘het scenario’ zelfdoding niet aannemelijk geacht. Dit oordeel is – in weerwil van de fantastierijke onderbouwing van de tweede deelklacht door de stellers van het middel – niet onbegrijpelijk.
De derde deelklacht
6.14
De derde deelklacht klaagt dat het hof enkele verklaringen van de verdachte heeft aangemerkt als kennelijk leugenachtig en daaraan redengevende betekenis heeft toegekend. Als ik de deelklacht goed lees, zou het gaan om de (i) de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring over het vertrek van het slachtoffer op 8 november 2007, (ii) de op 11 november 2007 tegen getuige [getuige 3] gedane mededeling dat hij dacht dat [slachtoffer] naar Maleisië was vertrokken en de tegen [getuige 5] en [getuige 11] gedane mededelingen van die strekking alsmede (iii) de verklaring dat hij van een inmiddels overleden persoon die hij kent als ‘ [getuige 14] ’ gehoord zou hebben dat die getuige [slachtoffer] na 8 november 2007 heeft gezien in Maleisië.
6.15
In de toelichting wordt onder 2.32 nog geklaagd over de bewijsconstructie die ook op andere punten ‘onder de maat’ zou zijn. Nu het middel zich richt op de verklaringen van de verdachte die als leugenachtig (zouden) zijn aangemerkt, laat ik die in de toelichting gepresenteerde subdeelklachten buiten beschouwing.
6.16
De rechter kan een kennelijk leugenachtige verklaring tot het bewijs bezigen. In dat geval gelden er strenge regels om die verklaring als zodanig aan te merken. Die regels zijn niet van toepassing als de rechter de verklaring ‘leugenachtig’ bevindt en die leugenachtigheid slechts betrekt in zijn bewijsoverwegingen als omstandigheid die in de bewijsredenering van de rechter van belang is voor de redengevende betekenis die in het concrete geval aan de gebruikte bewijsmiddelen kan worden toegekend. Het verschil wordt gekenmerkt door het verschil in het
opbouwenvan de bewijsconstructie en het
motiverenvan de bewijsconstructie. [11]
6.17
De rechter kan bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, betekenis toekennen aan de omstandigheid dat de verdachte een verklaring heeft afgelegd die
onaannemelijkis of
onwaaris gebleken. Het afleggen door de verdachte van een onwaar gebleken verklaring kan worden beschouwd als het geven van een lezing die als onaannemelijk of ongeloofwaardig heeft te gelden, of worden gelijkgesteld aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring, zodat ook aan het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betekenis kan toekomen bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard. In deze gevallen neemt de rechter de bewezenverklaring aan op grond van andere bewijsmiddelen dan die verklaring van de verdachte. Het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betreft dan een omstandigheid die in de bewijsredenering van de rechter van belang is voor de redengevende betekenis die in het concrete geval aan de gebruikte bewijsmiddelen kan worden toegekend, en om die reden in de bewijsmotivering wordt betrokken. Van het gebruik als bewijsmiddel van de verklaring die naar het oordeel van de rechter onaannemelijk is of onwaar is gebleken, is in voormelde gevallen
geensprake. [12]
6.18
Indien de rechter de verklaring van de verdachte, zijnde leugenachtig en bedoeld om de waarheid te verhullen, als bewijsmiddel wenst te gebruiken dan dient het oordeel omtrent die verklaring voldoende grondslag te vinden in vastgestelde feiten en omstandigheden die zijn opgenomen in een of meer
anderevoor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen. Tot deze andere bewijsmiddelen kunnen echter niet worden gerekend bewijsmiddelen die verklaringen van de verdachte zelf inhouden, dan wel verklaringen van andere personen betreffen die alleen weergeven wat de verdachte hun heeft meegedeeld. Ook de omstandigheid dat de verdachte heeft geweigerd over een bepaald punt een verklaring te geven, kan niet mede ten grondslag worden gelegd aan het oordeel dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te verhullen. [13] Met de formulering dat het moet gaan om een verklaring van de verdachte die ‘kennelijk leugenachtig is en afgelegd om de waarheid te verhullen’, wordt tot uitdrukking gebracht dat het afleggen door de verdachte van een verklaring die onverenigbaar is met de uit een of meer andere gebruikte bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, in het concrete geval als een voor het aannemen van de bewezenverklaring relevante (i.e. redengevende,
D.P.) omstandigheid moet kunnen worden aangemerkt. Dat de verdachte een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd, kan vooral van belang zijn voor de betekenis die de rechter aan de overige bewijsmiddelen toekent. [14]
6.19
Het oordeel dat de bewezenverklaring mede op grond van het gebruik van een kennelijk leugenachtige verklaring als bewijsmiddel kan worden aangenomen, moet door de rechter nader worden gemotiveerd. In die motivering moet tot uitdrukking komen:
(i) welke door de verdachte afgelegde verklaring of welke onderdelen van die verklaring door de rechter als kennelijk leugenachtig wordt of worden aangemerkt;
(ii) op welke door de rechter vastgestelde feiten en omstandigheden het oordeel berust dat de betreffende verklaring van de verdachte niet alleen onverenigbaar is met die feiten en omstandigheden maar ook als kennelijk leugenachtig – en niet bijvoorbeeld als een vergissing – moet worden beschouwd; en
(iii) wat – los van de omstandigheid dat de feitenlezing van de verdachte naar het oordeel van de rechter niet aannemelijk is geworden – de relevantie is voor de bewijsvoering als geheel en dus voor het aannemen van de bewezenverklaring van de omstandigheid dat de verdachte op een bepaald punt kennelijk leugenachtig heeft verklaard. [15]
6.2
Het hof heeft met betrekking tot de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte over het vertrek van het slachtoffer op 8 november 2007 als volgt overwogen:
“De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard over de gebeurtenissen van 8 november 2007. Kort weergegeven verklaarde hij dat [slachtoffer] die dag tegen de verdachte heeft gezegd dat zij naar haar moeder in Maleisië zou gaan en dat zij [betrokkene 1] mee zou nemen. De verdachte heeft verklaard dat dit niet was afgesproken en dat hij, nadat [slachtoffer] dit gezegd had, met [betrokkene 1] van huis is weggegaan. Toen hij thuis kwam was [slachtoffer] weg en had zij haar koffer meegenomen. Verdachte was thuis gebleven, had voor [betrokkene 1] gezorgd en was gaan slapen.
Het hof stelt vast dat deze verklaring van de verdachte niet juist kan zijn, nu uit de verklaring van [getuige 3] blijkt dat [slachtoffer] haar op 8 november 2007 rond middernacht met de huistelefoon heeft gebeld. De verklaring van [getuige 3] dat zij toen met haar dochter heeft gesproken, vindt steun in het feit dat [getuige 3] op 11 november 2007 gebeld heeft naar de woning van [slachtoffer] en de verdachte. Zij belde omdat [slachtoffer] nog niet was aangekomen in Maleisië, zoals zij in het gesprek van 8 november gezegd had, en [getuige 3] wilde weten waar zij was. De verdachte heeft erkend dat hij op 11 november 2007 met [getuige 3] heeft gesproken en dat zij hem in dat gesprek gevraagd heeft waar [slachtoffer] was. De verdachte legt dan ook een ongeloofwaardige verklaring af, in die zin dat de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] op de dag van 8 november 2007 naar Maleisië was vertrokken, onverenigbaar is met het feit dat [slachtoffer] op 8 november 2007 rond middernacht vanuit de gezamenlijke woning met de huistelefoon naar haar moeder heeft gebeld en dus op 8 november de woning niet verlaten heeft. Het hof merkt deze verklaring van de verdachte aan als een onwaar gebleken verklaring welke betekenis toekomt bij de beoordeling of het tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. Het geven van een onwaar gebleken verklaring kan, in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad, gelijk worden gesteld aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring, te meer nu de verdachte de laatste is geweest die [slachtoffer] in leven heeft gezien en de enige is die kan verklaren wat er die dag met [slachtoffer] gebeurd is. In die zin dragen de onwaar gebleken verklaringen van de verdachte over het vertrek van [slachtoffer] naar Maleisië bij aan het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van de moeder van [slachtoffer] over de gebeurtenissen op 8 november 2007. Het hof zal dan ook uitgaan van de verklaring van [getuige 3] .”
6.21
Anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, zie ik niet in dat het hof de verklaring van de verdachte als ‘kennelijk leugenachtige verklaring’ ten laste van hem in de bewijsvoering heeft betrokken. Het hof heeft de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig geacht en de onwaarheid ervan betrokken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van de moeder van [slachtoffer] . Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.
6.22
Het hof heeft met betrekking tot de op 11 november 2007 tegen getuige [getuige 3] gedane mededeling dat de verdachte dacht dat [slachtoffer] naar Maleisië was vertrokken, de tegen [getuige 5] en [getuige 11] gedane mededelingen en de verklaring van de verdachte over ‘ [getuige 14] ’ als volgt overwogen:
“Op 11 november 2007, 3 dagen na het laatste levensteken van [slachtoffer] , heeft [getuige 3] naar de verdachte gebeld om te vragen waar haar dochter was. Terwijl [slachtoffer] tegen haar moeder gezegd had dat ze naar huis zou komen en haar moeder de verdachte vroeg waar [slachtoffer] was, gaf hij toen als antwoord dat ze in Maleisië was. Het dossier bevat ook andere aanwijzingen die de conclusie van het hof ondersteunen dat deze mededeling onjuist is geweest.
Door de Thaise immigratiedienst is geregistreerd dat [slachtoffer] op 1 november 2007 voor het laatst terug is gekomen vanuit Maleisië naar Thailand. [slachtoffer] had een Maleisisch paspoort en er was geen enkele reden voor haar om niet geregistreerd te reizen. Registratie was bovendien steeds nodig om het verblijfsvisum te verlengen (de zogeheten visarun). Het hof leidt hieruit af dat [slachtoffer] Thailand na 8 november 2007 nooit verlaten heeft.
De verdachte heeft verklaard dat hij van een inmiddels overleden persoon, een man die hij kent als " [getuige 14] ", gehoord zou hebben dat deze " [getuige 14] " [slachtoffer] na 8 november 2007 gezien zou hebben in Maleisië. Zijn verklaring op dit punt vindt geen enkele steun in het dossier en is ook niet nader onderbouwd. Het hof acht deze verklaring niet geloofwaardig, ook al omdat, als [slachtoffer] daadwerkelijk in Maleisië was geweest, zij zeker contact met haar moeder zou hebben opgenomen, al was het maar om haar gerust te stellen. Ze had immers ook tegen haar moeder gezegd dat zij de politie moest bellen als ze binnen een week niets van haar zou horen. De verklaring van de verdachte is voorts niet te verenigen met het feit dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] is aangetroffen in de dichtgemetselde beerput naast hun woning in Thailand.
De verdachte heeft nooit aangifte gedaan van de vermissing van [slachtoffer] . Hij is evenmin naar haar op zoek gegaan, maar heeft daarentegen zijn spullen gepakt en is onaangekondigd op 9 december 2007 op bezoek gegaan bij zijn vader in Benidorm. Pas op 21 december 2007, anderhalve maand na de verdwijning van [slachtoffer] , heeft de verdachte eenmaal vanuit Spanje naar de familie van [slachtoffer] gebeld. Hij heeft toen van hen gehoord dat de familie nog immer niets van [slachtoffer] had vernomen. Ook naar aanleiding van deze mededeling heeft de verdachte geen aangifte van vermissing gedaan noch enige andere naspeuring naar haar gedaan. De enige verklaring voor dit gedrag van de verdachte is dat hij van meet af aan wist dat [slachtoffer] dood in de dichtgemetselde beerput lag omdat hij haar om het leven had gebracht en haar stoffelijke resten daarin had verborgen.
De verdachte heeft tegen de getuige [getuige 5] gezegd dat [slachtoffer] naar Maleisië was gegaan toen hij de laatste keer de huur bij haar ging betalen. De verdachte heeft, toen hij terug was in Nederland, tegen zijn collega en vriend [getuige 11] gezegd dat hij nog wel eens mailcontact had met [slachtoffer] , hetgeen onmogelijk is nu haar stoffelijke resten toen al in de beerput in Thailand lagen.
Hoewel de verdachte van de familie van [slachtoffer] vernomen had dat [slachtoffer] niet in Maleisië was en dat zij niets van haar gehoord hadden, bleef de verdachte aan vrienden/bekenden vertellen dat [slachtoffer] in Maleisië was.
Het hof ziet deze mededelingen die de verdachte in strijd met wat hij zelf wist over de feitelijke situatie - [slachtoffer] lag dood in de beerput naast de woning- als een verzinsel om de werkelijke reden van de verdwijning van [slachtoffer] te verhullen. Het feit dat de verdachte deze onjuiste mededeling voor het eerst op 11 november 2007 heeft gedaan tegenover [getuige 3] , ziet het hof als het beginpunt van zijn verzonnen verhaal om de dood van [slachtoffer] te verhullen. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte [slachtoffer] tussen het laatste gesprek dat zij met haar moeder had op 8 november 2007 en het gesprek dat de verdachte met [getuige 3] had op 11 november 2007, van het leven heeft beroofd. De verklaring van de schoonzus van [slachtoffer] , [getuige 4] , dat zij, naar aanleiding van de verontrustende berichten van haar schoonmoeder over de nachtelijke telefoongesprekken, de volgende dag - het hof begrijpt 9 november 2007 - [slachtoffer] heeft geprobeerd te bellen maar dat haar telefoon geen gesprekstoon meer had, draagt bij aan deze conclusie van het hof.
Tussenconclusie
De verdachte is de laatste persoon die [slachtoffer] in leven heeft gezien. Hij heeft na de verdwijning van [slachtoffer] op geen enkel moment aangifte gedaan van haar vermissing, is haar niet gaan, zoeken, heeft geen navraag gedaan bij haar familie of andere bekenden over waar zij kon zijn en heeft gelogen tegen zijn omgeving dat [slachtoffer] naar Maleisië was en hij nog contact met haar had terwijl hij wist dat zij nooit naar Maleisië is gegaan. Het handelen van de verdachte na de verdwijning van [slachtoffer] past in het scenario dat de verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd rond 8 november 2007 en dit feit met zijn mededeling op 11 november aan [getuige 3] dat [slachtoffer] in- Maleisië was, heeft willen verhullen. Hetzelfde geldt voor de mededelingen over het vertrek van [slachtoffer] die hij na 8 november 2007 aan anderen heeft gedaan. De verdachte heeft met zijn handelen willen doen voorkomen dat [slachtoffer] nog leefde en had er geen belang bij dat onderzoek naar haar verdwijning zou worden gedaan.”
6.23
Hoewel het hof de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij tegen haar moeder en bekenden heeft gezegd dat zij naar Maleisië was vertrokken, heeft bestempeld als ‘onjuist’ en ‘in strijd met de waarheid’ en als ‘verzinsel om de werkelijke reden van de verdwijning van [slachtoffer] te verhullen’, lees ik in de overwegingen van het hof niet dat het de verklaring als kennelijk leugenachtige verklaring tot zijn bewijs heeft gebezigd. Het hof heeft de kwalificatie van die verklaring slechts betrokken in zijn bewijsoverwegingen betreffende de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gekomen. Het hof heeft de ‘kwalificatie’ van de verklaring van de verdachte kennelijk gebruikt voor zijn oordeel dat het handelen van de verdachte na de verdwijning van [slachtoffer] . Het heeft immers overwogen dat het handelen van de verdachte ‘past in het scenario dat de verdachte [slachtoffer] van het leven heeft beroofd rond 8 november 2007 en dit feit met zijn mededeling op 11 november aan [getuige 3] dat [slachtoffer] in Maleisië was, heeft willen verhullen’. Deze deelklacht berust hiermee op een onjuiste lezing van het arrest en mist daarmee feitelijke grondslag.
6.24
Ook met betrekking tot de verklaring van ‘ [getuige 14] ’ zie ik niet in dat het hof de verklaring van de verdachte hieromtrent als kennelijk leugenachtige verklaring heeft aangemerkt. Die verklaring is immers slechts aangemerkt als niet geloofwaardig omdat deze verklaring geen enkele steun vindt in het dossier en ook niet nader is onderbouwd. Dat het hof heeft overwogen dat deze verklaring niet te ‘verenigen’ is met het feit dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in de beerput lag omdat hij haar om het leven heeft gebracht en haar stoffelijke resten daarin had gedeponeerd, geeft mij geen aanleiding daar anders over te denken. De derde deelklacht faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
6.25
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

7.Slotsom

7.1
De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Omdat het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, ligt afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO ten aanzien van dat middel niet voor de hand. [16]
7.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep op 10 mei 2024. Daarom wordt de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. [17] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 22-005858-19. Het arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHDHA:2024:764.
2.Verder ook wel: ‘ [slachtoffer] ’.
3.Het hof heeft deze overweging in de bewijsmiddelenbijlage als volgt verbeterd: “Op 10 oktober 2008 is door een toiletschepper - [getuige 1] - het stoffelijk overschot van [slachtoffer] ontdekt toen hij de beerput aan het leegzuigen was”.
4.G.J.M. Corstens,
5.Zie HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095,
6.G.J.M. Corstens,
7.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 26 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:531, voorafgaand aan HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:779,
8.Vgl. HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1015; HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1021 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:381,
9.K.G.V. Smith,
10.Het hebben van negatieve buien, neerslachtigheid en eenzaamheid kan niet één op één worden gesteld met suïcidale gedachten, dat is iets fundamenteel anders. De klachten kunnen wel ten grondslag liggen aan die gedachten.
11.HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864,
12.HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864,
13.Vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:467.
14.HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864,
15.HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864,
16.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,
17.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.1.2, 3.1.3 en 3.2.