ECLI:NL:RBDHA:2024:5964

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
NL23.18569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.A. Bouter - Rijksen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij familie-of gezinslid wegens schijnhuwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2024 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die in Nederland verblijft als familie- of gezinslid. De intrekking vond plaats omdat de Autoriteit Vreemdelingen en Migratie (AVIM) had vastgesteld dat er sprake was van een schijnhuwelijk. De rechtbank oordeelde dat het bewijs dat door de AVIM was verkregen onrechtmatig was, maar dat dit niet leidde tot een niet-ontvankelijkheid van het besluit van de verweerder. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht terecht was, omdat eiser onjuiste gegevens had verstrekt en niet voldeed aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning was verleend. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen op basis van zijn relatie met referente, maar de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser en referente inconsistent en tegenstrijdig waren, wat de conclusie van een schijnhuwelijk ondersteunde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1750,-. Tevens werd het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18569

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R. Dhalganjansing),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. M. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 7 december 2018 ingetrokken en hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij besluit van 30 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 16 december 2022 [1] het beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 22 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit opnieuw beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd met het kenmerk NL23.18572.
Eiser heeft (aanvullende) beroepsgronden ingediend op 11 en 20 juli 2023.
Verweerder heeft op 11 januari 2024 een verweerschrift ingediend en heeft op 30 januari 2024 nog een schriftelijke reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [naam referente] (referente). Daarnaast is verschenen [naam getuige] (getuige). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken in te brengen. Eiser heeft op 14 en 16 februari 2024 deze aanvullende stukken ingebracht.
Verweerder heeft op 4 maart 2024, desgevraagd, op de ingebrachte stukken gereageerd.
Omdat geen van de partijen desgevraagd te kennen heeft gegeven een nadere zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en zal zij met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak doen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1987 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij is op 7 december 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam referente] ’ met ingang van 7 december 2018 en geldig tot 7 december 2023.
1.1.
Bij brief van 19 juli 2021 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen om zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken en aan eiser een inreisverbod op te leggen. Hiervan heeft eiser op 30 juli 2021 gebruik gemaakt.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken en hem een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd. Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit heeft verweerder bij besluit van 30 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden te laat zijn ingediend.
1.3.
Bij uitspraak van 16 december 2022 van deze rechtbank is het beroep gegrond verklaard en heeft de rechtbank verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en daarmee de intrekking van eisers verblijfsvergunning en oplegging van het inreisverbod gehandhaafd. Daar legt verweerder – samengevat weergegeven – het volgende aan ten grondslag. Eiser heeft bij zijn aanvraag onjuiste gegevens verstrekt of relevante gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Verder is gebleken dat eiser niet meer aan de voorwaarden en de beperking voldoet waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend. Dit blijkt uit onderzoek dat door de Vreemdelingenpolitie is gedaan. De Vreemdelingenpolitie (AVIM) heeft, op verzoek van verweerder, onderzoek gedaan naar de gestelde relatie en samenwoning van eiser en referente. Daartoe hebben verschillende verbalisanten huisbezoeken afgelegd op 3 december 2020, 31 maart 2021 en 23 april 2021 bij de woning van referente. Op 29 april 2021 heeft de AVIM ook een buurtonderzoek gedaan. Het resultaat van dit onderzoek heeft de AVIM neergelegd in verschillende op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van 8 december 2020, 21 maart 2021, 23 april 2021 en 29 april 2021. Op grond van de bevindingen van de AVIM is er volgens verweerder sprake van een schijnhuwelijk. Eiser heeft een relatie met referente voorgewend om rechtmatig verblijf te verkrijgen in Nederland.
3. Eiser betoogt dat verweerder zijn verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Hij betwist dat sprake is van een schijnhuwelijk. Eiser voert daarbij aan dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het door verweerder ingestelde onderzoek. De processen-verbaal kunnen daarom niet ten grondslag worden gelegd aan de besluitvorming. In dit kader wijst eiser op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 juni 2023 [2] . Bovendien zijn de processen-verbaal van de AVIM volgens hem onvolledig en onjuist. Verweerder heeft geen andere stukken overgelegd op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat sprake is van een schijnhuwelijk. Op grond van het Unierecht is het ook niet mogelijk om zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken aangezien het verblijfsrecht nooit op frauduleuze wijze is verkregen. Eiser wijst ter onderbouwing op de arresten van het Hof van Justitie (Hof) van 18 december 2008, 9 december 2010 en 29 september 2011 [3] . Alleen wanneer een persoon frauduleus heeft gehandeld en daarvoor is veroordeeld, mag de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht worden ingetrokken. Aangezien hij niet strafrechtelijk is veroordeeld, is van frauduleus handelen geen sprake, aldus eiser.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) over kan gaan tot intrekking van een verblijfsvergunning wanneer door de vreemdeling onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel gegevens zijn achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Intrekking van een verblijfsvergunning is een belastend besluit en de bewijslast dat er sprake is van een schijnhuwelijk of schijnrelatie ligt dus bij verweerder.
3.2.
Verweerder is, op grond van het onderzoek van de AVIM, zoals hiervoor in overweging 2 is beschreven en dat op verzoek van verweerder is gehouden, tot de conclusie gekomen dat sprake is van een schijnhuwelijk. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of er een wettelijke grondslag bestaat voor de AVIM om in opdracht van verweerder dit onderzoek te verrichten.
3.2.1.
Uit de transponeringstabel in de Bijlage en de toelichting bij het “Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEG L 251) en enkele andere onderwerpen betreffende gezinshereniging, gezinsvorming en openbare orde” (Staatsblad 2004, 496) blijkt dat artikel 16, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet afzonderlijk/expliciet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd. In de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2023 is geoordeeld dat er voor verweerder een wettelijke bevoegdheid ontbreekt om een simultaan gehoor af te nemen en dat bewijs dat uit een dergelijk gehoor is verkregen als onrechtmatig verkregen moet worden geacht. Het houden van een simultaan gehoor is een belastende bevoegdheid. Een dergelijke belastende bevoegdheid kan volgens de Afdeling niet rechtstreeks gebaseerd worden op de richtlijn en ook niet uit de tekst van artikel 3:2 van de Awb worden afgeleid.
3.2.2.
De rechtbank stelt voorop dat eiser en referente weliswaar onafhankelijk van elkaar zijn gehoord, referente was immers niet aanwezig tijdens het huisbezoek op 3 december 2020 en eiser was niet aanwezig op 23 april 2021, maar dat dit niet kan worden aangemerkt als een simultaan gehoor. Daarvoor is namelijk van belang dat de betrokkenen op een zodanige wijze worden gehoord dat zij hun verklaringen niet op elkaar kunnen afstemmen. Daarvan is in dit geval – alleen al gelet op het tijdsverloop tussen de verschillende huisbezoeken – geen sprake. Evenmin blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat daar sprake was van een simultaan gehoor. Naar het oordeel van de rechtbank laat dit echter onverlet dat ook voor de hier aan de orde zijnde – en ingrijpende – wijze van onderzoek geen wettelijke grondslag bestaat. Dit wordt ook door verweerder als zodanig erkend in zijn brief van 30 januari 2024 en ter zitting en volgt bovendien uit het informatiebericht 2023/72. Uit het voorgaande volgt dat de verklaringen van eiser en referente afgelegd bij de AVIM en de overige bevindingen tijdens de huisbezoeken als onrechtmatig verkregen moeten worden beschouwd.
3.2.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 9 november 2022 [4] , volgt dat het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in een bestuursrechtelijk geding alleen dan niet toegestaan is als het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dit kader overweegt de rechtbank dat de Afdeling in haar uitspraak van 21 september 2023 [5] ook heeft geoordeeld dat onder omstandigheden het bewijs toch toelaatbaar kan zijn indien individuele indicatoren aanleiding gaven tot het nader onderzoek bij gegronde vermoedens van een schijnhuwelijk. Verweerder heeft in zijn brief van 30 januari 2024 – en nader toegelicht ter zitting – naar voren gebracht dat er in totaal tussen 21 maart 2019 en 3 februari 2023 vier zogenoemde klikbrieven zijn ontvangen waarin melding werd gemaakt dat eiser en referente een schijnhuwelijk zijn aangegaan. Volgens verweerder duidt onder meer de opmaak en het taalgebruik in de vier brieven en de omstandigheid dat twee brieven niet (althans niet geheel) anoniem waren en twee wel, erop dat het aannemelijk is dat de brieven van meerdere personen afkomstig waren. Eiser heeft het voorgaande niet betwist of anderszins weersproken. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat eiser eerder getrouwd is geweest met de dochter van referente. Tevens heeft verweerder naar voren gebracht dat er sprake is van een groot leeftijdsverschil. Dit laatste heeft verweerder mede mogen betrekken bij de beslissing om nader onderzoek te doen naar het huwelijk van eiser. Anders dan eiser heeft betoogd, geeft dit geen blijk van enige vooringenomenheid bij verweerder. Het gegeven dat er sprake is van een groot leeftijdsverschil is namelijk niet op zichzelf redengevend geweest om onderzoek te doen, maar verweerder heeft alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank tot nader onderzoek kunnen overgaan.
3.2.4.
Verder betrekt de rechtbank in het kader van de toelaatbaarheid van het verkregen bewijs dat de verbalisanten van de AVIM eiser en referente er telkens op hebben gewezen dat zij niet verplicht waren tot medewerking. Eiser en referente hebben bij de huisbezoeken op onder meer 3 december 2020 en 23 april 2021 desondanks wel toestemming gegeven om de woning binnen te treden. Daarnaast hebben zij vrijwillig antwoord gegeven op de gestelde vragen en heeft eiser de inhoud van zijn telefoon getoond. Bij een huisbezoek op 21 maart 2021 hebben de aanwezigen in de woning, waaronder eiser, de medewerking geweigerd waarna de verbalisanten zijn vertrokken.
3.2.5.
De rechtbank komt gelet op het vorenstaande tot de conclusie dat de handelswijze van verweerder in het hier aan de orde zijnde geding niet zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat verweerder de processen-verbaal niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Het door de AVIM verkregen bewijs is in het onderhavige geval toelaatbaar. De rechtbank is wel van oordeel dat er sprake is van een motiveringsgebrek. Pas nadat de rechtbank verweerder bij bericht van 26 januari 2024 heeft verzocht om een nadere toelichting over de wettelijke bevoegdheid voor het verrichte onderzoek, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor genoemde indicatoren aanleiding zijn geweest om de AVIM nader onderzoek te laten verrichten naar het huwelijk van eiser en referente. Een dergelijke toelichting is in het bestreden besluit achterwege gelaten. De rechtbank zal dit motiveringsgebrek in het bestreden besluit passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat zij van oordeel is dat eiser daardoor niet is benadeeld. Deze indicatoren waren immers al aanwezig voorafgaand aan het uitgebrachte voornemen en verweerder heeft deze motivering in beroep alsnog gegeven.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op grond van deze processen-verbaal terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schijnhuwelijk. Hieruit blijkt namelijk dat eiser en referente op essentiële punten van het gestelde huwelijksleven tegenstrijdige, bevreemdende, inconsistente en vage verklaringen hebben afgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] volgt dat van een gehuwde vreemdeling en referente mag worden verwacht dat zij over belangrijke gebeurtenissen in hun leven, ook al hebben die zich reeds lange tijd geleden afgespeeld, eenduidige verklaringen afleggen. De rechtbank acht hierbij de volgende verklaringen van belang.
3.3.1.
Verweerder werpt eiser terecht tegen dat hij en referente meermaals wisselend hebben verklaard over de datum waarop hun relatie is gestart. Eiser verklaart zelf tijdens het huisbezoek op 3 december 2020 dat hij referente ergens in 2008 of 2009 heeft ontmoet en in 2010 een relatie met haar kreeg. Op de hoorzitting verklaart hij overigens, zo constateert de rechtbank, dat hij referente in 2007 heeft ontmoet en in dat jaar een relatie met haar kreeg, die ongeveer een jaar duurde. Vervolgens hebben ze elkaar in 2011 of 2012 weer ontmoet. Referente verklaart daarentegen tijdens het huisbezoek van de AVIM op 23 april 2021 dat zij eiser in 2012 heeft ontmoet en kort daarna een relatie met hem heeft gekregen. In de door referente beantwoorde vragenlijst die was bijgevoegd bij de aanvraag voor de mvv uit 2018 is evenwel vermeld dat zij eiser sinds 2009 kent en sindsdien een relatie met hem heeft. Daarnaast heeft referente bij de mvv-aanvraag in 2017 verklaard dat zij eiser op 20 februari 2016 heeft leren kennen en dat zij sinds 21 februari 2016 een relatie hebben. Bij de mvv-aanvragen in 2010 en 2011 heeft referente daarentegen verklaard dat zij elkaar op 10 augustus 2010 hebben leren kennen en sinds 5 oktober 2010 een relatie hebben. Verweerder heeft deze verklaringen terecht als tegenstrijdig en inconsequent aangemerkt. Daarnaast heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser en referente tegenstrijdig hebben verklaard over hun over trouwdatum. Eiser verklaart namelijk dat zij op 16 februari 2018 zijn getrouwd, terwijl referente stelt dat zij op 14 maart 2018 met eiser is getrouwd. Uit de huwelijksakte volgt echter dat eiser en referente op 15 februari 2018 zijn getrouwd. Die verschillen heeft verweerder eiser terecht tegengeworpen. Daarnaast heeft verweerder terecht bij de besluitvorming betrokken dat de AVIM heeft geconstateerd bij het huisbezoek van 3 december 2020 dat er geen uitingen van liefdevolle affectie in de berichten tussen eiser en referente op de telefoon van eiser te zien waren. De enkele betwisting hiervan, heeft verweerder niet hoeven te volgen.
3.3.2.
Verder heeft verweerder de verklaringen van eiser over [persoon A] (de dochter van referente en eisers ex-vrouw) terecht bij het bestreden besluit betrokken. De AVIM heeft eiser bij het huisbezoek van 3 december 2020 een foto van [persoon A] laten zien en hierover vragen gesteld. Eiser heeft hierover eerst verklaard dat dit een nicht van hem is. Later geeft hij, desgevraagd, toe dat dit zijn ex-vrouw is. Daarbij geeft hij aan dat hij geen contact met haar te hebben. Vervolgens wordt eiser door de AVIM geconfronteerd met meerdere foto’s van eisers telefoon waar eiser en [persoon A] samen op staan. Daarbij gaat het onder meer om een op dat moment recente foto uit oktober 2020, gemaakt op vermoedelijk een festival, waarop zij samen omarmd staan met hun gezichten tegen elkaar aan gedrukt. Daarop verklaart eiser dat dit slechts ging om een feestje. Verder verklaart hij dat hij [persoon A] alleen toen heeft gezien. Ook blijkt dat eiser in een app op zijn tweede telefoon (waarvan hij eerst zei dat hij die niet had) op 21 november 2020 ook foto’s heeft die zijn genomen in de keuken van zijn woning en waarop [persoon A] en hij in intieme poses staan en elkaar omhelzen. Daarmee geconfronteerd verklaarde eiser dat het ook gewoon een feestje was en dat de AVIM maar met referente moest praten als zij wil weten hoe het zit. Verweerder heeft deze verklaringen terecht betrokken bij de besluitvorming. Bovendien blijkt ook uit WhatsApp-berichten dat eiser en [persoon A] regelmatig contact hebben. Referente heeft tijdens het huisbezoek op 23 april 2021 verklaard dat zij haar dochter ook wel ‘ [bijnaam persoon A] ’ noemt. Verder heeft zij over het contact met haar dochter verklaard dat zij elkaar nauwelijks zien en eigenlijk geen contact hebben en dat zij niet weet dat eiser in oktober 2020 nog contact met haar dochter had. Dit strookt niet met de inhoud van een WhatsApp-bericht dat de AVIM onder ogen heeft gehad tijdens het huisbezoek van 3 december 2020 en waaruit volgens het proces-verbaal volgt dat referente in reactie op de foto van eiser en [persoon A] op het festival aan eiser heeft bericht dat hij met [bijnaam persoon A] kan komen. De AVIM heeft tevens tijdens het bezoek op 3 december 2020 in eisers telefoon gezien dat hij veelvuldig bericht heeft ontvangen van referente met de tekst ‘Je kan met [bijnaam persoon A] komen’. Daarmee geconfronteerd verklaart referente dat zij dat niet meer weet. Voorts heeft verweerder terecht bij de besluitvorming betrokken dat eiser tijdens het huisbezoek op 3 december 2020 heeft verklaard dat [persoon A] op dat moment in Suriname woont, terwijl referente op 23 april 2021 heeft verklaard dat [persoon A] in Amsterdam woont. Dit laatste volgt ook uit de gemeentelijke basisregistratie. Verweerder heeft terecht bij het bestreden besluit betrokken dat is gebleken dat [persoon A] sinds haar verblijf in Nederland verschillende banen heeft gehad in en rondom Den Haag, en dus in de buurt van eisers woonplaats, terwijl zij stelt dat ze in Amsterdam bij haar partner woont.
3.3.3.
De voorgaande verklaringen en bevindingen heeft verweerder kunnen betrekken bij het oordeel dat er sprake is van een schijnhuwelijk. Het betoog van eiser dat de processen-verbaal niet juist en onvolledig zijn, volgt de rechtbank niet. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [7] moet namelijk in beginsel worden uitgegaan van de juistheid en volledigheid van het op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, tenzij er aanwijzingen zijn dat de inhoud ervan niet juist is. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De enkele stelling dat de processen-verbaal niet juist en onvolledig zijn, biedt voor die conclusie onvoldoende concrete aanknopingspunten.
3.4.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich al hierom terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schijnhuwelijk. Op de overige bevindingen en verklaringen gaat de rechtbank daarom niet meer in. Ter zitting heeft de rechtbank op verzoek van eiser [naam getuige] als getuige gehoord. De getuige – de leidinggevende van eiser – heeft kortgezegd verklaard dat hij eiser en referente persoonlijk kent en bij hen thuis is geweest, waarbij zij onder meer samen hebben gegeten. De getuige verklaart verder dat hij vindt dat er sprake is van een echte relatie. Daarnaast heeft de getuige de persoonlijke omstandigheden van eiser nader toegelicht. De getuigenverklaring leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel over de vraag of verweerder heeft kunnen aannemen dat sprake is van een schijnhuwelijk omdat hiermee de tegengeworpen tegenstrijdigheden niet worden weggenomen.
3.5.
Tot slot overweegt de rechtbank dat het betoog dat de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht mocht worden ingetrokken omdat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld voor frauduleus handelen, evenmin kan slagen. In het onderhavige geval heeft verweerder de verleende verblijfsvergunning ingetrokken met toepassing van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 19 van de Vw. Deze artikelen vormen de implementatie van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het moet daarbij gaan om frauduleus handelen zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018 [8] volgt dat het in artikel 16, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn gaat om de situatie dat een verblijfsrecht is verkregen op basis van onjuiste informatie, terwijl aan het verstrekken van die informatie een bewust handelen ten grondslag moet liggen. Uit de uitspraak volgt verder dat hoewel de in het tweede lid gebruikte formulering vooral wijst op een actief handelen, fraude ook kan bestaan uit het achterhouden of verzwijgen van informatie, terwijl de vreemdeling moet hebben geweten dat die informatie van belang is voor de beoordeling over zijn verblijfsrecht. Dat de betrokkene, in dit geval eiser, strafrechtelijk moet zijn veroordeeld alvorens verweerder tot intrekking zou kunnen overgaan, volgt de rechtbank niet. Dit valt niet af te leiden uit de Gezinsherenigingsrichtlijn noch de Vreemdelingenwet. Ook de hiervoor onder 3. vermelde arresten bieden geen grond voor het standpunt dat slechts bij een strafrechtelijke veroordeling kan worden overgegaan tot intrekking. Voor zover eisers stelling ter zitting dat de onschuldpresumptie is geschonden, ook in dit kader moet worden geplaatst, overweegt de rechtbank dat eiser zijn stelling niet heeft geconcretiseerd en dat niet valt in te zien hoe de onschuldpresumptie in dezen een rol speelt. Er is immers geen sprake van een strafvervolging en daarom ook niet van een oordeel van verweerder over de schuld van eiser aan een strafbaar feit waarvoor hij aangeklaagd wordt.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht en deugdelijk gemotiveerd heeft ingetrokken. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehandeld door de door hem aangedragen getuigen niet te horen. Hij wil in beroep onder meer de dochter en zoon van referente en de verbalisanten van de AVIM horen. Eiser verwijst daarbij naar het arrest van 15 maart 2016 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Gillissen tegen Nederland [9] .
4.1.
Voor zover eiser bedoelt dat verweerder op grond van artikel 7:8 van de Awb aanleiding had moeten zien om getuigen te horen, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:8 van de Awb kunnen tijdens een hoorzitting in bezwaar op verzoek van de belanghebbende door hem meegebrachte getuigen worden gehoord. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens de hoorzitting geen getuigen heeft meegenomen, zodat zijn betoog reeds daarom niet kan slagen. Het enkele verzoek tijdens de hoorzitting om alsnog getuigen te horen, heeft verweerder niet hoeven volgen. Het betoog dat verweerder artikel 6 van het EVRM heeft geschonden, volgt de rechtbank evenmin, alleen al omdat eiser die stelling niet heeft toegelicht en geconcretiseerd. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat deze bepaling zich richt tot de rechter en niet tot het bestuursorgaan. Bovendien volgt uit de uitspraak van het EHRM van 5 oktober 2000 [10] dat procedures die betrekking hebben op de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van die bepaling vallen. De rechtbank verwijst hierbij ook naar de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016 [11] . Overigens laat een en ander onverlet dat beginselen die ten grondslag liggen aan artikel 6 van het EVRM ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen kunnen gelden.
4.2.
Voor zover eiser ter zitting heeft betoogd dat de onder 4. vermelde getuigen, in het bijzonder de dochter van referente, alsnog hadden moeten worden gehoord, stelt de rechtbank voorop dat een partij getuigen kan meebrengen of oproepen op grond van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb. De rechtbank moet een partij de gelegenheid geven bewijs te leveren van zijn stellingen door middel van getuigen die door hem zijn meegebracht of die zijn verschenen nadat zij door die partij zijn opgeroepen. Daarbij gelden wel als voorwaarden dat voldoende concreet is aangegeven op welke feiten of omstandigheden het aanbod tot getuigenbewijs betrekking heeft [12] en dat de te bewijzen stelling van belang is voor de te nemen beslissing [13] . De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bericht aan de rechtbank van 24 januari 2024 heeft vermeld dat hij een drietal getuigen wil horen. Eiser heeft enkel [naam getuige] meegebracht naar de zitting en heeft ter zitting verklaard dat hij ervan afziet de andere in zijn bericht genoemde getuigen te horen. De getuige [naam getuige] is ook door de rechtbank gehoord. Eiser heeft verder geen getuigen meegebracht en de rechtbank ziet geen aanleiding om zelf andere door eiser genoemde getuigen op te roepen. Indien eiser van mening is dat het van belang is om hen te horen, had het op zijn weg gelegen om deze getuigen, en dan juist in het bijzonder de familieleden van referente, mee naar zitting te nemen dan wel op te roepen. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser niet concreet heeft gemaakt waarover hij de verbalisanten van de AVIM wil horen. Voor wat betreft de overige getuigen geldt dat de intrekking van de verblijfsvergunning voornamelijk is gebaseerd op de tegenstrijdige en inconsequente verklaringen van eiser en referente en dat zonder verdere toelichting (die niet is gegeven) niet inzichtelijk is waarom het horen van de getuigen daarvoor relevant is. Met betrekking tot de dochter van referente ( [persoon A] ) overweegt de rechtbank daarbij nog dat – anders dan eiser ter zitting lijkt te betogen – in deze zaak niet de vraag moet worden beantwoord of eiser feitelijk nog een relatie heeft met [persoon A] , maar of sprake is van een schijnhuwelijk tussen eiser en referente.
5. Eiser betoogt verder dat referente als gevolg van het bestreden besluit zal worden gedwongen met hem mee te gaan naar Suriname en daarmee het grondgebied van de Unie zal moeten verlaten. Daarmee wordt volgens eiser artikel 20 van het VWEU geschonden. Hij verwijst daarbij naar het arrest K.A. van het Hof van Justitie van de Europese Unie [14] . Verweerder heeft dit arrest te beperkt uitgelegd. Tussen hem en referente bestaat een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, aldus eiser. Hij voert verder aan dat er een aanzienlijk risico bestaat voor referente om te overlijden als zij wordt gedwongen naar Suriname te verhuizen door de huidige situatie rondom het coronavirus. Eiser verwijst daarbij op het arrest Paposhvili van 13 december 2016 van het EHRM [15] .
5.1.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest K.A. volgt dat tussen twee volwassen familieleden een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU kan bestaan. Daarvan is slechts in uitzonderlijke gevallen sprake en dit doet zich enkel voor in gevallen waarin tussen twee volwassenen een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan niet gebleken. Uit wat hiervoor reeds is overwogen, volgt namelijk dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een schijnhuwelijk, zodat reeds daarom al niet valt in te zien dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referente dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat verweerder in de gestelde medische situatie van referente evenmin grond hoeven te zien om een dergelijke relatie tussen haar en eiser aan te nemen. Eiser is bij de schorsing van het onderzoek ter zitting in de gelegenheid gesteld om deze stukken (waaronder een stuk van de psycholoog en de huisarts), waarvan hij stelt deze voorafgaand aan de zitting te hebben ingebracht, alsnog over te leggen. De rechtbank stelt vast dat eiser vervolgens een groot aantal documenten heeft ingebracht die reeds bekend waren. Daarnaast heeft hij een aantal nieuwe documenten overgelegd, waaronder een afspraakbevestiging bij een huisarts voor referente en een aantal (slecht leesbare) schermafdrukken van foto’s en een brief van een verzekeraar. Verder heeft hij een foto van een brief van een episodelijst waarin staat dat het goed met referente gaat nu zij minder zwaar werk doet. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze slecht leesbare stukken volstrekt onvoldoende om de door eiser ingenomen stelling dat referente een aanzienlijk risico loopt op overlijden, aan te nemen. Nu eiser geen (medische) stukken ter onderbouwing van de gestelde afhankelijkheidsrelatie heeft overgelegd, kan dit betoog alleen al daarom niet slagen.
6. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij verwijst daarbij naar het arrest Jeunesse van het EHRM [16] . Het belang van de Nederlandse staat dient in zijn geval te wijken gelet op zijn gezinsband, aldus eiser.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak, onder meer het genoemde arrest Jeunesse tegen Nederland, volgt dat in een zaak waarin een persoon nimmer formeel verblijfsrecht in het gastland heeft gehad, dient te worden beoordeeld of, alle omstandigheden in zijn geheel afwegend, uit artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting voor de Nederlandse autoriteiten voortvloeit om die persoon een verblijfsrecht te verstrekken. Bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie-, gezins- en privéleven dient een “fair balance” te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Slechts in het geval dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden leidt de afwijzing van een verblijfsaanvraag van een persoon die nimmer formeel verblijfsrecht heeft gehad in het gastland tot een schending van artikel 8 van het EVRM.
6.2.
Zoals de rechtbank reeds hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schijnrelatie, zodat er niet is gebleken van beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 [17] volgt (anders dan de Afdeling in de uitspraak van 3 juli 2022 [18] heeft overwogen) dat indien er geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, verweerder niet de belangen van de Nederlandse Staat hoeft af te wegen tegen de belangen van de betrokken vreemdeling. De rechtbank gaat daarom niet in op wat eiser heeft aangevoerd over de door verweerder gemaakte belangenafweging, nu deze – gelet op de huidige stand van de jurisprudentie – ten overvloede is verricht. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser betoogt dat uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Op grond van artikel 64 van de Vw dient eiser in de gelegenheid gesteld te worden om in Nederland een behandeling te ondergaan.
7.1.
De rechtbank kan deze grond niet goed plaatsen, nu eiser hierin spreekt over uitzetting naar Vietnam. Naar het oordeel van de rechtbank gaat deze beroepsgrond buiten deze procedure om. Indien eiser van mening is dat hem uitstel van vertrek op medische gronden moet worden verleend, staat het hem vrij om een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
8. Voor zover eiser in zijn gronden een beroep doet op door referente opgebouwde verblijfsrechten, passeert de rechtbank dit betoog. Deze procedure gaat over eisers verblijfsrecht, niet over dat van referente.
9. Eiser stelt zich tot slot op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte op grond van artikel 62, tweede lid, onder b, van de Vw een inreisverbod heeft opgelegd.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder eisers verblijfsvergunning terecht heeft ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens. Daarom heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, onder b, van de Vw eisers vertrektermijn kunnen verkorten dan wel bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw legt verweerder in het geval een vreemdeling Nederland op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw direct moet verlaten, een inreisverbod op. Onder verwijzing naar artikel 66a, vierde lid en artikel 6.5, eerste lid van het Vb heeft verweerder het inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd waarom aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Er zijn door eiser geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder af had moeten zien van het opleggen van het inreisverbod.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Vanwege de toepassing van artikel 6:22, van de Awb veroordeelt de rechtbank de verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
12. De rechtbank bepaalt tot slot dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1750,-;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter - Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Respectievelijk Altun, C 337/07, JV 2009/43, Toprak en Oguz, C-300/09 en Unal, C-187/10.
5.ECLI:NL:RVS:2023:3567 (onvolledige tekst), volledige tekst te vinden op de website van de Raad van State, uitspraak 202204404/1/V1.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2434.
7.Zie onder meer de uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1597.
9.ECLI:CE:ECHR:2016:0315JUD003996609.
10.ECLI:NL:XX:2000:AD4680 (Maaouia t. Frankrijk).
12.Uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 24 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2719.
13.HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8218, gelezen in samenhang met de uitspraak van het Hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7514, waartegen het cassatieberoep was gericht.
14.Arrest van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:308.
15.ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
16.Arrest van 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810.