In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2024 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die in Nederland verblijft als familie- of gezinslid. De intrekking vond plaats omdat de Autoriteit Vreemdelingen en Migratie (AVIM) had vastgesteld dat er sprake was van een schijnhuwelijk. De rechtbank oordeelde dat het bewijs dat door de AVIM was verkregen onrechtmatig was, maar dat dit niet leidde tot een niet-ontvankelijkheid van het besluit van de verweerder. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht terecht was, omdat eiser onjuiste gegevens had verstrekt en niet voldeed aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning was verleend. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen op basis van zijn relatie met referente, maar de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser en referente inconsistent en tegenstrijdig waren, wat de conclusie van een schijnhuwelijk ondersteunde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1750,-. Tevens werd het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoed.