ECLI:NL:RBDHA:2025:11344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
NL25.11690
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 27 juni 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 5 maart 2025 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser heeft op 27 maart 2025 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat op 31 maart 2025 is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister op basis van de Dublinverordening de asielaanvraag niet in behandeling hoeft te nemen, omdat Frankrijk als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen. Eiser betoogt dat er systeemfouten zijn in de Franse opvangvoorzieningen, die in strijd zijn met de Europese regelgeving. De rechtbank erkent dat er problemen zijn in de Franse opvang, maar oordeelt dat deze niet zodanig zijn dat er sprake is van structurele tekortkomingen die het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondermijnen. De rechtbank concludeert dat de minister de asielaanvraag niet aan zich hoefde te trekken en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om deugdelijk te motiveren waarom hij van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, en dat de vreemdeling objectieve informatie moet aanleveren om dit vermoeden te weerleggen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11690

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. B.G. Smouter),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A.N. Lammers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 5 maart 2025 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft op 27 maart 2025 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is op 31 maart 2025 afgewezen. [1]
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan op 17 januari 2025. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard op 28 januari 2025.
Mocht de minister ten aanzien van Frankrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat de minister ten aanzien van Frankrijk niet uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit openbare landeninformatie blijkt dat in Frankrijk sprake is van systeemfouten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening en dat die fouten leiden tot een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. In dit verband verwijst eiser naar het AIDA-rapport over 2023, waarin staat dat in de praktijk de opvangvoorzieningen bij opvolgende aanvragen bijna systematisch worden afgewezen. Eiser wijst ook op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 juni 2018, waarin de Afdeling overweegt dat de mogelijkheid om materiële opvangvoorzieningen te beperken in artikel 20 van de Opvangrichtlijn ziet op individuele situaties en niet voorziet in een generieke uitsluiting. [3] Uit diverse AIDA-rapportages blijkt bovendien dat deze situatie in Frankrijk al langere tijd aan de orde is en daarom sprake is van systematische tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Verder blijkt uit het AIDA-rapport over 2023 [4] dat er een tekort is aan opvang waar asielzoekers en Dublinterugkeerders mee worden geconfronteerd. Daar komt bij dat slechts 62% van de asielzoekers met recht op opvang daadwerkelijk accommodatie kregen. De langdurige bestaande problemen maken dat de problemen in de opvangvoorzieningen structureel zijn. De verwijzing naar de rechtspraak van de Afdeling is onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van de minister dat daarvan geen sprake is, omdat de Afdeling geen rekening houdt met de voortduring van de tekortkomingen van voorzieningen. Verder voert eiser aan dat de minister niet kan volstaan met de stelling dat hij hierover moet klagen bij de Franse autoriteiten.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat voor Frankrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dit volgt uit onder andere de Afdelingsuitspraken van 2 mei 2024 [5] , 30 augustus 2024 [6] en 3 oktober 2024 [7] . Ten aanzien van de gestelde tekortkomingen in de Franse opvangvoorzieningen stelt de minister dat de Afdeling in zijn uitspraak van 2 mei 2024 heeft geoordeeld dat uit het AIDA-rapport (update 2022) niet kan worden opgemaakt dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Frankrijk zijn. De Afdeling heeft op 30 augustus 2024 en op 3 oktober 2024 geoordeeld dat het meest recente AIDA-rapport (update 2023) geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Frankrijk voor Dublinclaimanten dan naar voren is gekomen uit de landeninformatie die bij de voorgaande uitspraak is betrokken. Dat Frankrijk in sommige gevallen geen opvangvoorzieningen biedt bij een opvolgende aanvraag maakt dit niet anders, nu de Afdeling op 27 februari 2024 [8] heeft geoordeeld dat dit niet in strijd is met artikel 20 van de Opvangrichtlijn. Hierbij is van belang dat eiser in Frankrijk in de gelegenheid is gesteld om een asielaanvraag in te dienen, dat zijn asielaanvraag in behandeling is genomen en dat hij opvang heeft gehad.
5.2.
Bij de beoordeling welke lidstaat op grond van de toepasselijke criteria verantwoordelijk is voor behandeling van een door een vreemdeling bij één van de lidstaten ingediend asielverzoek, gaat de minister uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat is het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest [9] , het Vluchtelingenverdrag en het EVRM [10] . [11] Dat vermoeden is weerlegbaar [12] en het is aan een vreemdeling om dat te doen. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asielstelsel van de aangezochte lidstaat overleggen en kan hij feiten stellen of verklaringen afleggen over zijn ervaringen in de aangezochte lidstaat die aanknopingspunten bieden dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Deze in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening gestelde maatstaf is namelijk een uitzondering op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.3.
Als de vreemdeling onder verwijzing naar objectieve informatie betoogt dat de minister niet meer van het vermoeden kan uitgaan dat de aangezochte lidstaat aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, is het aan de minister om te motiveren dat hij nog altijd van dat vermoeden mag uitgaan. [13] Dat kan de minister doen door de door de vreemdeling aan de objectieve informatie ontleende feiten gemotiveerd te betwisten of door gemotiveerd uit te leggen waarom hij tot een andere waardering van de door de vreemdeling op basis van de overgelegde objectieve informatie gestelde feiten komt. Voor zover tussen de vreemdeling en de minister geen verschil bestaat in de waardering van de objectieve informatie, kan de minister daarnaast motiveren waarom de systeemfouten in de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat niet fundamenteel zijn of, zo dat wel het geval is, deze tekortkomingen niet de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 19 maart 2019, Jawo. [14] Als de minister er vooralsnog niet in slaagt om deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan en hij niet het asielverzoek aan zich wil trekken, is hij gehouden een nader onderzoek te doen in de aangezochte lidstaat. [15]
5.4.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers asielaanvraag in Frankrijk is afgewezen en dat hij bij terugkeer dus een opvolgende aanvraag zal indienen. De Opvangrichtlijn staat toe dat bij opvolgende aanvragen de materiële opvangvoorzieningen worden beperkt of ingetrokken. Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn bepaalt dat lidstaten de materiële opvangvoorzieningen kunnen beperken of (in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen) kunnen intrekken als een vreemdeling een opvolgende asielaanvraag doet. Daarbij geldt op grond van het vijfde lid van hetzelfde artikel dat beslissingen tot beperking of intrekking van de materiële opvangvoorzieningen individueel, objectief en onpartijdig en met redenen omkleed worden genomen.
5.5.
Eisers betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister in zijn algemeenheid voor Frankrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank is het met eiser eens dat uit diverse AIDA-rapporten blijkt dat sprake is van problemen in de Franse opvangvoorzieningen en dat deze problemen dus ook al enige jaren voortduren. Uit de rapporten blijkt ook dat dit probleem ook Dublinclaimanten zoals eiser raakt, die worden behandeld zoals reguliere asielzoekers. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat uit de AIDA-rapporten niet volgt dat deze problemen zodanig zijn dat er momenteel sprake is van structurele tekortkomingen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid hebben bereikt. [16] Voor zover Frankrijk in voorkomende gevallen geen opvangvoorzieningen biedt bij een opvolgende aanvraag, verwijst de rechtbank naar de Afdelingsuitspraak van 27 februari 2024 waarin wordt geoordeeld dat dit niet in strijd is met artikel 20, vijfde lid van de Opvangrichtlijn. [17] Gelet op artikel 20, vijfde lid, van de Opvangrichtlijn worden dergelijke beslissingen tot beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen individueel, objectief en onpartijdig genomen en met redenen omkleed. Verder hebben de Franse autoriteiten middels het claimakkoord van 28 januari 2025 gegarandeerd het verzoek om internationale bescherming van eiser in behandeling te nemen. Daarmee garanderen de Franse autoriteiten ook dat zij zich zullen houden aan de internationale verplichtingen die voortvloeien uit de verdragen en Europese richtlijnen die horen bij het behandelen van een asielaanvraag. Indien eiser in Frankrijk wordt geconfronteerd met tekortkomingen in de opvangvoorzieningen, bij de behandeling van zijn asielaanvraag, of anderszins, kan hij hierover klagen bij de Franse (hogere) autoriteiten.
Heeft de minister de asielaanvraag aan zich moeten trekken in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening?
6. Eiser betoogt dat de minister, nu Frankrijk niet in staat is om zijn internationale verplichtingen na te komen, de asielaanvraag aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser verwijst naar paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), en betoogt dat de minister op grond van zijn beleid moet beoordelen of er concrete aanwijzingen zijn dat Frankrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Dit is iets anders en ruimer dan de toets van de hoge drempel van zwaarwegendheid uit het Jawo-arrest die geldt bij de toepassing van artikel 3, tweede lid van de Dublinverordening. Dat moet ook wel, want anders zou dit beleid ten opzichte van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening niets toevoegen. De omstandigheden die zijn aangevoerd over de internationale verplichtingen van Frankrijk moeten daarom ook worden meegenomen in de motivering of artikel 17 van de Dublinverordening moet worden toegepast en niet alleen in de motivering met betrekking tot artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. De minister had moeten motiveren waarom niet van die discretionaire bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Verder betoogt eiser dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden, omdat hij vreest voor een oneerlijke behandeling van zijn asielaanvraag in Frankrijk gelet op zijn persoonlijke situatie. Eisers opvang in Frankrijk is beëindigd en hem is gezegd dat hij moest vertrekken zodat hij geen enkele aanleiding heeft aan te nemen dat hij in Frankrijk op goede wijze de procedure kan doorlopen.
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de aangevoerde omstandigheden betrekking hebben op de vraag of er concrete aanwijzingen zijn dat Frankrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt. In het bestreden besluit is al overwogen dat hiervoor geen concrete aanwijzingen zijn. De minister wijst ook op de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014. [18] De Afdeling heeft dit oordeel meermaals bevestigd. De minister wijst verder op de Afdelingsuitspraken van 2 mei 2024 [19] , 27 november 2024 [20] en 2 december 2024 [21] .
6.2.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt dat elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht. Volgens paragraaf C2/5 van de Vc 2000 maakt de IND terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht is. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval en onder meer als er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt of als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
6.3.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [22] , is het aan de minister om te beoordelen of in het specifieke geval sprake is van zodanige bijzondere, individuele omstandigheden dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. De rechter zal die beoordeling terughoudend moeten toetsen. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt ook dat de minister zijn besluit om geen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid deugdelijk moet motiveren en moet reageren op wat een vreemdeling heeft aangevoerd. Wanneer een vreemdeling zich beroept op omstandigheden die verband houden met een verblijf in een andere lidstaat mag de minister volstaan met een kortere motivering. Als deze omstandigheden al zijn betrokken zijn bij de beoordeling of de minister voor die andere lidstaat mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, mag hij in beginsel verwijzen naar zijn standpunt daarover, zoals de minister in dit geval ook heeft gedaan. [23] De minister is in de motivering van zijn standpunt over het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitdrukkelijk ingegaan op de door eiser aangevoerde bijzondere, individuele omstandigheden en heeft vervolgens, bij de motivering bij de discretionaire bevoegdheid volstaan met een verkorte motivering. Hij heeft in de aangevoerde bijzondere, individuele omstandigheden niet ten onrechte geen aanleiding gezien om de asielaanvraag aan zich te trekken.
Het voorgaande geldt naar het oordeel van de rechtbank ook als de vreemdeling, zoals ook eiser, aanvoert dat er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De minister mag dan volstaan met een verkorte motivering als hij dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd al heeft betrokken bij de beoordeling of de minister voor de andere lidstaat mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat de minister eisers asielaanvraag niet aan zich hoefde te trekken en het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Göbel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL25.14297.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.AIDA-rapport update 2023, p. 122.
9.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
10.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 80 en 81.
12.Zie het arrest van het HvJ EU van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 83-85.
13.Vergelijk het arrest van het HvJ EU van 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, punten 75-77.
14.ECLI:EU:C:2019:218, punten 91-93.
15.Zie het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, overweging 359.
16.Zie de uitspraken van de Afdeling van 9 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3737, van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1863, van 27 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2625, en van 30 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3552.
17.ECLI:NL:RVS:2024:788. De Afdeling neemt in deze uitspraak de motivering onder 6 en 7 van de uitspraak van de rechtbank die aan de Afdeling voorligt over. Zie die uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 6 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2868.
22.ABRvS 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, onder 4. Zie ook de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 juni 2025, zaaknummer NL25.13790.
23.ABRvS 19 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1653, ABRvS 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1778, ABRvS 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860, ABRvS 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2484, ABRvS 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4853, ABRvS 11 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:723 en ABRvS 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717.